Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0416 Zaaknr: 38029
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-01-2004
Datum publicatie: 23-01-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.029
23 januari 2004
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van
Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28
december 2001, nr. 00/01509, betreffende na te melden aan X B.V. te Z
opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de
vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f
692.959, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak
van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd en
de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van f
601.979. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep
in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 3 juni 2003
geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is op 31 maart 1989 opgericht door D.
3.1.2. Volgens de tot de gedingstukken behorende akte van inbreng en
bekrachtiging van 31 maart 1989 komen alle winsten en verliezen van de
tot dan toe door D gedreven onderneming vanaf 1 januari 1988 voor
rekening van belanghebbende. Op het moment van de inbreng beliep de
fiscale oudedagsreserve f 130.043. Voor dit bedrag heeft D bij
belanghebbende een stamrecht bedongen.
3.1.3. In de door D met belanghebbende gesloten stamrechtovereenkomst
is bepaald dat D bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd jegens
belanghebbende aanspraak heeft op een dadelijk ingaande periodieke
uitkering als bedoeld in artikel 25, lid 1, aanhef en letter g, van de
Wet op de inkomstenbelasting 1964, te zijner keuze, hetzij uitsluitend
op zijn eigen leven, hetzij geheel of gedeeltelijk mede op het leven
van zijn echtgenote, hetzij van zijn echtgenote alleen, tot het
jaarlijks bedrag, dat volgens de tarieven van een door hem aan te
wijzen levensverzekeringsmaatschappij op die dag kan worden verkregen
voor een koopsom, welke gelijk is aan de sinds 31 maart 1989 tegen 7
percent per jaar opgerente som van f 130.043 met dien verstande dat
partijen daarbij in zodanige mate rekening zullen houden met de
omstandigheid dat deze periodieke uitkering niet van een
levensverzekeringsmaatschappij is bedongen als alsdan door de fiscus
casu quo de belastingrechter toegelaten zal worden.
Indien D vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd overlijdt, gelden
soortgelijke aanspraken voor de echtgenote en/of de minderjarige
kinderen van D, ten belope van tot aan het tijdstip van diens
overlijden opgerente bedrag van f 130.043.
D is geboren op 30 maart 1949. De koopsom, benodigd voor de aan hem
bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd in 2014 toegezegde
periodieke uitkering, bedraagt derhalve f 759.611.
3.1.4. De ingevolge de stamrechtovereenkomst ontstane
stamrechtverplichting van belanghebbende is tot en met 1995
gewaardeerd met inachtneming van een rekenrente van 7 percent per
jaar. Deze wijze van waardering zou leiden tot een waarde van de
stamrechtverplichting per 31 december 1996 van f 239.079. In haar
aangifte vennootschapsbelasting 1996 heeft belanghebbende de
stamrechtverplichting evenwel gewaardeerd op f 388.664, zijnde de
tegen een rekenrente van 4 percent contant gemaakte som van f 759.611
welke in 2014 beschikbaar dient te zijn voor de toegezegde uitkering.
Voor het Hof heeft belanghebbende het subsidiaire standpunt ingenomen
dat deze verplichting moet worden gewaardeerd door het bedrag van f
759.611 contant te maken tegen een rekenrente gelijk aan de marktrente
per 31 december 1996 - zijnde 5 percent -, hetgeen leidt tot een
waardering op f 330.059.
De Inspecteur heeft betoogd dat de omvang van de
stamrechtverplichting, gelet op het arrest HR 9 november 1994, nr.
29448, BNB 1995/60, ook per 31 december 1996 dient te worden bepaald
volgens de tot 1996 gevolgde methode, derhalve op f 239.079.
3.2. Het Hof heeft, onder verwijzing naar het arrest HR 28 juni 2000,
nr. 34169, BNB 2000/275, geoordeeld dat de stamrechtverplichting per
31 december 1996 moet worden gewaardeerd tegen de marktrente in dat
jaar van 5 percent, ofwel f 330.059. Het middel keert zich tegen dit
oordeel met het betoog dat sprake is van een zogenaamde gerichte
lijfrente en dat een dergelijke verplichting op één lijn dient te
worden gesteld met een schuld tegen samengestelde interest.
