LJN-nummer: AO3173 Zaaknr: 03/3524 VNABW
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 19-01-2004
Datum publicatie: 6-02-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: voorlopige voorzieningen

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Voorzieningenrechter

Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak VNABW 03/3524-ZWI

Uitspraak

naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen

(belanghebbende), wonende te (woonplaats), verzoekster, gemachtigde: mr. C. Steijgerwalt, advocaat te (woonplaats),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (woonplaats), verweerder.


1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij besluit van 31 juli 2003 heeft verweerder de bijstandsuitkering die verzoekster ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) ontvangt met ingang van 1 april 2003 ingetrokken.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van 12 augustus 2002 (lees: 2003), aangevuld bij brief van 16 september 2003, bezwaar gemaakt.

Voorts heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van 2 december 2003, aangevuld bij brief van 19 december 2003, de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het besluit van 31 juli 2003.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2004. Aanwezig waren verzoekster en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggemann.


2. Overwegingen

Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.

2.1. Wettelijk kader

Op grond van de in de Invoeringswet Werk en bijstand opgenomen overgangsbepalingen moet het verzoek worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Abw zoals die golden ten tijde van de datum waarop het bestreden besluit ziet.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.

Artikel 65, eerste lid, van de Abw bepaalt - voorzover hier van belang
- dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

Ingevolge artikel 65, tweede lid, van de Abw is de belanghebbende verplicht aan burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Volgens artikel 66, eerste lid, van de Abw bepalen burgemeester en wethouders welke gegevens ten behoeve van de voortzetting van de bijstand door de belanghebbende in ieder geval dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd.

Ingevolge art. 69 van de Abw, voorzover hier van belang, schorten burgemeester en wethouders het recht op bijstand op, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek (lid 1). Burgemeester en wethouders doen aan de belanghebbende mededeling van de opschorting en nodigen hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen (lid 2). De bijstand wordt beëindigd met ingang van de eerste dag van de periode waarover de bijstand is opgeschort, indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn (lid 4).

2.2. Feiten die als vaststaand worden aangenomen

Verzoekster ontving vanaf 12 oktober 1998 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder met toeslag. Zij nam deel per 24 juli 2002 aan een zogeheten reïntegratietraject via Alexander Calder Arbeidsintegratie BV (hierna: AC). Verweerder heeft de bijstandsuitkering van verzoekster per 1 februari 2003 feitelijk geblokkeerd wegens het zonder bericht geen gevolg geven aan een tweetal uitnodigingen van AC. Verweerder heeft verzoekster vervolgens bij besluit van 17 maart 2003 een maatregel opgelegd, houdende korting van 10% op de bijstandsuitkering over de maand maart 2003 wegens het weigeren de noodzakelijk medewerking te verlenen als bedoeld in artikel 65, tweede lid, van de Abw. Uit verweerders rapportage van 10 maart 2003 volgt dat de maatregel is opgelegd in verband met het meermaals geen gevolg geven aan uitnodigingen van AC en de mededeling van verzoekster dat zij het reïntegratietraject niet meer wil volgen. Verzoekster heeft in dit besluit berust.

Bij besluit van 11 april 2003 heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoekster ingaande 1 april 2003 opgeschort daar zij wederom geen gehoor zou hebben gegeven aan uitnodigingen van AC, onder de mededeling dat de bijstand zal worden ingetrokken indien zij zich niet binnen drie weken na dagtekening van deze brief op het spreekuur van het betreffende districtskantoor van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de dienst) meldt. Verzoekster heeft ook in dit besluit berust. Voorafgaande aan die opschorting is de bijstand feitelijk geblokkeerd vanaf 1 april 2003.

Nadat van de zijde van verzoekster contact opgenomen was met verweerder is zij uitgenodigd op 19 juni 2003 te verschijnen op het districtkantoor van de dienst teneinde een gesprek met de heer F. Proost te hebben met het verzoek giroafschriften van de laatste drie maanden mee te nemen. Daar eiseres op die afspraak niet de verzochte giroafschriften bij zich had is een nieuwe afspraak gemaakt voor de volgende dag. Tijdens dat tweede gesprek heeft verzoekster blijkens de rapportage van de heer Proost van 7 juli 2003 niet alle verzochte giroafschriften overgelegd. Nadat verzoekster was meegedeeld dat aan de hand van die afschriften niet kon worden beoordeeld hoe de financiële huishouding van verzoekster in de voorafgaande periode in elkaar had gestoken ontstak zij in woede en verliet het districtskantoor.

