Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8285 Zaaknr: C02/220HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-01-2004
Datum publicatie: 23-01-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
23 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/220HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
1. ,
wonende te ,
2. ,
wonende te ,
3. ,
wonende te ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van
17 oktober 1995 verweerders in cassatie - hierna afzonderlijk te
noemen: , en , dan wel
gezamenlijk: c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te
Arnhem en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. c.s. te veroordelen tot medewerking aan de verdeling
van de nog onverdeelde maatschapswinst over de jaren 1992 t/m 30
augustus 1994 op basis van de gebruikelijke door partijen
overeengekomen winstverdelingsformule als in het lichaam van de
dagvaarding vermeld zonder enige korting jegens uit hoofde van
enige over voormelde jaren ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering
en/of niet deelnemen in de kantoororganisatie o.i.d.;
2. de boedelbeschrijving te gelasten van al hetgeen tot der partijen
ontbonden maatschappen, de kantoormaatschap en het kantoorpand
, behoorde, daaronder begrepen goodwill, onderhanden werk en/of
andere reserves per 30 augustus 1994 respectievelijk 31 december 1994,
zo mede de waardering daarvan door één of meer door de rechtbank aan
te wijzen deskundigen met inachtneming van de bijzondere waarde van de
activa van de maatschap en het praktijkpand aan de te
in verband met voortgezet gebruik daarvan door c.s.;
3. de scheiding en deling te gelasten van de sub 2 bedoelde activa en
passiva rekening houdende met hetgeen ieder der partijen thans onder
zich heeft;
4. te verklaren voor recht dat de pensioenverplichtingen jegens
en het stamrecht van per 1 september
1994 uitsluitend c.s. aangaan en door hen gedragen dienen
te worden zonder vanaf 1 september 1994 op enigerlei wijze
daarmee te belasten;
5. c.s. te veroordelen aan te vergoeden alle
schade die hij heeft geleden, lijdt en nog zal lijden ten gevolge van
de ontbinding van de maatschap per 1 september 1994, nader op te maken
bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede c.s.
te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend.
en , hierna: c.s., hebben de
vorderingen bestreden en in reconventie - kort gezegd - gevorderd
te veroordelen tot medewerking aan de vaststelling van de
jaarrekeningen over 1992, 1993 en 1994 van de maatschap.
heeft de vordering in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 juli 1998 een comparitie van
partijen gelast.
Bij conclusie na comparitie heeft zijn eis aangevuld en
gevorderd de waarde van de fiscale bibliotheek op f 3.060,70 te
bepalen, scheiding en deling te gelasten in dier voege dat ieder der
partijen onder zich houdt wat hij op 30 augustus respectievelijk 31
december 1994 onder zich had, en c.s. te veroordelen aan
te betalen een bedrag van f 91.143,--, althans een zodanig
bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te
vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 september 1994
tot aan de dag der algehele voldoening.
c.s. hebben bij eenzelfde akte zich verzet tegen
voormelde vermeerdering van eis en ook van hun kant hun eis aangevuld
en gevorderd te veroordelen tot medewerking aan de overdracht
en levering van zijn aandeel in het kantoorpand.
heeft zich verzet tegen de vermeerdering van eis in
reconventie en zijn vordering onder 2 ter zake van de
boedelbeschrijving van het kantoorpand ingetrokken.
Bij eindvonnis van 5 oktober 2000 heeft de rechtbank in conventie de
vorderingen onder 1 en 3 toegewezen, de vorderingen onder 4 en 5
afgewezen, en de vordering tot scheiding en deling van de activa en
passiva van de beide ontbonden maatschappen toegewezen zoals in het
vonnis vermeld. In reconventie heeft de rechtbank veroordeeld
om samen met c.s. een accountant te benoemen ter
concipiëring van de jaarrekeningen over 1992, 1993 en 1994, zulks op
verbeurte van een dwangsom, en veroordeeld tot medewerking aan
de overdracht en levering van zijn aandeel in het kantoorpand.
Tegen beide vonnissen heeft hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Arnhem.
Tegen is verstek verleend.
c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
Bij arrest van 16 april 2002 heeft het hof de vonnissen van de
rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen , en is verstek
verleend.
heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van heeft schriftelijk op die conclusie
gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers en E.J. Numann, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 januari 2004.
*** Conclusie ***
C02/220HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 14 november 2003
Conclusie inzake:
tegen:
(niet verschenen)
1. Inleiding
1.1. Partijen, hierna: onderscheidenlijk (1)
c.s., zijn ex-maten.
Na ontbinding van de maatschappen die tussen en
c.s. hebben bestaan, zijn tussen hen diverse geschillen gerezen.
1.2. Behoudens enkele meer onderschikte punten, gaat het in cassatie
hoofdzakelijk nog om de vraag of moet meedelen in de per
ontbindingsdatum gekapitaliseerde oudedagsvoorziening jegens de
zogeheten oudgedienden, alsmede of deze voorziening terecht op de
slotbalans van de maatschap is opgenomen en, dientengevolge, terecht
ten laste van de winst is gebracht.
1.3. Het hof heeft, evenals de rechtbank, die vragen positief
beantwoord. In cassatie bestrijdt dit oordeel met, overwegend,
motiveringsklachten.
1.4. Rechtsvragen in de zin van art. 81 R.O. heb ik in de
cassatieklachten niet kunnen ontwaren.
2. Feiten
2.1. en c.s. vormden een advocatenmaatschap en
een kantoormaatschap. is per 1 september 1994 uit de
advocatenmaatschap getreden en per 1 januari 1995 uit de
kantoormaatschap getreden.
c.s. hebben de beide maatschappen voortgezet.(2)
2.2. Op de advocatenmaatschap rustte de verplichting tot periodieke
betalingen (die althans gedeeltelijk gerelateerd waren aan de in de
onderneming behaalde omzet) bij wijze van oudedagsvoorziening jegens
een bepaalde voormalige partner en jegens de weduwe van een andere
bepaalde voormalig partner, de zogenoemde 'oudgedienden'. (3)
2.3. In 1995 is een lijfrentestichting (Stichting HMSB) opgericht die
de desbetreffende verplichting per 1 januari 1995, met instemming van
de oudgedienden, heeft overgenomen. c.s. hebben aan deze
stichting een kapitaal ter beschikking gesteld dat gelijk stond aan de
contante waarde van de verschuldigde periodieke uitkeringen per 1
september 1994.
2.4. Hoewel de afstortingen in 1995 en 1996 zijn gedaan, is die
contante waarde, tezamen met rente en oprichtingskosten, op de
(concept)-slotbalans van de advocatenmaatschap over de periode 1
januari 1994 tot en met 31 augustus 1994 opgenomen, en wel onder de
post overlopende passiva.(4)
2.5. Ter gelegenheid van de ontbinding van de maatschappen zijn tussen
partijen een aantal geschillen gerezen.