3.3. Naar aanleiding van het middel wordt het volgende overwogen.
3.3.1. Het Hof is - kennelijk en niet onbegrijpelijk - ervan uitgegaan
dat in dit geval geen sprake is van een aangegane rentedragende
schuld, doch dat de rente slechts een functie heeft voor het bepalen
van de uiteindelijke omvang van de - langlopende - verplichting. In
een zodanig geval geldt dat de verplichting, in overeenstemming met
hetgeen is overwogen in de arresten HR 28 juni 2000, nr. 34169, BNB
2000/275 en HR 25 juli 2000, nr. 34742, BNB 2001/2, op de
winstbepalende balans mag worden gewaardeerd tegen de geldende
marktrente voor langlopende leningen ten tijde van het aangaan van de
verplichting, met dien verstande dat bij een daling van de rentestand,
zoals hier het geval is, de verplichting dienovereenkomstig hoger mag
worden gewaardeerd en bij een nadien optredende stijging van de
rentestand de verplichting dienovereenkomstig lager moet worden
gewaardeerd, doch niet lager dan naar de rente waartegen de
verplichting oorspronkelijk is gewaardeerd. Het middel faalt.
3.4. De hiervoor in 3.3. vermelde arresten behoeven nadere precisering
in zoverre dat, indien een schuldenaar een rentedragende schuld
aangaat tegen een tussen partijen overeengekomen rente, de jaarlijkse
rentelast - bij een voorgenomen voortzetting van de schuld - zal
moeten worden toegerekend aan de jaren waarop deze betrekking heeft.
Goed koopmansgebruik staat bij een dergelijke verplichting niet toe
bij daling van de marktrente de op toekomstige jaren betrekking
hebbende rentelast, voorzover uitgaande boven de marktrente, door een
verhoging van de waardering van de schuld in een eerder jaar in
aanmerking te nemen. Een dergelijke waardering zou immers tot gevolg
hebben dat bij de jaarwinstberekening lasten in aanmerking worden
genomen die betrekking hebben op toekomstige jaren.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten
van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het
geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR
644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan
als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P.
Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van
de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken
op 23 januari 2004.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van
Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van
EUR 348.
*** Conclusie ***
Nr. 38.029
Mr Van Kalmthout
Derde Kamer A
Vennootschapsbelasting 1996
3 juni 2003
Conclusie inzake
de Staatssecretaris van Financiën
tegen
X B.V.
Feiten
1. Belanghebbende heeft sinds 1989 verplichtingen uit hoofde van een
zogenoemde gerichte lijfrente. Eind 1996 was de marktrente voor
langlopende leningen lager dan de rente die aan de
stamrechtovereenkomst ten grondslag ligt. Het strijdpunt in deze zaak
is, of belanghebbende de zo-even bedoelde verplichtingen in haar
balans per 31 december 1996 mag waarderen met inachtneming van de op
dat moment geldende marktrente. Dit zou leiden tot een opwaardering
van de verplichtingen. De feiten zijn als volgt.
(i) Belanghebbende is opgericht op 31 maart 1989. Zij had aanvankelijk
als naam C B.V. Bij een statutenwijziging in 1996 heeft zij haar
huidige naam gekregen.
(ii) De enige aandeelhouder van belanghebbende, tevens haar
bestuurder, is D. Deze is geboren op in 1949.
(iii) Toen belanghebbende is opgericht heeft D zijn voordien voor
eigen rekening gedreven onderneming in haar ingebracht, naar de
toestand per 1 januari 1988.
(iv) D had een fiscale oudedagsreserve, waarvan de stand op
laatstgenoemde datum f 130.043 was. In verband met het bestaan van de
oudedagsreserve heeft hij van belanghebbende een stamrecht bedongen.