Nadien heeft eiseres een nieuwe afspraak met de heer Proost gemaakt voor 3 juli 2003. Bij die afspraak heeft eiseres een aantal giroafschriften over de periode 1 april tot en met 26 juni 2003 overgelegd. Daarbij is blijkens voornoemd rapport van 7 juli 2003 aan verzoekster om opheldering gevraagd omtrent het volgende:
- blijkens telefonisch contact met de verhuurder was (uitsluitend) de huur over de maanden juni en juli van 2003 nog niet voldaan;
- op het meest recente giroafschrift staat nog altijd een gering positief saldo;

- op afschrift met volgnummer 12 is een storting van uitzendbureau Tempo Team onder de noemer verrekening vermeld, terwijl verzoekster geen opgave van verdiensten via dit uitzendbureau heeft opgegeven;
- er is sprake van diverse stortingen op eigen rekening.

Verzoekster heeft verklaard zo nu en dan geld van iemand te lenen en die bedragen dan op haar eigen girorekening te storten. Zij heeft niet willen zeggen van wie zij geld leende. Desgevraagd, stelde zij thuis bescheiden van de ENECO te hebben waaruit blijkt dat zij een grote betalingsachterstand had inzake de energiefacturen. Vervolgens heeft de heer Proost voorgesteld om samen met een collega een aansluitend huisbezoek bij verzoekster af te leggen. Verzoekster heeft hiertoe haar toestemming geweigerd. Nadat haar was meegedeeld dat het recht op bijstand niet langer kon worden vastgesteld verliet verzoekster opnieuw kwaad het districtskantoor, aldus voornoemd rapport.

In voornoemd rapport wordt vervolgens voorgesteld de bijstandsuitkering vanaf de opschortingsdatum te beëindigen (lees: intrekken) op de grond dat verzoekster medewerking weigert te verlenen aan een onderzoek naar haar onduidelijke financiële huishouding (geen duidelijkheid verschaffen over stortingen op eigen rekening, weigeren woonsituatie te bekijken door weigeren huisbezoek).

Vervolgens is het bestreden besluit genomen, waartegen bezwaar is gemaakt en tegen welk besluit het verzoek om een voorlopige voorziening is gericht.

2.3. Standpunten van partijen

Het bestreden besluit bevat uitsluitend de motivering dat het recht op uitkering met ingang van 1 april 2003 wordt ingetrokken omdat verzoekster verzuimd heeft inlichtingen te verstrekken.

In het aanvullende bezwaarschrift alsmede in het inleidende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is aangevoerd dat verzoekster van mening is dat zij aan alle vereisten heeft voldaan. Zo heeft zij verweerder volledige ingelicht, bezit zij een geldig bewijs van inschrijving bij het CWI en heeft zij zich opgegeven voor een traject bij de afdeling Intensief Bestandbenadering (woonplaats), hetgeen werd afgewezen omdat er reeds een traject liep bij AC. Het bestreden besluit is (aldus) gebrekkig gemotiveerd. Voorts is aangevoerd dat reeds in maart 2003 een korting op de uitkering heeft plaatsgehad. Ook toen was het verzoekster niet duidelijk welk verwijt haar werd gemaakt. Verzoekster vermoedt dat de korting te maken heeft met het feit dat zij niet op haar opleiding is verschenen. Thans wordt echter volledig beëindigd wegens inlichtingenverzuim. Het bestreden besluit is voorts onzorgvuldig omdat verzoekster niet in de gelegenheid is gesteld om het verzuim, indien daarvan sprake is, te herstellen.

Ten aanzien van de spoedeisendheid is bij brief van 19 december 2003 aangevoerd dat verzoekster pas vier maanden na het bestreden besluit om een voorlopige voorziening heeft verzocht omdat zij gedurende die periode van vier maanden geld heeft geleend van vrienden en familie, dat zij niet (langer) een volledig maandinkomen kan lenen en de schulden moet gaan aflossen.

Ter zitting is van de zijde van verzoekster nog aangevoerd dat zij in haar belangen is geschaad doordat zij pas twee dagen voor de zitting over de stukken beschikking kreeg en haar eerst toen duidelijk werd dat het bestreden besluit niet samenhangt met de eerdere maatregel, dat haar weigering medewerking te verlenen aan het onaangekondigde huisbezoek op 7 juli 2003 voortkwam uit de wijze waarop de heer Proost haar had bejegend, dat verzoekster thans wel opheldering wil geven omtrent vragen van de zijde van verweerder en dat verzoekster niet of niet tijdig heeft gereageerd op een aantal brieven van de zijde van verweerder omdat zij in verband met de zorg voor haar kinderen en de zenuwen niet alles meer kon overzien.

