Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO2282 Zaaknr: 39464
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-01-2004
Datum publicatie: 23-01-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 39.464
23 januari 2004
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 februari 2003, nr. 99/00795,
betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 51.472, welke aanslag, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan
dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1. Het Hof heeft in onderdeel 4.2 van zijn uitspraak tot
uitgangspunt genomen dat de intrekking door de Staatssecretaris van
het in het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 1997, nr. 31312, BNB
1997/160, bedoelde beleid inzake het privé-gebruik van de dienstauto
door bewindslieden diende te geschieden bij een besluit in de zin van
de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat die beslissing
schriftelijk diende te worden genomen en niet in werking kon treden
voordat zij op de daartoe in de Awb voorziene wijze was bekendgemaakt.
3.1.2. Bij dat, in cassatie niet bestreden, uitgangspunt geeft het
oordeel van het Hof dat de in onderdeel 2.6 van zijn uitspraak
weergegeven brief van de Staatssecretaris aan de Voorzitter van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal van 17 maart 1997 een zodanige
schriftelijke beslissing om dat beleid in te trekken inhoudt, geen
blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige is het met
feitelijke waarderingen verweven, toereikend gemotiveerd en niet
onbegrijpelijk.
3.2.1. Bij zijn oordeel over de vraag of bedoelde beslissing op de in
de Awb voorziene wijze is bekendgemaakt, heeft het Hof tot
uitgangspunt genomen dat deze is aan te merken als een niet tot een of
meer belanghebbenden gericht besluit als bedoeld in artikel 3:42 Awb.
3.2.2. Bij dat, eveneens in cassatie niet bestreden, uitgangspunt
geeft het oordeel van het Hof dat de publicatie van de hiervoor in
3.1.2 vermelde brief als Kamerstuk in ieder geval is aan te merken als
kennisgeving van dat besluit op een andere geschikte wijze als bedoeld
in lid 1 van die bepaling, evenmin blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Ook dit oordeel is voor het overige met feitelijke
waarderingen verweven, toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
3.3. Reeds op grond van het hiervoor overwogene kunnen de middelen I,
II en III niet tot cassatie leiden.
3.4. Middel IV richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de enkele
omstandigheid dat de Inspecteur zich met betrekking tot de onderhavige
problematiek niet jegens belanghebbendes gemachtigde bereid heeft
verklaard tot het maken van procesafspraken, in die zin dat, onder
aanhouding van de overige door deze gemachtigde ten behoeve van andere
belastingplichtigen ingediende soortgelijke bezwaarschriften, slechts
in een beperkt aantal gevallen uitspraak op bezwaar wordt gedaan en
dat die gevallen vervolgens worden uitgeprocedeerd, geen aanleiding
vormt om af te wijken van de regel dat, indien het gelijk aan de
inspecteur is, deze niet wordt veroordeeld tot vergoeding van de door
de belanghebbende gemaakte proceskosten. Dit oordeel geeft, anders dan
het middel aanvoert, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het
middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar
uitgesproken op 23 januari 2004.
Hoge Raad der Nederlanden