Dit geeft hem bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd (dus op 30
januari 2014) jegens belanghebbende aanspraak op een direct ingaande
periodieke uitkering welke overeenkomt met de periodieke uitkering die
alsdan van een door D aan te wijzen levensverzekeringsmaatschappij kan
worden verkregen voor een koopsom, gelijk aan het sinds 1 januari 1988
met 7% per jaar opgerente bedrag van f 130.043. Indien D eerder
overlijdt, hebben zijn weduwe en/of zijn minderjarige kinderen
aanspraak op een direct ingaande periodieke uitkering. Deze komt
overeen met de periodieke uitkering welke ten tijde van het overlijden
van D kan worden bedongen voor een koopsom, gelijk aan het jaarlijks
met 7% opgerente bedrag van
f 130.043.
(v) Belanghebbende heeft de verplichtingen voortvloeiend uit de
zojuist bedoelde stamrechtovereenkomst in eigen beheer gehouden.
(vi) In de jaren t/m 1995 heeft belanghebbende de
stamrechtverplichting in haar fiscale balansen gewaardeerd met
inachtneming van een rekenrente van 7% per jaar.
(vii) Zou belanghebbende deze waarderingsmethode in het jaar 1996
hebben voortgezet, dan was de boekwaarde van de verplichting op 31
december 1996 f 239.079 geweest. Maar voor het eerst in haar balans
per 31 december 1996 wenst belanghebbende de stamrechtverplichting
volgens een ander stelsel te waarderen: zij wil de boekwaarde van de
verplichting op 31 december 1996 stellen op de tegen 4% dan wel 5%
berekende contante waarde van het stamrechtkapitaal op 30 januari
2014. Deze contante waarde komt uit op f 388.664, respectievelijk f
330.059.
Procesverloop
2. Belanghebbende heeft over het jaar 1996 aangifte gedaan van een
belastbaar bedrag van f 516.324. In de aangifte heeft zij de
stamrechtverplichting opgenomen voor een boekwaarde per 31 december
1996 van f 398.458.
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur(1) op dit belastbare bedrag
een aantal correcties aangebracht. De belangrijkste daarvan betreft de
stamrechtverplichting. De Inspecteur heeft de stelselwijziging niet
aanvaard. Hij heeft daarom de waarde van de stamrechtverplichting per
31 december 1996 bepaald op f 239.079, en het belastbare bedrag op
deze grond gecorrigeerd met f 159.379. De overige correcties - f
17.256 in totaal - zijn niet in geschil. Als gevolg van de correcties
is het belastbare bedrag over 1996 door de Inspecteur vastgesteld op f
692.959.
In beroep heeft het Hof Arnhem belanghebbende ten dele in het gelijk
gesteld. Het oordeelde:
"4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de marktrente in het
onderhavige jaar 5 percent beliep en dat de stamrechtverplichting per
31 december 1996 zonder rekening te houden met de sterftekansen, f
330.059 beloopt. Nu de Inspecteur ermee heeft ingestemd om de
waardedrukkende invloed van de sterftekans voor het onderhavige jaar
om praktische redenen buiten beschouwing te laten, stelt het Hof de
waarde van voornoemde verplichting in overeenstemming met het
subsidiaire standpunt van belanghebbende vast op f 330.059."
De Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld.
Hij heeft één middel van cassatie voorgedragen. Belanghebbende heeft
een verweerschrift ingediend.