In cassatie spelen thans nog: de hiervóór weergegeven afwikkeling van
de verplichtingen jegens de oudgedienden, de waarde van de aan
toegescheiden fiscale bibliotheek alsmede de toescheiding van het
kantoorpand.
3. Procesverloop
3.1. Bij exploit van 17 oktober 1995 heeft c.s.
gedagvaard voor de rechtbank Arnhem.
heeft onder meer gevorderd de beschrijving en de waardering
maatschapboedel te gelasten alsmede voor recht te verklaren dat de
verplichtingen jegens de oudgedienden per 1 september 1994 uitsluitend
c.s. aangaan.(5)
3.2. is niet verschenen. De andere twee maten, die ik
met c.s. zal blijven aanduiden, hebben gemotiveerd
verweer gevoerd.
3.3. Daarnaast hebben c.s. in reconventie gevorderd
te veroordelen tot medewerking aan de vaststelling van de
maatschapjaarrekeningen over 1992, 1993 en 1994.
3.4. Bij tussenvonnis van 2 juli 1998 heeft de rechtbank onder meer
een comparitie van partijen gelast.
3.5. Bij conclusie na comparitie (enz.) heeft zijn eis
aangevuld en gevraagd de waarde van de fiscale bibliotheek op f
3.060,70 te bepalen.
3.6. c.s. hebben bij akte na comparitie (enz.) ook van
hun kant hun eis aangevuld, en wel in die zin dat zij de rechtbank
hebben gevraagd om te veroordelen tot medewerking aan de
overdracht en levering van zijn aandeel in het kantoorpand.
3.7. Bij eindvonnis van 5 oktober 2000 heeft de rechtbank de door
gevraagde de verklaring voor recht dat de verplichtingen
jegens de oudgedienden hem niet aangaan, afgewezen (r.ovv. 5 en 6).
Verder heeft de rechtbank in reconventie veroordeeld mee te
werken aan de vaststelling van de maatschapjaarrekening over 1992,
1993 en 1994, alsmede aan de overdracht en levering van het
kantoorpand.
Ook heeft de rechtbank, onder handhaving van haar oordeel in het
tussenvonnis, overwogen dat de waarde van de fiscale bibliotheek op f
9.496,-- kan worden gesteld (rov. 13).
3.8. is van het tussenvonnis en van het eindvonnis in beroep
gekomen bij het gerechtshof te Arnhem.
3.9. Ook in appel is niet verschenen. en
, hierna weer c.s. hebben ook in appel
gemotiveerd verweer gevoerd.
3.10. Bij arrest van 16 april 2002 heeft het hof de vonnissen van de
rechtbank bekrachtigd. De in cassatie relevante overwegingen zijn:
'4.5. De tweede grief ziet op de problematiek van de pensioenrechten
van de "oudgedienden". en zijn het er over eens
dat de maatschap tijdens haar bestaan pensioenverplichtingen had
jegens de "oudgedienden" en dat deze verplichtingen derhalve op 31
augustus 1994 bestonden. en c.s. zijn het er
voorts over eens dat de maatschap per 1 september 1994 ontbonden is.
en c.s. gaan er van uit dat door de ontbinding
van de maatschap de pensioenverplichtingen jegens de "oudgedienden"
niet geëindigd zijn. Onder deze omstandigheden zijn alle maten van de
beëindigde maatschap in gelijke mate verantwoordelijk voor de
pensioenverplichtingen jegens de "oudgedienden" van ná 31 augustus
1994.
4.6. Het hof begrijpt dat de bezwaren van zich niet zozeer
richten tegen het feit dat deze verplichtingen per 1 september 1994 in
plaats van omzetafhankelijk op een vast bedrag zijn gefixeerd en
evenmin tegen het feit dat de pensioenverplichtingen in een stichting
zijn ondergebracht, maar wel tegen de hierna onder a tot en met c
genoemde punten. Dit brengt met zich dat de contante waarde van de
aldus gekapitaliseerde pensioenverplichting evenals de
oprichtingskosten van de stichting als passiefpost op de eindbalans
van de maatschap dienen te worden opgenomen. Verder betekent het dat
deze post in het boekjaar 1 januari 1994 tot en met 31 augustus 1994
ten laste van de winst van de maatschap gebracht moet worden. Op deze
wijze zijn de maten van de beëindigde maatschap immers in gelijke mate
verantwoordelijk voor de kosten van de pensioenverplichtingen jegens
de "oudgedienden".
Het hof begrijpt dat de bezwaren van zich met name richten
tegen:
a. het feit dat hij moet meebetalen aan de pensioenverplichtingen van
ná 31 augustus 1994, terwijl voor zijn gevoel de overige maten de
maatschap "voortzetten" en hij door c.s. uit de maatschap
gezet is;
b. de zijns inziens onjuiste fiscale verwerking door c.s.
van de pensioenverplichtingen in de winst en verliesrekening over het
jaar 1994 en de eindbalans per 31 augustus 1994;
c. de omstandigheid dat hem in onvoldoende mate toestemming is
gevraagd voor de oprichting van de stichting.
4.7. Met betrekking tot het punt onder a. overweegt het hof dat uit
het bovenstaande in rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 reeds volgt dat de
maten van de ontbonden maatschap in gelijke mate moeten delen in de
kosten van de pensioenvoorziening jegens de "oudgedienden" van ná 31
augustus 1994. Eventuele verwijtbaarheid bij de beëindiging is daarbij
niet relevant, omdat het "eruit zetten" in dit geval juridisch slechts
betekent dat de maatschap ontbonden is. Voor zover stelt dat
het feit dat hij mee moet betalen aan de pensioenverplichtingen van ná
31 augustus 1994 naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid onaanvaardbaar is, verwerpt het hof deze stelling,
omdat onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen
die die conclusie zouden kunnen dragen. Met betrekking tot het punt
onder b. stelt het hof vast dat een maatschap fiscaalrechtelijk gezien
niet bestaat: de maten moeten ieder voor zich de winst uit onderneming
aangeven. In het licht van dat feit valt niet in te zien dat met de
voornoemde opstelling van de jaarstukken fiscaalrechtelijk enige
onjuistheid is begaan. Deze jaarstukken hebben immers in beginsel
slechts belang voor de onderlinge verhouding tussen de maten van de
beëindigde maatschap en doen niet af aan de individuele
verantwoordelijkheid van de maten jegens de fiscus. Met andere
woorden: wat de maten ieder voor zich in het kader van hun eigen
belastingaangifte doen met deze jaarstukken, regardeert niet.
Tot slot het derde bezwaar van . Het hof oordeelt dat weliswaar
juist is dat niet expliciet heeft ingestemd met de omzetting
van de pensioenen en de onderbrenging van de pensioenen in een
stichting, maar dat doet er niet aan af dat in deze procedure
geen bezwaar heeft gemaakt tegen de vaststelling van de omvang van de
verplichting jegens de "oudgedienden", laat staan heeft gesteld dat
deze op een lager bedrag bepaald moeten worden dan thans ten laste van
de winst in het gebroken boekjaar 1994 is gebracht.