Ter zitting is van verweerders zijde aangevoerd dat de heer Proost er juist op uit was om na de opschorting tot een herstel van de bijstandsuitkering te komen. Dit blijkt uit het feit dat hij na ommekomst van de geboden hersteltermijn verzoekster nog meerdere malen de gelegenheid heeft geboden opheldering te geven. Uit de rapportage van 7 juli 2003 blijkt echter duidelijk dat verzoekster de diverse gelegenheden om openheid van zaken te geven voorbij heeft laten gaan.

2.4. Beoordeling

Voorop zij gesteld dat verzoekster geen bezwaar heeft gemaakt tegen het opschortingsbesluit van 11 april 2003, zodat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Derhalve ligt de vraag voor of een schorsing van het bestreden besluit het door verzoekster beoogde effect kan hebben, namelijk continuering van de bijstandsuitkering op en na 1 april 2003. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat naar zijn voorlopig oordeel een besluit als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Abw, dat naar zijn aard een tijdelijke maatregel behelst en onlosmakelijk is verbonden met een al dan niet te nemen besluit omtrent intrekking, haar werking verliest zodra een beslissing als bedoeld in artikel 69, vierde lid, van de Abw of anderszins een intrekkingsbesluit is genomen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de schorsing of herroeping van een dergelijk intrekkingsbesluit derhalve niet tot gevolg hebben dat daarmee de opschorting komt te herleven. De rechtens onaantastbare beslissing van 11 april 2003 staat derhalve niet reeds hierom in de weg aan het verzoek van verzoekster.

Met betrekking tot de vraag of sprake is van spoedeisend belang stelt de voorzieningenrechter voorop dat, anders dan van de zijde van verzoekster in de brief van 19 december 2003 is aangegeven, verzoekster reeds vanaf 1 april 2003 feitelijk is verstoken van bijstand. Immers, blijkens de stukken is de bijstand laatstelijk betaalbaar gesteld in de laatste week van maart 2003. Van april 2003 tot december 2003 heeft verzoekster aldus op andere wijze in het bestaan weten te voorzien. Evenwel is niet uit te sluiten dat verzoekster, zoals zij stelt, thans niet meer over (voldoende)inkomsten beschikt. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding zich te buigen over de vraag of het primaire besluit in bezwaar naar alle waarschijnlijkheid stand zal kunnen houden.

De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat het bestreden besluit, waarin slechts wordt gerept van het verzuim inlichtingen te verstrekken en vermelding van een wettelijke grondslag ontbreekt, niet een besluit is als bedoeld in artikel 69, vierde lid, van de Abw. Weliswaar is bij dat besluit voor de datum van beëindiging aanknoping gezocht bij de ingang van de opschorting van het recht op bijstand zoals neergelegd in het besluit van 11 april 2003, maar verweerder heeft niet na ommekomst van de in dat besluit geboden hersteltermijn met het oog op het niet verlenen van medewerking als bedoeld in artikel 65, tweede lid, van de Abw de bijstand ingetrokken per 1 april 2003. Verzoekster heeft eerst na ommekomst van de geboden termijn contact opgenomen met de dienst, hetgeen heeft geleid tot een drietal bezoeken aan de dienst. Juist hetgeen tijdens het bezoek op 3 juli 2003 is voorgevallen is aanleiding geweest de bijstand alsnog te beëindigen vanaf de datum van opschorting casu quo feitelijke blokkering. De opschorting had bovendien betrekking op het niet verschijnen in het kader van het reïntegratietraject. In welk verband, mede gelet op de aard van de geboden hersteltermijn, ook geen sprake was van de verplichting bepaalde gegevens over te leggen, maar van de zuivere medewerkingsplicht zich te melden op het spreekuur van dienst. De thans aan de orde zijnde beëindiging ziet blijkens het rapport van 7 juli 2003 op het niet meer vast kunnen stellen van het recht op bijstand wegens inlichtingenverzuim inzake de financiële situatie van verzoekster en het niet verlenen van medewerking aan een huisbezoek, zodat de woonsituatie van verzoekster niet langer kan worden vastgesteld.