De waardering van vorderingen en schulden volgens goed koopmansgebruik
3. HR 23 maart 1955, nr. 12.238, BNB 1955/170, overwoog omtrent de
courtagevorderingen van een makelaar:
"dat de ingevolge art. 10, lid 2, (oud) van het Besluit op de
Inkomstenbelasting 1941 in het algemeen voor de waardering van tot het
bedrijfsvermogen behorende activa gegeven maatstaf, gelegen in hun
werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten, voor de waardering
van tot dat vermogen behorende vorderingen - behoudens wellicht in
bijzondere gevallen - niet deugdelijk is;
dat volgens goed koopmansgebruik vorderingen als de onderhavige in de
winstbepalende balans behoren te worden opgenomen voor de waarde,
welke daaraan door den belastingplichtige per den balansdatum is
toegekend en redelijkerwijs is kunnen worden toegekend op grond van de
omstandigheden, waardoor de waarde per dien datum kan worden
beïnvloed, zoals die omstandigheden hem bij het opmaken van de balans
bekend zijn;"
Het arrest had betrekking op de ondernemingsbelasting over het jaar
1950, en zag dus nog niet op de jaarwinstbepaling volgens goed
koopmansgebruik zoals deze bij de Wet BHZ 1950 is geïntroduceerd. De
rechtspraak over de waardering van vorderingen heeft evenwel onder dit
latere jaarwinstbegrip niet een wezenlijk andere wending genomen; zie
bijvoorbeeld de arresten 28 december 1955, nr. 12.568, BNB 1956/56, HR
19 februari 1958, nr. 13.466, BNB 1958/127, en HR 17 januari 1990, nr.
24.948, BNB 1990/75.
4. Eén van de omstandigheden die de waarde van een niet onmiddellijk
opeisbare vordering beïnvloedt - en die dus overeenkomstig goed
koopmansgebruik in aanmerking moet worden genomen - is de
renteloosheid ingeval daarvan sprake is. Zo overwoog de Hoge Raad in
zijn arrest van 20 november 1957, nr. 13.234, BNB 1958/5 ten aanzien
van een renteloze vordering:
"dat (...) belanghebbende terecht bij de bepaling van zijn jaarlijkse
bedrijfswinst rekening houdt (...) met de stijging van jaar tot jaar
van de contante waarde der toekomstige vordering;"(2)
5. Schulden (juridische verplichtingen) mogen in de fiscale balans
worden gepassiveerd indien een redelijke mate van zekerheid bestaat
zij dat in de toekomst tot betalingen zullen leiden, HR 19 juni 1996,
nr. 30.823, BNB 1996/264(3).
Voor de waardering van schulden geldt naar mijn mening in beginsel ook
het criterium van BNB 1955/170:
"(...) in de winstbepalende balans behoren te worden opgenomen
voor de waarde, welke daaraan door den belastingplichtige per den
balansdatum is toegekend en redelijkerwijs is kunnen worden toegekend
op grond van de omstandigheden, waardoor de waarde per dien datum kan
worden beïnvloed, zoals die omstandigheden hem bij het opmaken van de
balans bekend zijn;"
En is een schuld onder tijdsbepaling renteloos, dan zal daarmee bij de
waardering evenzeer rekening moeten worden gehouden. Overwoog de Hoge
Raad in zijn arrest van 9 april 1958, nr. 13.523, BNB 1958/176, nog
slechts:
"dat (...) goed koopmansgebruik er zich zeker niet tegen verzet, dat
een renteloze, op termijn opeisbare schuld niet wordt gewaardeerd op
het nominale bedrag, maar met verdiscontering van rente over den
termijn van niet-opeisbaarheid",
in zijn arrest van 29 oktober 1958, nr. 13.649, BNB 1958/342, was hij
strikter:
"dat, in aanmerking genomen de grootte van de onderhavige schuld en de
voor de betaling daarvan overeengekomen tijdsduur, tussen het nominale
bedrag van die schuld en de haar werkelijken druk aangevende contante
waarde een zo groot verschil bestaat, dat (...) waardering naar de
contante waarde hier door goed koopmansgebruik was geboden;"(4)
Onder BNB 1958/176 annoteerde Hollander:
"(...)