Uit het bovenstaande volgt dat het hof de bezwaren van
verwerpt.
4.8. Indien de verklaring voor recht zoals gevorderd onder 2 in de
memorie van grieven louter grammaticaal uitgelegd zou worden, dan
volgt uit het bovenstaande dat zij voor toewijzing gereed ligt. Gezien
de toelichting op de grieven beoogt kennelijk met deze
vordering rechtens te laten vaststellen dat hij niet behoeft mee te
delen in de kosten van de pensioenverplichtingen van de "oudgedienden"
van ná 31 augustus 1994. Het hof begrijpt de vordering derhalve in die
zin. Aldus uitgelegd dient de vordering afgewezen te worden. Nu het
hof tot dezelfde conclusie komt als de rechtbank ten aanzien van de
genoemde vordering van faalt grief 2.
4.9. De derde grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in
haar vonnis van 5 oktober 2000 dat veroordeeld wordt om binnen
twee maanden na de betekening van dit vonnis samen met
c.s. een accountant te benoemen ter concipiëring van de jaarrekeningen
1992, 1993 en 1994 van de kantoormaatschap(6), zulks met inachtneming
van hetgeen de rechtbank te dien aanzien in het vonnis heeft
overwogen.
4.10. In de toelichting op de grief schrijft dat hij instemt
met de benoeming van de accountant en dat hij akkoord
is met de door opgestelde conceptjaarstukken over 1992,
1993 en 1994; voor dit laatste jaar tot en met de maand augustus. Hij
verwijst voor dit laatste jaar naar zijn brief van 20 januari 2001
(prod. 7 mem. van grieven) waarin hij het volgende schrijft:
"De jaarrekening over de periode jan./aug. 1994 is overeenkomstig het
vonnis van de rechtbank opgesteld, zodat ik (..) onder protest van
gehoudenheid daarmee instem."
Verder voert aan dat de bestreden veroordeling niet in stand
kan blijven "nu deze aanleiding geeft tot een met het vonnis strijdige
- en overigens onbegrijpelijke opstelling - van c.s. en
de accountant " (memorie van grieven blz. 16 onderaan).
gaat verder aldus: "De veroordeling gaat immers uit van het
verlenen van medewerking van met c.s. aan
vaststelling van op het vonnis gebaseerde jaarstukken en niet aan
uitsluitend door geaccordeerde jaarstukken, terwijl
c.s. in werkelijkheid andere jaarstukken over een
onjuiste periode hanteren."
Ten slotte stelt dat de jaarstukken over 1994 onjuist zijn
ingericht doordat de in het kader van grief 2 genoemde pensioenrechten
ten onrechte of op onjuiste wijze op de balans gekomen zijn. Met deze
stellingen onderbouwt , naar het oordeel van het hof, zijn
grief op een wijze die niet tot de conclusie kan leiden dat zij
slaagt. Het hof merkt daarbij op dat de laatste stelling in wezen een
herhaling is van hetgeen bij grief 2 gesteld is. Het hof verwerpt deze
stelling op de hierboven genoemde gronden.
De grief faalt derhalve.
4.11. De vierde grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in
haar vonnis van 5 oktober 2000 waarin, kort gezegd, de vordering tot
meewerken aan de overdracht van het kantoorpand wordt toegewezen. Ter
gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft
uitdrukkelijk aangegeven dat thans voor hem de enige reden om deze te
weigeren, is, dat de weergave van de feiten, zoals neergelegd in de
conceptakte van 11 oktober 1999 niet overeenkomt met de werkelijke
situatie en dat dat in zijn visie en op grond van zijn deskundigheid
als fiscalist volgens hem tot gevolg heeft dat overdrachtsbelasting
wordt ontdoken (fraus legis) met alle mogelijk negatieve consequenties
voor hem in zijn praktijk als fiscalist. Een stelling die hij ook
reeds bij memorie van grieven had aangevoerd. c.s.
betwist de stelling van . Hij onderbouwt deze betwisting met
het feit dat de weergave van de feiten in de akte van 11 oktober 1999
niet juist is en dat dat volgens een geraadpleegde notaris niet tot
gevolg heeft dat er strijd is met het belastingrecht, dat deze notaris
een en ander, op verzoek van en - mede
naar aanleiding van de zienswijze van -, heeft geverifieerd en
dat de akte inmiddels is verleden ten overstaan van notaris
, notaris te .
Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep antwoordde op
vragen van het hof dat hij zijn belastingrechtelijke bezwaren aan de
notaris had medegedeeld, dat hij het antwoord van de notaris op zijn
bezwaren niet meer kon herinneren, en dat later aan de notaris
meedeelde niet mee te willen werken aan de overdracht van het
kantoorpand, omdat de constructie in de akte van levering te
gekunsteld was. Verder gaf op vragen van het hof als antwoord
dat hij zijn belastingrechtelijke bezwaren niet heeft voorgelegd aan
de inspecteur registratie en successie.
Bij deze stand van zaken rust op het bewijs van zijn stelling
dat de weergave van de feiten in de conceptakte van 11 oktober 1999
niet overeenkomt met de werkelijkheid en dat dat tot gevolg heeft dat
sprake is van fraus legis. heeft op dit punt zijn stelling
onvoldoende aannemelijk gemaakt, met name nu hij zijn visie op
eenvoudige wijze aan de genoemde inspecteur had kunnen voorleggen,
zodat er geen reden is te oordelen dat zijn stelling behoudens
tegenbewijs bewezen is. Nu geen concreet en gespecificeerd
bewijsaanbod op dit punt heeft gedaan, zal het hof hem niet tot bewijs
toelaten.
Het hof concludeert dat de juistheid van de stelling van in
rechte niet is komen vast te staan, zodat het hof de stelling
verwerpt. Op grond van het bovenstaande komt het hof tot hetzelfde
oordeel als de rechtbank, zodat de grief faalt.
4.12. De vijfde grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in
haar vonnis van 5 oktober 2000 waarin, kort gezegd,
veroordeeld is tot betaling aan en van
f. 1.602,66 per persoon, vermeerderd met de wettelijke rente over dit
bedrag vanaf 13 april 1996. onderbouwt deze grief met de
volgende drie geschilpunten:
a. de pensioenverplichtingen jegens de oudgedienden;
b. de waarde van de aan toegescheiden fiscale bibliotheek;
c. de overlopende posten ter zake van deze fiscale bibliotheek.
Met betrekking tot a.
stelt dat deze verplichtingen niet op de afwikkeling van de
maatschap dienen te drukken. Ter onderbouwing van deze stelling
verwijst hij naar hetgeen hij in het kader van grief 2 aan de orde
heeft gesteld. Het hof verwerpt de stelling van op de gronden
als aangegeven bij de verwerping van grief 2.
Met betrekking tot b.
stelt bij memorie van grieven dat de aan hem toegescheiden
fiscale bibliotheek gewaardeerd is op nieuwwaarde van f. 9.496,00,
terwijl deze gewaardeerd moest worden met toepassing van hetzelfde
afschrijvingspercentage op de nieuwwaarde als toegepast is bij de
inventaris, hetgeen zou resulteren in een waarde van f. 3.060,70.
c.s. brengt daar bij memorie van antwoord tegenin dat de
fiscale bibliotheek goeddeels bijgewerkte losbladige edities betrof
die als geheel de staat van nieuw benaderen, hetgeen tot gevolg moet
hebben dat op deze bibliotheek niet dezelfde afschrijving dient
toegepast te worden als op de totale inventaris. Gezien deze
gemotiveerde betwisting had het op de weg van gelegen zijn
stelling, bijvoorbeeld bij pleidooi, nader te onderbouwen, met name op
het punt of de bibliotheek als geheel de staat van nieuw benaderde.
Dit klemt eens te meer nu als gesteld en niet gemotiveerd betwist vast
staat dat de fiscale bibliotheek up to date was. Nu deze
nadere onderbouwing heeft nagelaten, heeft hij zijn stelling niet
voldoende onderbouwd, zodat de juistheid daarvan niet is komen vast te
staan. Het hof verwerpt derhalve zijn stelling.
Nu het hof de stellingen onder a tot en met c verworpen heeft, faalt
de grief.'
3.12. heeft tegen dit arrest tijdig beroep in cassatie
ingesteld(7) en de zaak schriftelijk toegelicht.
c.s. zijn niet verschenen.
4. Bespreking van de cassatiemiddelen
Middel I
4.1.1. Onderdeel 1.1 richt zich tegen de verwerping van grief II.
Het oordeel van de rechtbank waartegen deze grief zich richt is, aldus
het onderdeel, kort gezegd, dat de pensioenverplichting voor een
vierde deel op rust, dat de fiscale bezwaren dit geding te
buiten gaan, dat de benadeling van door de regeling van de
afkoop die c.s. met de inspecteur hebben getroffen
onvoldoende is gebleken, en dat de passivering van de gekapitaliseerde
pensioenverplichtingen per 31 augustus 1994, niet juist is.
Het hof verwerpt, aldus onderdeel 1, deze grief op gronden die haar
niet kunnen dragen, met voorbijgaan aan essentiële stellingen.
4.1.2. De (in de toelichting vervatte) eigenlijke klacht is dat het
hof als juist oordeelt dat ter uitvoering van het eindvonnis
op verlangen van de door c.s. geïnstrueerde accountant,
genoodzaakt is mee te werken aan:
enerzijds het vaststellen van jaarstukken over het gehele jaar 1994,
welke jaarstukken opgemaakt zijn ten behoeve van de aangiften
inkomstenbelasting van c.s., en waarin de voorziening
stichting HMSB c.a. van de winst van het jaar 1994 wordt gebracht en
op de balans per 31 december 1994 onder de overlopende passiva wordt
gepassiveerd, en aan
anderzijds het vaststellen van uitsluitend voor opgemaakte
jaarstukken over januari t/m augustus 1994, waarin de voorziening
stichting HMSB c.a. ten laste van de winst over deze periode van 1
januari t/m 31 augustus 1994 wordt gebracht en op de balans per 31
augustus 1994 onder de overlopende passiva wordt gepassiveerd,
zulks ofschoon - verkort weergegeven:
(a) de rechtbank heeft vastgesteld dat de maatschap per 31 augustus
1994 is ontbonden
(b) de stichting de verplichtingen pas per 1 september 1994 overneemt
en deze vanaf die datum niet meer omzet-gerelateerd zijn
(c) geen partij is bij de overeenkomst tussen
c.s. en de oudgedienden
(d) de desbetreffende verplichtingen geen betrekking hebben op de
periode vóór 1 september 1994
(e) onduidelijk is in welke jaarstukken de voorziening is getroffen
(f) de jaarstukken 1994 laten zien dat de verplichtingen
omzetafhankelijk zijn
(g) c.s. met de fiscus de afspraak hebben gemaakt dat zij
de in 1995 en 1996 in de stichting gestorte bedragen in 1995 en 1996
ten laste van hun persoonlijke winst brengen
(h) bij de afspraak met de fiscus geen partij is
(i) c.s. de verplichtingen twee maal (in 1994 in de
jaarstukken van de maatschap en om 1995/96 via hun buiten
maatschappelijk vermogen) ten laste van hun winst brengen
(j) onduidelijk is of het hof er van uitgaat dat c.s. in
1994 alleen commercieel een voorziening treffen en fiscaal niet
(k) de vaststelling van de jaarstukken over de periode 1 januari t/m
31 augustus 1994 geen andere betekenis heeft dan onredelijke en
ongerechtvaardigde belasting van met een voorziening waarmee
hij niet van doen heeft noch kan hebben.
4.1.3. De klacht geeft blijk van een te ruime lezing van 's hofs
oordeel over de verplichting tot meewerken aan het opstellen van de
jaarstukken 1994.
Voor zover het de jaarstukken 1994 betreft, heeft het hof namelijk
slechts geoordeeld:
-dat de contante waarde c.a. in het boekjaar 1 januari 1994 tot en met
31 augustus 1994 ten laste van de winst moet worden gebracht,
- dat deze post als passiefpost op de eindbalans moet worden
opgenomen,(8)
- dat de maten zich voor het overige rekenschap moeten geven van het
feit dat een maatschap fiscaalrechtelijk niet bestaat,
- dat de maten ieder voor zich de winst uit onderneming moeten opgeven
en
- dat de jaarstukken in beginsel slechts belang hebben voor de
onderlinge verhouding tussen de maten.(9)
4.1.4. Ik beschouw het onderdeel als gericht tegen dit oordeel.
De klacht is dan híerin gelegen dat dit oordeel vanwege de punten a
tot met k, niet begrijpelijk is. Ik laat deze punten de revue
passeren.
4.1.5. De punten a, b en d zijn mede dragend voor het oordeel dat de
contante waarde ten laste van de winst per 31 augustus 1994 moet
worden gebracht; zij doen derhalve aan de begrijpelijkheid niets af.
Punt c miskent dat het niet gaat om de vraag of moet meedelen
in de verplichtingen over de periode ná 31 augustus 1994; deze vraag
is reeds positief beantwoord; hiér gaat het slechts om de vraag of,
uitgaande van dat positief antwoord, 's hofs oordeel over de
inrichting van de desbetreffende jaarstukken, begrijpelijk is.
Punt e berust op een verkeerde lezing: het hof heeft onmiskenbaar de
jaarstukken over de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 augustus
1994 bedoeld.
Punt f, dat overigens ook in tegenspraak is met 's stelling
onder punt b, berust eveneens op een verkeerde lezing: de
beweerdelijke omzetafhankelijkheid in de periode ná 31 augustus 1994 -
want om díe periode gaat het hier - blijkt uit de genoemde stukken
niet.
De punten g tot en met j stuiten reeds af op 's hofs uitdrukkelijke
overweging dat de maatschapsjaarstukken in beginsel slechts van belang
zijn voor de onderlinge verhouding tussen de maten en dat zij niet af
doen aan de individuele verantwoordelijkheid van de maten jegens de
fiscus; wat de maten ieder voor zich in het kader van hun eigen
belastingaangifte doen, regardeert , aldus het hof, niet.(10)
Punt k miskent het onderscheid tussen oorzaak en gevolg: aan de orde
is slechts de vraag of, uitgaande van een verplichting ná 31 augustus
1994 van ook , het hof begrijpelijk heeft kunnen oordelen dat
de contante waarde ten laste van de winst in het boekjaar 1 januari
1994 tot en met 31 augustus 1994 moet worden gebracht.(11)
4.1.6. Uit het voorgaande volgt dat van geen der punten kan worden
gezegd dat zij niet met 's hofs oordeel over de inrichting van de
jaarstukken sporen. Derhalve faalt de klacht.
4.1.7. Onderdeel 1.2 richt zich tegen overwegingen in de rovv. 4.1,
4.2 en 4.5 waarin het hof, kort gezegd, aangeeft dat:
- de maatschap ten tijde van het uittreden van
pensioenverplichtingen had,
- die maatschap per 1 september 1994 is ontbonden
- de resterende maten de activiteiten hebben voorgezet en
- de pensioenverplichtingen door de ontbinding per 1 september 1994
niet zijn geëindigd
- en aan de hand daarvan tot de slotsom komt dat onder deze
omstandigheden alle maten in gelijke mate verantwoordelijk zijn voor
de verplichtingen ná 31 augustus 1994.
4.1.8. Het onderdeel klaagt dat het bestaan van pensioenverplichtingen
per 1 september 1994, zonder nadere motivering, niet met zich
meebrengt dat deze ook voor bestonden, en dat zulks evenmin
met zich meebrengt dat alle maten in gelijke mate verantwoordelijk
zijn voor de pensioenverplichtingen ná 31 augustus 1994.
kan, aldus het onderdeel, onmogelijk in gelijke mate
verantwoordelijk worden gehouden voor de omzet van het kantoor,
waarvan hij per 1 september 1994 niet langer deel uitmaakt.
Die omzet, zo besluit het onderdeel, vormt immers de grondslag van de
desbetreffende verplichtingen.
4.1.9. Lees ik het goed, dan is de klacht dat 's hofs oordeel dat
ook ná 31 augustus 1994 in de verplichtingen moet meedelen,
onbegrijpelijk is, en wel omdat de omzetafhankelijkheid voor die
verplichtingen de basis is.
Van deze lezing uitgaande mist de klacht feitelijke grondslag: het hof
heeft immers in rov. 4.5 in samenhang met rov. 4.6 feitelijk, en niet
onbegrijpelijk, vastgesteld dat de pensioenverplichtingen na 31
augustus 1994 niet meer aan de omzet van het kantoor zijn gerelateerd.
4.1.10. Onderdeel 1.3 richt zich tegen overwegingen in rov. 4.6,
waarin het hof aangeeft dat 's bezwaren zich niet zozeer
richten tegen het feit dat de pensioenverplichtingen per 1 september
1994 in plaats van omzetafhankelijk op een vast bedrag zijn gefixeerd
en evenmin tegen het feit dat de pensioenverplichtingen in een
stichting zijn ondergebracht, maar wel tegen
a. het feit dat hij moet meebetalen aan de pensioenverplichtingen van
ná 31 augustus 1994, terwijl voor zijn gevoel de overige maten de
maatschap 'voortzetten' en hij door c.s. uit de maatschap
is gezet;
b. de zijns inziens onjuiste fiscale verwerking door c.s.
van de pensioenverplichtingen in de winst- en verliesrekening 1994 en
de eindbalans per 31 augustus 1994;
c. de omstandigheid dat hem in onvoldoende mate toestemming is
gevraagd voor de oprichting van de stichting.
Ook overweegt het hof daarin, kort gezegd, dat de contante waarde van
de gekapitaliseerde pensioenverplichting als passiefpost op de
eindbalans moet worden opgenomen, dat die post over de periode 1
januari 1994 tot en met 31 augustus 1994 ten laste van de winst moet
komen en dat op deze wijze de maten in gelijke mate verantwoordelijk
voor de kosten zijn.
4.1.11. Subonderdeel 1.3a klaagt dat 's hofs interpretatie van
's bezwaren onjuist, onvolledig en onbegrijpelijk is. Dit
betreft, aldus het onderdeel, in het bijzonder de vaststelling dat de
pensioenverplichtingen per 1 september 1994, in plaats van
omzetafhankelijk, op een vast bedrag zijn gefixeerd. , zo
besluit het onderdeel, heeft zich namelijk steeds op het standpunt
gesteld dat de pensioenverplichtingen ook na 31 augustus 1994 in
beginsel omzetafhankelijk waren.
4.1.12. De klacht voldoet niet aan de door art. 407 lid 2 Rv. gestelde
eisen, nu zij niet aangeeft waar dit standpunt eerder naar
voren heeft gebracht. Het onderdeel faalt ook overigens. Zoals
hiervoor in § 4.1.9 is aangegeven, is de feitelijke vaststelling van
het hof dat de pensioenverplichtingen sedert 1 september 1994 niet
langer omzetafhankelijk zijn, volstrekt begrijpelijk.
4.1.13. Subonderdeel 1.3b klaagt dat 's hofs samenvatting van
's bezwaren onder a tot en met c hiervóór, niet op
begrijpelijke wijze de gevolgtrekking kan dragen dat de contante
waarde c.a. op de balans van 31 augustus 1994 moet worden gepassiveerd
en ten laste van de winst over de periode 1 januari 1994 tot en met 31
augustus 1994 moet worden gebracht, en wel met als redengeving dat op
deze wijze de ex-maten in gelijke mate verantwoordelijk zijn voor de
kosten van de pensioenverplichtingen, aangezien het een uit het ander
niet volgt.
4.1.14. Het onderdeel berust op een onjuiste lezing: de gevolgtrekking
over de inhoud van de jaarstukken, welke gevolgtrekking is neergelegd
in de tweede, derde en vierde volzin van rov. 4.6, heeft het hof
gemaakt uit de passages die aan deze tweede, derde en vierde volzin
voorafgaan; de gevolgtrekking is uitdrukkelijk niet gemaakt uit de
opsomming onder a tot en met c.
4.1.15. Subonderdeel 1.3c klaagt dat het hof miskent dat het hier niet
gaat om ten tijde van de ontbinding van de maatschap bestaande en
ondanks die ontbinding niet eindigende periodieke
schuldverplichtingen, die op de balans van 31 augustus 1994 als
passiva moeten worden opgevoerd en gekapitaliseerd, maar om een in de
jaarstukken getroffen voorziening voor toekomstige uitgaven die
afhankelijk zijn van de omzet per 1 september 1994 en die niet kunnen
worden toegerekend aan het boekjaar januari/augustus 1994.
4.1.16. Ook dit onderdeel faalt. Ik vermeld nogmaals dat het hof
feitelijk heeft vastgesteld dat het hier gaat om een contant gemaakte
verplichting die vanaf 1 september 1994 niet langer van de omzet
afhankelijk is.
4.1.17. Onderdeel 1.4 richt zich tegen overwegingen in rov. 4.7,
waarin het hof overweegt dat op grond van de r.ovv. 4.5 en 4.6 de
maten van de ontbonden maatschap in gelijke mate moeten delen in de
kosten van de pensioenvoorziening jegens de oudgedienden van ná 31
augustus 1994, waarbij eventuele verwijtbaarheid niet relevant is, en
dat onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen ter
onderbouwing van zijn stelling dat het naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij mee moet betalen
aan de pensioenverplichtingen van ná 31 augustus 1994.
4.1.18. De klacht is dat onbegrijpelijk is waarom 's stelling
dat c.s. het twee maanden na zijn oogoperatie terwijl hij
nog volledig arbeidsongeschikt was en fusieonderhandelingen met een
ander kantoor gaande waren, te verstaan hebben gegeven dat hij de
maatschap diende te verlaten - een handelwijze die ten enenmale in
strijd is met hetgeen behoorlijk handelende maten in een maatschap
betaamt - en zij het kantoor met alle lusten en lasten aan zich
getrokken hebben, niet relevant zou zijn en/of niet voldoende
onderbouwd.
4.1.19. Ook deze klacht faalt. Het beroep op de (derogerende werking
van) de redelijkheid en de billijkheid, een beroep dat eerst
bij memorie van grieven (nr. 2.2.4) heeft gedaan, is slechts gestoeld
op eenzijdige beëindiging door c.s. Na de gemotiveerde
betwisting door c.s. bij memorie van antwoord (nr. 10) is
hierop niet (ook niet bij pleidooi) teruggekomen.
's Hofs oordeel dat daarmee dit beroep onvoldoende is onderbouwd, is
derhalve niet onbegrijpelijk.
4.1.20. Onderdeel 1.5 richt zich tegen 's hofs oordeel in rov. 4.7
over 's bezwaar weergegeven in rov. 4.6 sub b.
Daarin overweegt het hof, kort gezegd, dat niet valt in te zien dat
met de opstelling van de jaarstukken fiscaalrechtelijk enige
onjuistheid is begaan, omdat deze jaarstukken in beginsel slechts
belang hebben voor de onderlinge verhouding tussen de maten van de
beëindigde maatschap en dat zij niet af doen aan de individuele
verantwoordelijkheid van de maten jegens de fiscus. Wat de maten ieder
voor zich in het kader van hun eigen belastingaangifte met deze
jaarstukken doen, regardeert volgens het hof niet.
Het onderdeel acht de overweging onbegrijpelijk.
4.1.21. Subonderdeel 1.5a klaagt dat de jaarstukken als gebruikelijk
voor alle maten mede in verband met hun aangiften inkomstenbelasting
zijn opgesteld en mitsdien zowel commerciële als fiscale betekenis
hebben.
4.1.22. Subonderdeel 1.5b klaagt dat 's hofs kennelijke gedachtegang,
inhoudende dat het een maat vrij staat om in deze jaarstukken de
voorziening Stichting HMSB met rente en kosten - indien deze al
toelaatbaar zou zijn, quod non - wel commercieel doch niet fiscaal te
hanteren, onjuist en onbegrijpelijk is.
4.1.23. Subonderdeel 1.5c klaagt dat het hof aldus buiten de
rechtsstrijd van partijen treedt omdat c.s. niet hebben
gesteld dat zij bedoelde voorziening c.a. in de commerciële
jaarstukken 1994 wel opvoeren doch fiscaal niet.
4.1.24. Alle subonderdelen, die ik hier tezamen behandel, stuiten af
op het ontbreken van feitelijke grondslag wegens onjuiste lezing van
de aangevallen passages in het arrest.
Het hof heeft daarin niet willen aangeven dat de desbetreffende
stukken in materieel opzicht geen fiscale betekenis (kunnen) hebben:
het heeft slechts tot uitdrukking willen brengen dat ieder van de
maten daaraan díe fiscale betekenis kan toekennen die hij daaraan
persoonlijk wíl toekennen. Het is, met andere woorden, niet aan de
maatschap als geheel, maar aan de individuele maten, om, onder
overlegging van de maatschapsjaarrekeningen, in de individuele
jaarrekeningen daar al dan niet bij aan te sluiten.
4.1.25. Onderdeel 1.6 richt zich tegen 's hofs oordeel in rov. 4.7
over 's bezwaar weergegeven in rov. 4.6 sub c.
Daarin overweegt het hof dat weliswaar juist is dat niet
expliciet heeft ingestemd met de omzetting van de pensioenen en de
onderbrenging van de pensioenen in de stichting, maar dat zulks er
niet aan af doet dat in deze procedure geen bezwaar heeft
gemaakt tegen de vaststelling van de omvang van de verplichting jegens
de oudgedienden, laat staan dat hij heeft gesteld dat deze op een
lager bedrag bepaald moeten worden dan thans ten laste van de winst in
het gebroken boekjaar 1994 is gebracht.
Het onderdeel acht deze overwegingen onjuist en niet begrijpelijk
gemotiveerd.
4.1.26. De motivering daartoe is dat het enkele feit dat
bezwaar heeft gemaakt tegen de vaststelling van de omvang van de
verplichting jegens de oudgedienden, hem nog geen partij vermag te
maken bij de uitsluitend tussen c.s. en de oudgedienden
gesloten overeenkomst aangaande de vaststelling en de overgang van de
verplichtingen in de stichting, temeer nu zich jegens
c.s. uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat de
verplichtingen hem na 31 augustus 1994 niet langer aangaan, evenmin
als de overgang van die verplichtingen naar de stichting.
4.1.27. Het onderdeel berust op een onjuiste lezing. Het hof heeft
niet geoordeeld dat partij is bij de desbetreffende
overeenkomst. Het heeft zich in de aangevallen passage slechts over de
hoogte van de contante waarde gedaan uitgesproken.
4.1.28. Onderdeel 1.7 richt zich tegen de overweging in rov. 4.8,
waarin het hof aangeeft dat indien de verklaring voor recht zoals
gevorderd in de memorie van grieven sub 2, louter grammaticaal zou
worden uitgelegd, uit 's hofs eerdere overwegingen volgt dat zij voor
toewijzing gereed ligt, doch dat het hof de vordering aldus begrijpt
dat , gezien de toelichting op de grieven, kennelijk beoogt met
deze vordering rechtens te laten vaststellen dat hij niet behoeft mee
te delen in de kosten van de pensioenverplichtingen jegens de
'oudgedienden' van ná 31 augustus 1994, welke vordering aldús
uitgelegd, dient te worden afgewezen, en dat grief 2 faalt nu het hof
tot dezelfde conclusie komt als de rechtbank ten aanzien van deze
vordering.
