LJN-nummer: AO3058 Zaaknr: 03/297 CSV
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 15-12-2003
Datum publicatie: 5-02-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nrs.: CSV 03/294-STU
CSV 03/297-STU
Uitspraak
in het geding tussen
(belanghebbende), wonende te (woonplaats), eiser,
gemachtigden: mr. W.M. van den Pol en mr. A. Dunsbergen, advocaten te
Gorinchem,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij twee afzonderlijke besluiten van 3 juni 2002 heeft verweerder
eiser in de hoedanigheid van bestuurder ingevolge artikel 16d van de
Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) hoofdelijk
aansprakelijk gesteld voor een deel van de door Donk Installatie-
Constructie- en Timmerwerken N.V. (hierna: Donk) verschuldigde premies
werknemersverzekeringen, bestaande uit onbetaald gebleven correcties
en boeten, over de loontijdvakken 1996 en 1997, repectievelijk voor
een deel van de door Sontinvest B.V. (hierna: Sontinvest)
verschuldigde premies werknemersverzekeringen, bestaande uit onbetaald
gebleven correcties en boeten, over diezelfde loontijdvakken.
Eiser heeft bij brief van 13 juni 2002 aangekondigd hiertegen bezwaar
te zullen maken.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 19 december 2002 heeft verweerder
de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze besluiten (hierna: besluit I respectievelijk besluit II)
heeft eiser bij brief van 28 januari 2003 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brieven van 7 maart 2003 een tweetal
gelijkluidende verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft beide zaken ter zitting behandeld tezamen met de
zaken bekend onder de registratienummers CSV 02/2185, 02/2186,
02/2981, 02/2982, 03/205, 03/206, 03/1898, 03/2021, 03/2274, 03/2275,
03/3056, 03/3060 en 03/3061.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2003.
Aanwezig waren eiser en mr. Dunsbergen voornoemd. Verweerder heeft
zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Hofland.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: Awb) wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat
het ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is
gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan
artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in
behandeling nemen van het bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk
worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het
verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb tenslotte bedraagt de termijn voor
het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Met betrekking tot het in behandeling nemen van bezwaarschriften heeft
verweerders rechtsvoorganger het Reglement behandeling
bezwaarschriften Lisv 2001 (hierna: Reglement) opgesteld.
Artikel 5 van dit Reglement - waarin de Awb is aangeduid als de wet -
luidt als volgt:
"1. Als niet is voldaan aan artikel 6:5 van de wet of aan enig ander
wettelijk vereiste, wordt de indiener in de gelegenheid gesteld dit
verzuim binnen vier weken te herstellen.
2. Bij overschrijding van deze termijn, kan het bezwaar
niet-ontvankelijk worden verklaard.".
Artikel 7 van dit Reglement luidt als volgt:
"1. Als de indiener verzoekt om uitstel voor aanvulling van de gronden
van het bezwaar, krijgt hij hiertoe vier weken de gelegenheid.
2. Bij overschrijding van die termijn, baseert de
uitvoeringsinstelling de beslissing op het op dat moment voorliggende
bezwaar.".
2.2 Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Nadat de primaire besluiten van 3 juni 2002 waren genomen heeft de
gemachtigde van eiser mr. W.M. van den Pol verweerder bij brief van 13
juni 2002 met betrekking tot beide primaire besluiten inzake
bestuurdersaansprakelijkheid - waarin eiser als cliënt is aangeduid -
het volgende bericht:
"Cliënt is van mening dat hij ten onrechte aansprakelijk wordt
gehouden voor de niet betaalde premies en boetes en verzocht mij
bezwaar tegen beide besluiten in te dienen. Alvorens daartoe over te
gaan, zou ik graag van u vernemen op welke onderliggende stukken uw
besluit is gebaseerd. Ik zou het dan ook op prijs stellen de relevante
bescheiden in beide zaken zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval
binnen veertien dagen, van u te mogen ontvangen.".
Bij brief van 25 juni 2003 heeft verweerder voornoemde gemachtigde
laten weten het bezwaarschrift van 13 juni 2002 ontvangen te hebben en
dat de Afdeling Premieberoepszaken zal zorgdragen voor de verdere
afhandeling van het bezwaarschrift.
Bij brief van 2 augustus 2002 heeft voornoemde gemachtigde verweerder
bericht bij brief van 13 juni 2003 bezwaar te hebben gemaakt tegen de
besluiten van 3 juni 2002 onder herhaling van het verzoek om
toezending van de onderliggende stukken.
Bij brief van 24 oktober 2002 heeft voornoemde gemachtigde een brief
aan de Afdeling Incasso van verweerder gestuurd - waarin eiser als
cliënt is aangeduid - houdende, naast een verzoek om toezending van de
onderliggende stukken, het volgende:
"Ik nam kennis van uw beslissing van 13 september 2002, waarvan ik
bijgaande voor de goede orde een afschrift insluit. Cliënt kan zich
niet met de beschikking verenigen. Hij is zijns inziens ten onrechte
aansprakelijk gesteld voor de premiebetalingen van Donk
Installatie-Constructie- en Timmerwerken N.V. Door de meervoudige
kamer van de Rechtbank Dordrecht en het Gerechtshof 's-Gravenhage is
hij in deze zaak ook reeds vrijgesproken. Het gaat dan niet aan om,
ondanks het eerder ingediende bezwaar, thans aan te dringen op
betaling van uw vordering.".
De betreffende beslissing van 13 september 2002 bevindt zich niet
tussen de stukken.
Bij brief van 4 november 2002 heeft verweerder voornoemde gemachtigde
van eiser de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en hem
onder meer het volgende bericht:
"Wij stellen u thans in de gelegenheid de gronden van de
bezwaarschriften namens uw cliënten in te dienen. Overeenkomstig het
Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv 2001, bieden wij u
hiervoor een termijn van vier weken na dagtekening van deze brief. Wij
wijzen u er op dat uw reactie binnen deze termijn door ons dient te
zijn ontvangen. Bij verzending per post geldt dat uw reactie vóór het
einde van de termijn ter post moet zijn bezorgd én dat deze binnen een
week na afloop van de genoemde termijn door ons moet zijn ontvangen.
Indien uw reactie na ommekomst van de aangegeven termijn wordt
ontvangen kan uw bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarnaast
merken wij op dat voornoemde termijn, behoudens overmachtsituaties,
niet verlengd kan worden.".
Op 2 december 2002, de laatste dag van de geboden hersteltermijn,
heeft voornoemde gemachtigde van eiser verzocht om nader uitstel met
10 dagen voor het indienen van gronden. In die brief - waarin eiser
wederom als cliënt is aangeduid - is in dit verband het volgende
aangevoerd:
"Vergezeld van uw brief gingen een zeventiental ordners. Alleen al het
bestuderen van de ordners heeft mij de nodige tijd gekost. Daarnaast
is cliënt nog enige tijd afwezig geweest, zodat ik de zaak eerst eind
vorige week met hem besproken heb. Ik ben als gevolg hiervan nog niet
in de gelegenheid om de gronden van de bezwaarschriften in te
dienen.".
Bij brief van 12 december 2002 heeft voornoemde gemachtigde de gronden
van het bezwaar ingediend onder overlegging van een sepotbeslissing
van de Officier van Justitie met betrekking tot eiser als verdachte
inzake de zaak bekend onder de zaaksnaam 'Donk'.
Verweerder heeft vervolgens onder toepassing van artikel 7:3, aanhef
en onder a, van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.3 Stellingen van partijen
In de besluiten I en II heeft verweerder overwogen dat eisers
gemachtigde er bij brief van 4 november 2002 op is gewezen dat de
termijn van vier weken behoudens overmachtsituaties niet verlengd kon
worden en dat het niet tijdig indienen van de gronden kan leiden tot
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, terwijl hetgeen is
aangevoerd in de brief van 2 december 2002 naar het oordeel van
verweerder niet kan worden gezien als een overmachtsituatie.
Verweerder meent dan ook dat, nu geen gronden zijn ingediend binnen de
gestelde termijn en derhalve niet is gebleken waaruit de bezwaren
bestaan, het bezwaar als kennelijk niet-ontvankelijk moet worden
aangemerkt.
In beroep heeft eiser gemotiveerd gesteld dat het bezwaar ten onrechte
niet-ontvankelijk is verklaard.
2.4. Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat verweerder de brief van 13 juni 2003,
gelet op de strekking daarvan, terecht als een zogeheten pro-forma
bezwaarschrift heeft aangemerkt.
De rechtbank dient derhalve de vraag te beantwoorden of de gestelde
termijn voor het indienen van gronden van de bezwaren een redelijke is
en of verweerder na ommekomst van die termijn zonder meer heeft kunnen
overgaan tot niet-ontvankelijkverklaring, waarbij de rechtbank opmerkt
dat de grieven zich niet richten tegen de toepassing van artikel 7:3
van de Awb, hetgeen geen kwestie van openbare orde is.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat het door verweerder
toegepaste Reglement beleidsregels omtrent ondermeer de te bieden
termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb bevat. De in artikel 5,
eerste lid, van het Reglement opgenomen termijn van vier weken acht de
rechtbank op zichzelf een redelijke termijn. Daarmee is echter niet
gezegd dat het niet bieden van een nader uitstel nimmer in strijd komt
met het in de artikelen 3:4, tweede lid, en 4:84 van de Awb besloten
liggende evenredigheidsbeginsel.
De in de brief van 4 november 2002 opgenomen overmachtsclausule op
grond waarvan nader uitstel zou kunnen worden verleend is niet terug
te vinden in het Reglement.
De rechtbank is van oordeel dat het onverkort stellen van de eis dat
sprake is van een (absolute) overmachtsituatie op straffe van
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar geen recht doet aan het
evenredigheidsbeginsel.
Nu eisers gemachtigde onder opgave van redenen voor de afloop van de
oorspronkelijke hersteltermijn gemotiveerd had verzocht om uitstel lag
het naar het oordeel van de rechtbank alleszins in de rede eiser de
verzochte nadere termijn van 10 dagen te vergunnen. Hierbij heeft de
rechtbank in aanmerking genomen dat eiser pas de beschikking kreeg
over de onderliggende stukken, bestaande uit 17 ordners met
processen-verbaal inzake verdachten- en getuigenverhoren inzake
overtreding van ondermeer artikel 10, eerste en tweede lid, van de CSV
en ambtshandelingen van de opsporingsdienst van Gak Nederland B.V.,
bij aanvang van de geboden termijn voor het indienen van gronden. Van
een hiertegen af te wegen belang van verweerder bij het spoedig kunnen
beschikken over de bezwaargronden is de rechtbank niet gebleken,
temeer niet nu verweerder zeer lang heeft gewacht met het toesturen
van de gevraagde stukken en het bieden van een termijn voor het
indienen van gronden nadat bezwaar was gemaakt.
De rechtbank vermag voorts niet in te zien welk belang verweerder
heeft bij het reeds na vier weken beschikken over een gebrekkige
motivering van het bezwaar, waarna binnen een termijn van wederom vier
weken een aanvullende onderbouwing van het bezwaar plaats kan hebben
conform het bepaalde in artikel 7 van het Reglement, boven het
ontvangen van de definitieve gronden binnen vier weken plus de
verzochte 10 dagen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen gaat het dan ook niet aan eiser
tegen te werpen dat hij aan het eind van de geboden termijn heeft
verzocht om een nader kort uitstel.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerder de bezwaren
ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat het beroep
gegrond verklaard dient te worden. De besluiten I en II komen derhalve
voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten
die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze
uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de
proceskosten op EUR 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling
in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet
gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de besluiten I en II en bepaalt dat verweerder nieuwe
beslissingen neemt op de bezwaren,
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser
het door hem betaalde griffierecht van EUR 58,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR 644,-
en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de
rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als voorzitter en mr.
F. Stuurop en mr. L.A.C. van Nifterick als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2003.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn
voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt
aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze
uitspraak is verzonden.