2. Dat waardering op contante waarde van een renteloze op termijn
opeisbare bedrijfsschuld zeker niet in strijd is met g.k.g. is evenmin
een verrassende beslissing van de H.R. (...). De schuldeiser van een
dergelijke vordering zou deze ook slechts met een disconto kunnen
realiseren. De lagere dan nominale waarde van zulk een
vordering/schuld is een realiteit en een koopman, die met realiteiten
rekening houdt is een goed koopman. (...)"
6. Met betrekking tot het rentepercentage waarmee renteloze schulden
contant moeten worden gemaakt oordeelde HR 29 april 1970, nr. 16.293,
BNB 1970/164:
"(...) dat belangh. per 31 dec. 1964 een bedrag van f 48 863 als
contante waarde van de door haar te betalen nom. inhaalpremies t.l.v.
haar winst heeft gebracht, waarbij belangh. is uitgegaan 1. van de op
een rentevoet van 31/2% gebaseerde koopsom, die een
levensverzekeringsmaatschappij in 1964 in plaats van jaarlijks te
betalen inhaalpremies zou hebben bedongen voor het dekken van de
pensioenverplichtingen, voor zover betrekking hebbend op voormelde
verstreken diensttijd, en 2. van een jaarlijkse vermindering met een
gelijk bedrag van deze contante waarde gedurende het bestaan van
bedoelde betalingsverplichting voor het eerst per 31 dec. 1964;
(...)
dat het Hof (...) heeft afgeleid, dat het rendement van langlopende
solide geldleningen op meer dan 41/2% te stellen viel;
(...)
dat het Hof, uitgaande van deze beslissing(..) en in aanmerking
nemende dat hier sprake was van een gewone langlopende
betalingsverplichting - waaronder te dezen is te verstaan een
verplichting tot periodieke betaling van bedragen gedurende een lang
tijdvak in geen enkel opzicht verschillend van andere verplichtingen
tot periodieke betaling van bedragen - terecht heeft beslist dat
g.k.g. te dien aanzien niet toeliet voor de waardering van genoemde
verplichting een lagere rentevoet dan 41/2% in aanmerking te nemen;"
De waardering van gewone langlopende betalingsverplichtingen dient
derhalve te geschieden met inachtneming van een rentevoet die niet
lager is dan de marktrente op de balansdatum. In deze zin bijvoorbeeld
ook HR 13 maart 1974, nr. 17.256, BNB 1974/158, en HR 24 april 1991,
nr. 27.141, BNB 1991/185.
Dat op dit uitgangspunt nog een nuancering moet worden aangebracht,
blijkt uit de twee hierna genoemde arresten.
7. De waardering van een langlopende schuld kwam weer aan de orde in
HR 25 juli 2000, nr. 34.742, BNB 2001/2, handelend over de kosten van
een ruilverkaveling en de daarmee verband houdende verplichting tot
het betalen van ruilverkavelingsrente. De verplichting was in 1979
ontstaan, maar aanvankelijk niet gepassiveerd. De belastingplichtige
wilde met ingang van het boekjaar 1994 ter zake van de door hem
verschuldigde bedragen aan ruilverkavelingsrente - in wezen de
annuïteiten waarmee een dertigjarige, laagrentende schuld werd
afgelost - een passiefpost in zijn fiscale balans opnemen.
In mijn conclusie van 24 februari 2000 in deze zaak schreef ik:
"6.3. Voor het Hof waren partijen het erover eens dat in 1979 de
marktrente 7,4% beliep. Die rentevoet is van belang voor de berekening
van de contante waarde van de ruilverkavelingsrente bij de aanvang
ervan. En die contante waarde is weer bepalend voor de omvang van het
te activeren bedrag. De in 1979 geldende marktrente is evenwel niet
beslissend voor de contante waarde van de ruilverkavelingsrente in
1994; voor de waardering in de eindbalans per 31 december 1994 komt
het aan op de marktrente op dat moment. Uit de stukken blijkt niet
welk standpunt belanghebbende en de Inspecteur hebben ingenomen
omtrent de hoogte van de marktrente in 1994. De juiste boekwaarde van
de periodieke schuldplichtigheid per 31 december 1994 kan dus thans
evenmin worden vastgesteld."