4.1.29. De klacht is dat die overweging onbegrijpelijk is nu
bij memorie van grieven heeft gevraagd om voor recht te verklaren dat
de pensioenverplichtingen per 1 september 1994 uitsluitend
c.s. aangaan en door hen gedragen dienen te worden zonder
op enigerlei wijze daarmee te belasten.
4.1.30. De klacht stuit af op gebrek aan belang. Immers, wat er van 's
hofs strikt grammaticale uitleg zij, het hof en vatten de
gevraagde verklaring voor recht in gelijke zin op.
4.1.31. Onderdeel 1.8 klaagt dat het hof ongemotiveerd voorbij is
gegaan aan 's voorwaardelijk gedaan bewijsaanbod om nader te
bewijzen, speciaal door getuigen, zijn stellingen dat de
pensioenverplichtingen jegens de oudgedienden per 1 september 1994
uitsluitend c.s. aangingen, met name ook fiscaal, en dat
het bedrag van de afstorting ad fl. 667.759,-- c.a., niet onder
'overige lasten' als 'voorziening pensioenstichting' ten laste
gebracht behoren te worden van de winst- en verliesrekening van de
maatschap over de periode van 1 januari tot 31 augustus 1994 en
dezelfde bedragen niet onder 'overlopende passiva' behoren te worden
gepassiveerd op de balans per 31 augustus 1994.
4.1.32. Het desbetreffende voorwaardelijke bewijsaanbod is opgenomen
onder punt 4 op pagina 21 van de memorie van grieven. Het aanbod is
gedaan naar aanleiding van punt 2.2.7 op pagina 10 onder grief II,
waar schreef:
'Het is om verschillende redenen ook onjuist om de afstortingen van de
verplichtingen, die eind 1995 en - kennelijk - begin 1996 zijn gedaan,
te laste te brengen van de maatschap HMSB door over de periode van 1
januari tot en met 31 augustus 1994 het bedrag van de afstorting ad f.
667.759,00 plus onder "overige lasten" als "voorziening
pensioenstichting" ten laste te brengen van de winst- en
verliesrekening van de maatschap over de periode van 1 januari tot en
met 31 augustus 1994 en dezelfde bedragen onder "overlopende passiva"
te passiveren op de balans per 31 augustus 1994.'
Het citaat gelezen hebbende, strekt het bewijsaanbod kennelijk
uitsluitend tot het in fiscalibus toestaan van de inrichting van de
maatschapjaarstukken op de punten als in het citaat vermeld.
4.1.33. Ook dit onderdeel stuit af op gebrek aan belang, op
overeenkomstige gronden als ik in § 4.1.24 aangaf.
Middel II
4.2.1. Middel II klaagt dat erover het hof in r.ovv. 4.9 en 4.10
oordeelt dat zijn derde appelgrief met zijn in rov. 4.10
geciteerde respectievelijk weergegeven stellingen onderbouwt op een
wijze die niet tot de conclusie kan leiden dat zij slaagt (zie rov.
4.10 in fine, A-G).
Het middel acht dit oordeel onjuist en niet begrijpelijk gemotiveerd.
4.2.2. De (in de toelichting op het onderdeel vervatte) klacht is:
'De met inachtneming van het vonnis te concipiëren jaarstukken 1994
kunnen uitsluitend de periode 1 januari tot en met 31 augustus 1994
betreffen, omdat de advocatenmaatschap per 1 september 1994 is
ontbonden. Bij brief van 8 december 2000 heeft de accountant
evenwel verzocht mee te werken aan de vaststelling van de jaarstukken
1994, die de periode van 1 januari 1994 t/m 31 december 1994
betroffen. Uitsluitend voor heeft de accountant de
jaarrekening januari tot en met augustus 1994 voltooid.
Ingevolge het eindvonnis van de rechtbank zijn aldus jaarstukken 1994
vastgesteld, die niet met het vonnis in overeenstemming zijn, immers
het gehele jaar 1994 betreffen met een ander bedrag aan "voorziening
t.b.v. pensioenstichting" dan de uitsluitend ten behoeve van
opgestelde jaarstukken januari t/m augustus 1994.'
4.2.3. De derde appelgrief strekte ertoe dat de rechtbank haar
veroordeling op dit punt te ruim heeft geformuleerd omdat, kort
gezegd, de wederpartij in aanvang (curs. A-G) met jaarstukken over
geheel 1994, in plaats van over de periode tot en met 31 augustus
1994, ter tafel kwam.
Gezien de strekking van deze derde appelgrief meen ik dat het middel
afstuit op art. 407 lid 2 Rv., en wel omdat een werkelijke klacht
ontbreekt.
De boodschap in de eerste volzin van de toelichting geeft namelijk aan
dat de derde grief ten onrechte is opgeworpen, zodat deze boodschap
niet is te beschouwen als (motivering van de) klacht.
Voor zover uit de tweede en derde volzin van de toelichting een klacht
is af te leiden, is deze niet tegen 's hofs arrest maar tegen de
accountant van c.s. gericht.
Middel III
4.3.1. Middel III richt zicht tegen 's hofs overwegingen in rov. 4.11,
die inhouden
- dat ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep
uitdrukkelijk heeft aangegeven dat thans voor hem de enige reden om de
medewerking tot overdracht van het kantoorpand te weigeren, is, dat de
weergave van de feiten, zoals neergelegd in de conceptakte van 11
oktober 1999 niet overeenkomt met de werkelijke situatie en
- dat dit in zijn visie en op grond van zijn deskundigheid als
fiscalist volgens hem tot gevolg heeft dat overdrachtsbelasting wordt
ontdoken (fraus legis) met alle mogelijke negatieve consequenties voor
hem in zijn praktijk als fiscalist, en
- dat c.s. deze stelling betwisten met het feit dat de
weergave van de feiten in de akte van 11 oktober 1999 niet juist is,
en
- dat dat volgens een geraadpleegde notaris niet tot gevolg heeft dat
er strijd is met het belastingrecht,
- dat deze notaris een en ander, op verzoek van en
- mede naar aanleiding van de zienswijze van -
, heeft geverifieerd, en
- dat de akte inmiddels is verleden ten overstaan van notaris
, notaris te , en
- dat, nadat zijn belastingrechtelijke bezwaren aan de notaris
had meegedeeld, hij een antwoord van de notaris op zijn bezwaren niet
meer kon herinneren,
- dat hij later aan de notaris meedeelde niet mee te willen werken aan
de overdracht van het kantoorpand, omdat de constructie in de akte van
levering te gekunsteld was, en
- dat, nu zijn belastingrechtelijke bezwaren niet heeft
voorgelegd aan de inspecteur registratie en successie, op hém het
bewijs rust van zijn stelling dat de weergave in de conceptakte van 11
oktober 1999 niet overeenkomt met de werkelijkheid en dat dat het
gevolg heeft dat er sprake is van fraus legis,
- dat op dit punt zijn stelling onvoldoende aannemelijk heeft
gemaakt, met name nu hij zijn visie op eenvoudige wijze aan de
genoemde inspecteur had kunnen voorleggen,
- zodat er geen reden is te oordelen dat zijn stelling behoudens
tegenbewijs bewezen is, en
- dat, nu geen concreet en gespecificeerd bewijsaanbod op dit
punt gedaan heeft, het hof hem niet tot het bewijs zal toelaten.