Het bestreden besluit zal niet op grond van de daarin opgenomen motivering in rechte stand kunnen houden. Het enkele niet voldoen aan de verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste of tweede lid, van de Abw levert immers ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geen grondslag voor beëindiging van de bijstand op. Eerst indien tengevolge van dit verzuim het recht op bijstand als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw niet (langer) kan worden vastgesteld levert dit een grond voor beëindiging op.

Een dergelijk motiveringsgebrek kan in bezwaar worden hersteld. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding zich te buigen over de vraag of het bestreden besluit in bezwaar naar alle waarschijnlijkheid gehandhaafd kan blijven op grond van het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 65 van de Abw waardoor het recht op bijstand vanaf 1 april 2003 niet langer kan worden vastgesteld.

Met betrekking tot het niet meewerken aan het huisbezoek is de voorzieningenrechter van oordeel dat, het niet meewerken aan een huisbezoek op zichzelf genomen in casu niet tot gevolg heeft dat het recht op bijstand niet langer kon worden vastgesteld. Niet in geschil is dat verzoekster op het adres is ingeschreven waarnaar de correspondentie van verweerder is verzonden. Uit de rapportages die van de zijde van verweerder zijn overgelegd blijkt nergens dat er redenen zijn geweest te betwijfelen dat verzoekster haar hoofdverblijf op dat adres had of dat er anderszins onduidelijkheden waren inzake haar woon- of gezinsituatie. Indien het voorgestelde huisbezoek slecht tot doel had inzage te krijgen in de achterstanden inzake de energienota's had verweerder kunnen volstaan met het opvragen van die nota's bij verzoekster. Er was naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter derhalve geen noodzaak tot het afleggen van een huisbezoek op 7 juli 2003. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 september 2002 (RSV 2003/9). Bovendien zou, indien er wel reden was voor een (onaangekondigd) huisbezoek als hier aan de orde, de beëindiging ingevolge de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 oktober 1998 (RSV 1999/15) eerst plaats kunnen vinden vanaf de datum waarop is verzocht en geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek, nu het niet nakomen van een dergelijke verplichting vanuit een oogpunt van rechtszekerheid geen consequenties kan hebben voor een tijdstip voordat die verplichting gold.

Met betrekking tot het verzuim inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw komt de voorzieningenrechter tot een ander voorlopig oordeel. Met het oog op het vaststellen van het recht op bijstand is essentieel dat verweerder inzicht verkrijgt in de financiële situatie van verzoekster. Uit de in rubriek 2.2. weergegeven feiten blijkt dat ondermeer de uiteindelijke overgelegde giroafschriften een aantal vraagtekens opriepen omtrent de wijze waarop verzoekster in haar bestaan heeft voorzien vanaf 1 april 2003. verzoekster heeft hiervoor blijkens het rapport van 7 juli 2003 geen plausibele verklaringen kunnen of willen geven. De enkele verklaring dat zij geld leende is in dit verband niet voldoende. Van verzoekster kon worden verlangd dat zij desgevraagd aangaf van wie zij welke bedragen heeft geleend. Bovendien heeft verzoekster geen opheldering kunnen of willen geven omtrent een verrekening door Uitzendbureau Tempoteam. Weliswaar had het in de rede gelegen dat van de zijde van verweerder nader werd doorgevraagd inzake de (herkomst van de) gestelde geldleningen en de daaraan verbonden
terugbetalingsverplichtingen en een nader onderzoek zou worden ingesteld naar de storting door Tempo Team, maar dit kan niet afdoen aan de eigen verantwoordelijkheid van verzoekster om uit eigen beweging en desverzocht de nodige inlichtingen te verstrekken. Nu zij die verplichting niet is nagekomen kon verweerder niet langer vaststellen of verzoekster verkeerde in de situatie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.

De voorzieningenrechter kan verzoekster niet volgen in haar in bezwaar geponeerde stelling dat haar eerst nog de gelegenheid geboden diende te worden het gebrek te herstellen alvorens de bijstand kon worden beëindigd. Uit de in rubriek 2.2. weergegeven feiten volgt reeds dat verzoekster ruimschoots de gelegenheid is geboden de vereiste inlichtingen te verstrekken.

Ten slotte kan de voorzieningenrechter aan de stelling van de zijde van verzoekster dat zij in haar belangen is geschaad door de late toezending van stukken - wat daar verder van zij - niet de conclusie verbinden dat er termen zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting - met een aanvullende motivering bij de te nemen beslissing op bezwaar - in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.

Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.


3. Beslissing

De voorzieningenrechter,

recht doende:

wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als voorzieningenrechter.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2003.

De griffier: De voorzieningenrechter:

Afschrift verzonden op: