Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1331 Zaaknr: R03/047HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 6-02-2004
Datum publicatie: 6-02-2004
Soort zaak: civiel - faillissement
Soort procedure: cassatie

6 februari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/047HR
JMH/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:


1. , en

2. ,
beiden wonende te ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.G.E. de Vries,
thans mr. R.A. van der Hansz.


1. Het geding in feitelijke instanties

Verzoekers tot cassatie - verder te noemen: - hebben zich met afzonderlijke verzoekschriften gewend tot de rechtbank te Utrecht en verzocht de toepassing over de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De verzoekschriften zijn behandeld ter terechtzitting van 25 februari 2003.
De Rechtbank heeft bij twee vonnissen van 26 februari 2003 de verzoeken afgewezen.
Tegen deze vonnissen hebben met twee op 5 maart 2003 ingediende verzoekschriften hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft deze twee verzoeken gevoegd behandeld. Bij een arrest van 10 april 2003 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek.
De advocaat van verzoekers heeft bij brief van 12 december 2003 op die conclusie gereageerd.
Bij nadere conclusie van 19 december 2003 heeft de Advocaat-Generaal geconcludeerd tot ontvankelijkverklaring van het verzoek tot cassatie en tot verwerping van dat verzoek.


3. Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 6 februari 2004.


*** Conclusie ***

Rekestnr.: R03/047HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 19 december 2003 (schuldsanering)

Nadere conclusie inzake:

en


1. Nader over de ontvankelijkheid


1.1. In deze zaak heb ik eerder, op 1 december 2003, tot niet-ontvankelijkheid geconcludeerd op basis van de constatering dat het verzoekschrift tot cassatie op 29 april 2003 was binnengekomen, terwijl, gelet op de datum van het arrest van het hof van 10 april 2003 en op de 8-dagen-termijn in schuldsaneringszaken (art. 292, lid 4, eerste volzin Fw), de cassatietermijn afliep op 18 april 2003.


1.2. Ik had evenwel over het hoofd gezien dat zich, anders dan in het overgelegde procesdossier, in het griffiedossier nog een (overeenstemmend) fax-verzoekschrift bevindt, dat op 17 april 2003 is binnengekomen, dus nog wel binnen de 8-dagen-termijn van art. 292 lid 4 Fw (inclusief kopie van het arrest a quo van het hof te Amsterdam d.d. 10 april 2003). Voorts zijn kopieën van e.e.a. (in enkelvoud), naar mij thans gebleken is, op 18 april 2003 per brief bij de Hoge Raad binnengekomen.
De toezending in 9-voud is binnengekomen op 29 april 2003, zonder verwijzing naar de eerdere (fax-)correspondentie, en vandaar mijn misverstand.
Bij de op 29 april 2003 binnengekomen exemplaren van het verzoekschrift waren, naast het arrest a quo d.d. 10 april 2003, tevens bijgevoegd de verzoekschriften in appel d.d. 5 maart 2003, en de vonnissen van de rechtbank d.d. 26 maart 2003.


1.3. Ik moge thans (nader) tot ontvankelijkheid concluderen.


2. Feiten en procesverloop


2.1. Bij verzoekschriften met de rekestnummers 157236/FT-RK 03.189 en 157236/FT-RK 03.190, met bijlagen, hebben de echtelieden de rechtbank te Utrecht verzocht om toepassing van de schuldsaneringsregeling.


2.2. De verzoekschriften zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 25 februari 2003, waarbij verzoekers zijn gehoord.


2.3. Bij vonnissen van 26 februari 2003 heeft de rechtbank de verzoeken afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen:
- in de zaak van :

'Uit de Verklaring Schuldsanering ex art. 285 lid 1 onder e van de Faillissementswet blijkt dat de verzoeker en zijn echtgenote een schuld van E 20.679,43 aan de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht hebben. Deze schuld heeft betrekking op bijstandsfraude, die verzoeker en zijn echtgenote van 01-02-1998 tot en met 31-01-2001 hebben gepleegd.

Door de gepleegde bijstandsfraude is voldoende aannemelijk geworden dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van deze schuld niet te goeder trouw is geweest. Mede gelet op de hoogte van de schuld aan de DMO en de recente periode waarin deze is ontstaan, is de rechtbank van oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen.'


- in de zaak van :

'Uit de Verklaring Schuldsanering ex art. 285 lid 1 onder e van de Faillissementswet blijkt dat de verzoekster en haar echtgenoot een schuld van E 20.679,43 aan de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht hebben. Deze schuld heeft betrekking op bijstandsfraude, die verzoekster en haar echtgenoot van 01-02-1998 tot en met 31-01-2001 hebben gepleegd. Verzoekster heeft tevens een schuld van E 2.560,63 aan het GAK vanwege een 7 jaar geleden ten onrechte ontvangen Ziektewetuitkering. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat deze schuld mede te wijten is aan haar werkgever, die verzuimd had haar ziek te melden.

Wat er verder mag zijn van de schuld aan het GAK, er is voldoende aannemelijk geworden dat de schuldenares ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan DMO niet te goeder trouw is geweest. Mede gelet op de hoogte van de schuld aan de DMO en de recente periode waarin deze is ontstaan, is de rechtbank van oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen.'

2.4. , verder gezamenlijk aan te duiden als verzoekers, zijn bij (fax-)verzoekschriften op 5 maart 2003 in beroep gekomen van deze vonnissen. De in beide appelverzoekschriften vermelde - gelijkluidende - grief, luidde:

'Appellant kan zich niet verenigen met het feit dat ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat zij en haar echtgenoot niet te goeder trouw zouden zijn geweest terzake van een schuld van Euro 20.679,43 aan de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht.
In het bijzonder is ter zitting een en ander slechts gesteld zonder dat daar bewijsstukken aanwezig waren die niet te goeder trouw zouden hebben kunnen staven aan de werkelijkheid. Appellant verzoekt te worden gehoord inzake deze schuld die volgens haar verschoonbaar is.'

2.5. Ter zitting van 1 april 2003 heeft het hof verzoekers, bijgestaan door hun advocaat, gehoord. Het proces-verbaal van de zitting, door de griffie van de Hoge Raad verkregen van de advocaat die verzoekers bij het hof bijstond, bevindt zich in het dossier.

2.6. Bij arrest van 10 april 2003 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Het hof overwoog onder meer:

2.2. De schuld aan de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de Gemeente Utrecht (DMOU) bedraagt blijkens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder e Fw EUR 20.679,43. Deze schuld is ontstaan omdat hebben verzuimd de DMOU te melden dat zij inkomsten uit arbeid genoten.
Blijkens het proces-verbaal van de rechtbank d.d. 25 februari 2003 heeft ter zitting aldaar verklaard dat de schuld aan DMOU is ontstaan omdat op deze manier (het niet opgeven van neveninkomsten naast de uitkering) de ziektekosten van ' moeder hebben betaald. Ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij niet heeft geweten dat hij zijn inkomsten uit arbeid moest opgeven aan de DMOU en dat hij ook nooit brieven van de DMOU heeft ontvangen waarin hem werd verzocht inkomsten uit arbeid op te geven.

2.3. In hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat niet op de hoogte waren van het feit dat zij de hiervoor bedoelde gegevens aan de DMOU moesten doorgeven.
Het feit dat - naar hij ter terechtzitting in hoger beroep verklaarde - weliswaar van Colombiaanse afkomst is doch sinds zijn vierde jaar in Nederland woont, brengt mee dat hij wist althans behoorde te weten dat hij inkomsten uit arbeid aan de DMOU moest doorgeven en dat zulks ook voor met wie hij samenleefde gold. Het voorgaande brengt mee dat ook het Hof van oordeel is, dat ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de DMOU niet te goeder trouw zijn geweest. Gelet op de omvang van de schuld in samenhang met de totale schuldenlast en de recente lange periode waarin deze is ontstaan, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht het verzoek van om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling heeft afgewezen. Hetgeen omtrent hun persoonlijke omstandigheden hebben aangevoerd legt onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen.'

2.7. Van het arrest van het hof hebben partijen tijdig(1) beroep in cassatie ingesteld.(2)

2.8. Na de datum van het instellen van het beroep heeft:
- op verzoek van de griffie van de Hoge Raad op 30 juni 2003 mr. J.A.W. Enoch, de advocaat van verzoekers bij het hof, per fax het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het hof d.d.1 april 2003 aan de griffie van de Hoge Raad gezonden;

- mr. Enoch bij faxbrief van 27 november 2003 laten weten dat mr. R.A. van der Hansz, advocaat te 's-Gravenhage, in plaats van mr R.G.E. de Vries als advocaat bij de Hoge Raad voor verzoekers zal optreden.


3. Bespreking van het cassatiemiddel

3.1. Het middel klaagt dat verzoekers geen eerlijk proces hebben gehad zoals omschreven in art. 6 EVRM.
Het middel voert daartoe vooreerst aan dat de advocaat van appellanten geen dossier heeft gehad, ook niet nadat deze aan de rechtbank te Utrecht heeft verzocht om een dossier althans voldoende stukken te sturen waaruit het niet te goeder trouw zijn van verzoekers blijkt. Het middel klaagt in het verlengde hiervan erover dat ter zitting van het hof niet een vertegenwoordiger van de DMOU verschenen is, zodat de advocaat van verzoekers geen gelegenheid heeft gehad om nadere informatie te krijgen en stukken te raadplegen. Het middel stelt dat het voorgaande te meer klemt, nu appellanten weliswaar goed Nederlands spreken, doch ter zitting hebben verklaard geen inzage te kunnen hebben in de stukken die hebben geleid tot de afwijzing van hun verzoek.

3.2. Het middel klaagt in wezen over ongenoegzame toepassing van het (fundamentele) rechtsbeginsel van hoor en wederhoor.

3.3. Zoals in par. 2.5 is aangegeven, heeft het hof op 1 april 2003 verzoekers, in aanwezigheid van hun advocaat, gehoord. Daarmee heeft het hof, in ieder geval formeel gesproken, wederhoor toegepast.

3.4. Volgens de klacht zou aan (de advocaat van) verzoekers evenwel niet de gelegenheid gegeven zijn om voorafgaand aan de zitting van 2003 kennis te nemen van het dossier. Het middel stelt daarmee de vraag aan de orde of het hof materieel gesproken toch niet aan de eisen van hoor en wederhoor heeft voldaan of anderszins de eisen van art. 6 EVRM voor een (in de Engelse tekst) 'fair and equal hearing' heeft miskend.

3.5. Op basis van de voorliggende stukken - over meer dan dat kan ik mij niet uitlaten - ga ik ervan uit dat de advocaat van verzoekers inderdaad niet voorafgaand aan de zitting een dossier van de rechtbank te Utrecht heeft ontvangen.
De vraag is evenwel of het hof, door zulks (kennelijk) niet decisief te achten, een regel heeft geschonden. Het cassatiemiddel mist wat dit betreft precisie: met alleen maar een beroep op 'een eerlijk proces' komt men er niet, nu er - in ieder geval formeel - wederhoor heeft plaats gehad, en nu de algemene norm voor een 'fair and equal hearing'
- onvermijdelijk - vaag is.

3.6. Het middel klaagt niét erover dat - wat er zij van het niet voorafgaand aan de zitting ontvangen van een dossier van de rechtbank
- het hof geoordeeld zou hebben op basis van (onderliggende) stukken, die verzoekers niet bekend (konden) zijn.
Hoewel het middel m.i. reeds hierop vastloopt, wil ik nog enige verdere argumenten noemen waarom het middel m.i. niet opgaat. Gegrondbevinding van een rechtsklacht veronderstelt dat een (sub)regel kan worden aangetroffen, die in casu geschonden zou zijn. De vraag rijst dan: welke (sub)regel?

3.7. Bij welwillende lezing komt het middel neer op de stelling dat argumenten voor niet-toelating tot een schuldsaneringsregeling aan de appel-advocaat van de verzoekers (die zich in prima niet door een advocaat hebben laten bijstaan)(3) - steeds - vóór de desbetreffende zitting aan die advocaat ter kennis moeten zijn gebracht. Ik wijs erop dat de wet die eis, noch in art. 292 Fw, noch elders stelt.

3.8. Het aannemen van een zodanige regel, in weerwil van art. 292 Fw, lijkt mij in zijn algemeenheid te ver te gaan. Ik laat nog daar dat een zodanige regel allerlei nadere vragen oproept die tot nadere disputen aanleiding zouden kunnen geven: hoe lang van tevoren moeten die stukken dan ter kennis zijn gebracht. Deze - niet retorische - vraag geeft mij een tweede aanleiding tot een afwijzend advies over gegrondbevinding van het middel, waarbij ik erop wijs dat art. 292 lid 3 Fw een behandeling van het appel op een zitting binnen 20 dagen na de indiening van het appelverzoekschrift voorschrijft.