Ten slotte concludeerde het hof dat de juistheid van de stelling van
in rechte niet is komen vast te staan, zodat het hof de
stelling verwerpt en de grief ongegrond acht.
Het middel acht 's hofs overwegingen en conclusie op dit punt onjuist
en onbegrijpelijk gemotiveerd.
4.3.2. Onderdeel IIIa klaagt dat 's hofs weergave van de stellingen
onjuist en onbegrijpelijk is.
4.3.3. Dit onderdeel stuit reeds af op art. 407 lid 2 Rv, nu iedere
motivering ten deze ontbreekt.
4.3.4. Onderdeel IIIb klaagt dat het hof miskent dat hier niet
bewijslevering aan de orde is, doch dat 's stelling van fraus
legis een daad van rechtsvinding van de rechter vraagt op basis van
vergelijking van beide akten en de daarin vervatte rechtshandelingen.
Het is, zo vervolgt het subonderdeel, niet aan een partij om
rechtsvinding te bewijzen.
4.3.5. Het onderdeel berust op onjuiste lezing, en ook op een onjuiste
rechtsopvatting. Het hof heeft, kennelijk en begrijpelijk, slechts tot
uitdrukking willen brengen dat zijn stelling dat de weergave
van de feiten in de conceptakte van 11 oktober 1999 niet overeenkomt
met de werkelijkheid, waardoor er sprake is van 'fraus legis', tegen
de gemotiveerde weerspreking door c.s. onvoldoende heeft
onderbouwd. Onder deze omstandigheden was het niet aan het hof als
civiele rechter om ten aanzien van 's, van het standpunt van
c.s. en de door hem geraadpleegde personen afwijkende
fiscale visie, een fiscaalrechtelijk oordeel te geven, mede gelet op
de beoordeling door de belastigingrechter indien een eventueel geschil
met de fiscus daartoe alsnog aanleiding zou geven, en gelet op de
omstandigheid dat belastingplichtigheid van niet aan de orde
was.
4.3.6. Onderdeel IIIc klaagt dat het hof miskent dat het niet op de
weg van lag om de inspecteur registratie en successie om diens
mening te vragen, doch op die van c.s. - als de
belastingplichtigen immers de meest gerede partijen - om een
verklaring over te leggen van de inspecteur dat de omzetting van de
akte van 20 augustus 1999 in die van 11 oktober 1999 geen gekunstelde
constructie vormt en een legitiem ontgaan inhoudt van de
overdrachtsbelasting welke op grond van de eerste akte verschuldigd
zou zijn geweest.
4.3.7. Ook dit onderdeel faalt: het behoeft, dunkt mij, geen betoog
dat het in eerste instantie aan de steller is om hetgeen hij stelt, na
gemotiveerde betwisting, te onderbouwen.
Middel IV
4.4.1. Middel IV, dat een aantal overwegingen uit rov. 4.12 memoreert,
is de facto gericht tegen 's hofs overwegingen over de waardering van
de fiscale bibliotheek.
Het hof overweegt daarover onder meer, samengevat, dat het op de weg
van had gelegen zijn stelling dat de aan hem toe gescheiden
fiscale bibliotheek niet gewaardeerd moest worden op nieuwwaarde van f
9.496,00, maar - met toepassing van hetzelfde afschrijvingspercentage
op de nieuwwaarde als toegepast is bij de inventaris - op f 3.060,70,
nader te onderbouwen: met name op het punt of de bibliotheek als
geheel de staat van nieuw benaderde, nu volgens c.s. de
fiscale bibliotheek goeddeels bijgewerkte losbladige edities betrof
die als geheel de staat van nieuw benaderen, hetgeen tot gevolg moet
hebben dat op deze bibliotheek niet dezelfde afschrijving dient
toegepast te worden als op de totale inventaris en de fiscale
bibliotheek up to date was, zodat de juistheid van 's stelling
niet is komen vast te staan.
Het middel acht deze overwegingen onjuist en niet begrijpelijk
gemotiveerd.
4.4.2. De motivering van de klacht is dat in het licht van de
overeenstemming tussen partijen over de grondslag van de waardering
van inventaris en bibliotheek en het gegeven dat het door [betrokkene
3] opgegeven bedrag de nieuwwaarde vertegenwoordigt, 's hofs
overwegingen de rechtsstrijd te buiten gaat en onbegrijpelijk zijn,
temeer omdat met dit bedrag als uitgangspunt in het geheel geen
afschrijving zou geschieden. Voorts is het, zo klaagt het middel, van
algemene bekendheid, en moet een ervaringsgegeven worden geacht dat
een advocatenbibliotheek als die van partijen, meerdere, juist ook
niet fiscale losbladige uitgaven omvat, die uiteraard up to date
worden gehouden - zoals ook het geval was met de bibliotheek van
partijen - zonder dat daaraan een (blijvende) nieuwwaarde kan worden
toegekend.
4.4.3. Het middel berust op een onjuiste lezing. Het gaat er aan
voorbij dat bij het hof een nadere onderbouwing achterwege
heeft gelaten tegen de visie van c.s., dat de waardering
van de fiscale bibliotheek nu juist wel het onderwerp van de
rechtsstrijd is, en dat, eveneens in de visie van c.s.,
die bibliotheek nu juist wel in hoofdzaak goeddeels bijgewerkte
losbladige uitgaven bevatte, en de staat van nieuw benaderde.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 In de stukken wordt de naam aanvankelijk geschreven als [verweerder
1], maar later als .
2 Zie rov. 1.1 van het vonnis van 2 juli 1998 van de rechtbank.
3 Zie rov. 6.5 van het vonnis van 2 juli 1998.
4 Zie rov. 6.5 van het vonnis van 2 juli 1998, en rov. 6 van het
eindvonnis van 5 oktober 2000.
5 Inleidende dagvaarding, petita 2 en 4.
6 Mijns inziens bedoelt het hof de advocatenmaatschap (A-G).
7 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 15 juli 2002.
8 Rov. 4.6, p. 5 bovenaan.
9 Rov. 4.7, eerste alinea.
10 Ik constateer nog dat bij Conclusie van repliek, punt 10,
deed opmerken: 'Fiscaal bestaat een maatschap als belastingplichtige
alleen voor de omzetbelasting, niet voor de inkomstenbelasting'.
11 Niet de jaarstukken, maar de verantwoordelijkheid van alle ex-maten
jegens de oudgedienden, belasten (ook) met de desbetreffende
voorziening.
Hoge Raad der Nederlanden