De Hoge Raad overwoog:
"-3.5. (...) Wat betreft onderdeel 6.3 van conclusie verdient
opmerking dat de ruilverkavelingsschulden dienen te worden gewaardeerd
tegen de geldende marktrente voor langlopende leningen ten tijde van
het aangaan van de verplichtingen, met dien verstande dat bij een
daling van de rentestand de verplichtingen dienovereenkomstig hoger
mogen worden gewaardeerd en bij een nadien optredende stijging van de
rentestand de verplichtingen dienovereenkomstig lager moeten worden
gewaardeerd doch niet lager dan zij oorspronkelijk zijn gewaardeerd.
De middelen behoeven voor het overige geen behandeling."
8. Kort vóór BNB 2001/2, bij arrest van 28 juni 2000, nr. 34.169, BNB
2000/275, had de Hoge Raad de wijze van waarderen van in eigen beheer
gehouden pensioenverplichtingen gelijk getrokken met de wijze van
waarderen van andere langlopende schulden:
"-3.4. Ten aanzien van het op 31 december 1992 nog niet ingegane
pensioen handelt belanghebbende volgens de jurisprudentie van de Hoge
Raad - zie zijn arresten van 29 april 1970, nr. 16 293, BNB 1970/164,
14 februari 1973, nr. 16 973, BNB 1973/173 en 20 maart 1985, nr.
22716, BNB 1985/147 - niet in strijd met goed koopmansgebruik door bij
de waardering van het daarop betrekking hebbende gedeelte van de
pensioenverplichting op de winstbepalende balans voor de bepaling van
het doelvermogen uit te gaan van de rekenrente die
verzekeringmaatschappijen hanteren. Volgens deze jurisprudentie
behoeft ter bepaling van de op de balans op te voeren
pensioenverplichting ter zake van een nog niet ingegaan pensioen ter
bepaling van de omvang van het doelvermogen - in verband met de
onbepaalbaarheid van de toekomstige rentestand - geen rekening te
worden gehouden met door de verzekeringmaatschappijen te verlenen
rentestandkortingen. De Hoge Raad is evenwel tot het inzicht gekomen
dat de onbepaalbaarheid van de toekomstige rentestand onvoldoende
motivering biedt om pensioen- en lijfrenteverplichtingen wat de te
hanteren rekenrente betreft anders te waarderen dan andere langlopende
verplichtingen, bij welke laatste verplichtingen de te hanteren
rekenrente wordt bepaald door de marktrente voor langlopende leningen
(HR 13 maart 1974, nr. 17 256, BNB 1974/158).
(...)
-3.6. Pensioen- en lijfrenteverplichtingen - zowel ingegane als niet
ingegane - dienen, evenals andere langlopende verplichtingen, op de
winstbepalende balans te worden gewaardeerd tegen de geldende
marktrente voor langlopende leningen ten tijde van het aangaan van de
verplichtingen, met dien verstande dat bij een daling van de
rentestand de verplichtingen dienovereenkomstig hoger mogen worden
gewaardeerd en bij een nadien optredende stijging van de rentestand de
verplichtingen dienovereenkomstig lager moeten worden gewaardeerd doch
niet lager dan zij oorspronkelijk zijn gewaardeerd."
9. Uit BNB 2000/275 en BNB 2001/2 volgt dat de contante waarde van een
renteloze of laagrentende schuld weliswaar moet worden berekend tegen
de rentevoet voor langlopende leningen geldend op de balansdatum, maar
dat niet een hogere rente in aanmerking behoeft te worden genomen dan
die welke van kracht was ten tijde van het ontstaan van de
verplichting. Aldus wordt voorkomen dat een ondernemer ten gevolge van
schommelingen in de marktrente niet-gerealiseerde winst in aanmerking
moet nemen.