3.9. Ik wil het ook hier niet bij laten, en merk nog het volgende op. In een geval als het onderhavige (beoordeling toelating tot schuldsanering in verband met bezwaren wegens verdenking van bijstands-/uitkeringsfraude) mag ervan uitgegaan worden dat de aspirant-sanieten, zelfs indien zij niet zouden beschikken over gegevens met betrekking tot de gemeentelijke rapportage, zelf wél beschikken over de volgende relevante bescheiden:
- het vonnis, waarvan appel;

- gegevens omtrent ontvangen uitkeringen (minst genomen dagafschriften bank of giro);

- gegevens omtrent ontvangen verdere inkomsten (minst genomen dagafschriften bank of giro en/of loonstroken). Welnu, aan de hand van reeds deze gegevens moeten de aspirant-sanieten respectievelijk hun raadsman zich, met enig cijferwerk, een redelijk beeld kunnen vormen omtrent de feitelijke uitgangspunten in het bestreden vonnis.

3.10. Aan de hand daarvan moeten de aspirant-sanieten respectievelijk hun raadsman dus ook tot een gemotiveerde stellingname kunnen komen ten aanzien van eventuele kennelijke gebreken in de aan het vonnis a quo ten grondslag gelegde berekening ('dit kan niet waar zijn, omdat ...').

3.11. Uit de door verzoekers tot cassatie overgelegde stukken resp. uit het proces-verbaal van de zitting van het hof van 1 april 2003 blijkt dat van een zodanige opstelling/inspanning van de kant van verzoekers geen sprake is geweest.

3.12. Ik citeer thans nog een aantal passages uit het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting d.d. 1 april 2003. Dit proces-verbaal vermeldt, naast de verschijning van verzoekers en hun advocaat mr. J.A.W. Enoch, onder meer:

'De voorzitter deelt de korte inhoud mee van de zich in het dossier bevindende stukken, waaronder het proces-verbaal van de behandeling bij de rechtbank op 25 februari 2003.'

Op vragen van het hof hebben aanwezigen - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard:
(...)

:
U vraagt mij of ik de Nederlandse taal beheers. Ik spreek een beetje Nederlands.

:
Ik spreek goed Nederlands.
(...)

de voorzitter:
U heeft gedurende enkele jaren lang samen met uw vrouw een uitkering van de Sociale Dienst gekregen. Doorgaans ontvangt men dan periodiek een formulier waarin gevraagd wordt naar de overige inkomsten.

:
Dat is mij ontgaan. Al die tijd dat wij op de hebben gewoond hebben wij nooit zulke formulieren van de SD gekregen.

de voorzitter:
In het proces-verbaal van de behandeling bij de rechtbank op 25 februari 2003 staat als verklaring van vermeld dat de fraudeschuld is ontstaan om op die wijze de ziektekosten van de moeder van te betalen.

mr. Enoch:
Het enige wat ik bezit met betrekking tot de schuld aan de DMOU is één velletje A-4. Ik leg dit stuk - dat is gedateerd 3 oktober 2002 - aan u over. Verder laat ik u het gehele dossier zien met stukken die cliënten aan mij hebben gegeven.

(...)

:
U houdt mij een schuld voor aan het GAK, die is ontstaan door teveel ontvangen Ziektewet uitkering. Dat klopt. Mensen zeggen de ene keer je recht hebt op een Ziektewet uitkering, en de andere keer zeggen ze weer dat dat niet zo is.

mr. Enoch:
Het laatste wat ik nog wil zeggen is dat het probleem is dat mijn cliënt een tijd wel en een tijd niet gewerkt heeft. Ik heb geen volledig dossier terzake.

De zitting wordt onderbroken voor beraad.

Na hervatting deelt de voorzitter mee dat door het hof uitspraak zal worden gedaan op donderdag 10 april 2003.

Vervolgens sluit de voorzitter de zitting.'

3.13. Het middel klaagt er, afgezien van het bezwaar van het ontbreken van een dossier vooraf, niet over dat er ter zitting geen gelegenheid tot tegenspraak bestaan heeft (en het proces-verbaal laat ook zien dat die gelegenheid er ook was).

3.14. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat verzoekers of hun advocaat ter zitting niet het hof hebben verzocht om een aanhouding van de zitting met het oog op alsnog te verkrijgen schriftelijke stukken van de kant van de gemeente of de griffie van de rechtbank, en dat een zodanig verzoek geweigerd zou zijn.

3.15. Om de hierboven aangeven redenen kan het middel m.i. niet tot cassatie leiden.


4. Conclusie

Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

A-G


1 Zie par. 1.1 t/m 1.3 hierboven.

2 De (huidige) cassatie-advocaat van verzoekers heeft bij faxbrief van 12 december 2003 terecht in die zin op mijn eerdere conclusie d.d. 1 december 2003 gereageerd.

3 Dat zulks in het onderhavige geval wél zo zou zijn geweest, blijkt niet uit het dossier.