Voor schulden in buitenlandse valuta geldt een regel met hetzelfde
effect: deze schulden mogen worden gewaardeerd tegen de valutakoers op
de balansdatum, maar de ondernemer is in beginsel niet gehouden een
lagere koers dan de historische te hanteren, vgl. HR 22 juni 1937, B
6437.
BNB 2001/2 laat tevens zien dat, waar het gaat om de contantmaking van
een langlopende schuld, geen principieel verschil bestaat tussen een
volledig renteloze schuld en een laagrentende schuld.
De waardering van een gerichte-lijfrenteverplichting
10. HR 9 november 1994, nr. 29.448, BNB 1995/60, betrof een BV waaraan
een ondernemer in 1986 zijn onderneming had overgedragen en daarbij op
de voet van de artikelen 19 en 44f Wet IB 1964 een stamrecht in de
vorm van een gerichte lijfrente had bedongen. De stamrechtovereenkomst
voorzag erin dat het stamrechtkapitaal tot aan de ingangsdatum van de
uitkeringen zou worden opgerent met 6% per jaar, en dat het opgerente
kapitaal vervolgens eerst zou worden verminderd met 10% en daarna
vermenigvuldigd met 100/85. In geschil was primair of de BV het
verschil tussen het beginkapitaal en het eindkapitaal over de
'opbouwjaren' mocht verdelen met toepassing van de lineaire methode.
In navolging van het Hof 's-Gravenhage stond de Hoge Raad dit niet
toe:
"3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende primair
voorgestane lineaire methode ter verdeling van de jaarlast in strijd
is met goed koopmansgebruik. Dit oordeel is juist. De door
belanghebbende aangegane verplichting is immers op één lijn te stellen
met een schuld tegen samengestelde interest. Een dergelijke schuld kan
in het passief van de balans telkenjare slechts met het bedrag van de
interest worden verhoogd.
Van belang is hier dat de Hoge Raad de (nog niet geëxpireerde)
gerichte-lijfrenteverplichting op één lijn stelt met een gewone schuld
tegen samengestelde interest. Maar voor het overige heeft BNB 1995/60
geen betekenis voor het geschilpunt in de onderhavige zaak. Het arrest
zegt niets over de vraag in hoeverre wijzigingen in de marktrente voor
langlopende leningen invloed uitoefenen op de waardering van de
gerichte-lijfrenteverplichting in de eindejaarsbalansen. Begrijpelijk,
want dat was in die zaak geen onderdeel van de rechtsstrijd.
11. Na BNB 2000/275 heeft de Staatssecretaris bij besluit van 20
december 2000, nr. RTB 2000/2726, V-N 2001/4.15 enige beleidsregels
kenbaar gemaakt. Een daarvan ziet op de waardering van
gerichte-lijfrenteverplichtingen:
"De beslissing van de Hoge Raad op 28 juni 2000 bleek in de praktijk
met name vragen op te roepen met betrekking tot pensioenen maar geldt
vanzelfsprekend ook voor lijfrenten. Wat lijfrenten betreft, is mij
naar aanleiding van het arrest een aantal malen het volgende
voorgelegd.
Een IB-ondernemer heeft zijn onderneming ingebracht in de BV en als
tegenprestatie onder meer een gerichte lijfrente bedongen. In het
lijfrentecontract is een vast percentage oprenting van het
stamkapitaal bedongen, bijvoorbeeld 7% tot ingangsdatum van de
lijfrente. Mag met toepassing van het arrest het 'eindkapitaal' dat is
berekend door oprenting met jaarlijks 7%, contant gemaakt worden tegen
de marktrente?
Daarop heb ik geantwoord dat dit niet is toegestaan. In BNB 1995/60
heeft de Hoge Raad beslist dat hier sprake is van een schuld tegen
samengestelde interest. Het is niet in overeenstemming met goed
koopmansgebruik om een hogere schuld op te nemen dan die er
contractueel bestaat. Pas vanaf de ingangsdatum van de
lijfrente-uitkeringen is de wijze van waardering uit het arrest van
toepassing."
In het cassatieberoepschrift in de onderhavige zaak wordt naar dit
beleidsstandpunt verwezen.
12. De opvatting dat goed koopmansgebruik zich ertegen verzet dat het
'eindkapitaal' van een gerichte lijfrente wordt contantgemaakt tegen
de (lagere) marktrente op de balansdatum, lijkt mij in het licht van
de tot op heden gewezen jurisprudentie niet goed houdbaar. In het
bijzonder BNB 2001/2 maakt duidelijk dat contantmaking tegen
marktrente tot dusver door de Hoge Raad in overeenstemming met goed
koopmansgebruik wordt geacht. Uit BNB 1995/60 kan het tegendeel naar
mijn mening niet worden afgeleid. En de suggestie in het besluit van
20 december 2000 dat een balanswaardering van het 'eindkapitaal' met
inachtneming van een lagere rente dan tussen partijen is
overeengekomen erop neerkomt dat in de fiscale balans een hogere
schuld wordt opgenomen dan contractueel bestaat, is eenvoudigweg niet
juist.
Ik kom dan ook tot de slotsom dat de uitspraak van het Hof Arnhem in
de onderhavige zaak geheel in de pas loopt met de bestaande
rechtspraak van de Hoge Raad.
13. Maar hiermee is niet meteen gezegd dat het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris ongegrond moet worden verklaard. Naar ik meen
dwingt het cassatiemiddel ertoe om de vraag of en in hoeverre de
fiscale waardering van langlopende verplichtingen als de onderhavige
door fluctuaties in de marktrente mag of moet worden beïnvloed, aan
een nadere beschouwing te onderwerpen.
14. Zoals opgemerkt, is in BNB 1995/60 de niet geëxpireerde
gerichte-lijfrenteverplichting in het kader van de jaarwinstbepaling
op één lijn gesteld met een gewone rentedragende schuld. Ik zou deze
gelijkstelling nog iets willen preciseren: de
gerichte-lijfrenteverplichting moet men in dit verband zien als een
gewone schuld met een vaste looptijd en een vaste jaarlijkse rente.
15. Kenmerkend voor een schuld met een vaste looptijd en een vaste
rente is dat bij het ontstaan ervan het totaal van de rentekosten
volkomen bepaald is(5).
Een mutatie van de marktrente tijdens de looptijd van de schuld heeft
op de totale rentekosten geen invloed. Een dergelijke mutatie brengt
wèl wijziging in het verloop van de werkelijke waarde van de schuld.
Een eenvoudig voorbeeldje ter adstructie:
Stel, een ondernemer neemt tegen martkcondities een geldlening van EUR
1.000 op. De looptijd is acht jaar. De rente bedraagt 7% 's jaars en
wordt telkens aan het einde van het jaar bijgeschreven. Na drie jaar
daalt de marktrente plotseling naar 4%. Cijfermatig heeft dit de
volgende consequenties:
Jaar Nominale waarde schuld Nominale financieringskosten Werkelijke
waarde schuld Financieringskosten volgens
werkelijke waarde
1 1.070 70 1.070 70
2 1.140 70 1.140 70
3 1.210 70 1.210 70
4 1.280 70 1.333 123
5 1.350 70 1.387 54
6 1.420 70 1.442 55
7 1.490 70 1.500 58
8 1.560 70 1.560 60
560 560
Dit voorbeeldje demonstreert dat bij een teboekstelling van de schuld
voor haar werkelijke waarde de kosten van het geleende geld een
onregelmatig patroon volgen. In dit voorbeeldje worden de
financieringskosten over de jaren vijf t/m acht ten dele naar voren
gehaald en reeds in jaar vier in aanmerking genomen; vergelijk maar de
vijfde kolom met de derde.
16. Natuurlijk is nu de hamvraag waarom het goed koopmansgebruik zou
zijn dat de ondernemer zijn financieringskosten niet in gelijke mate
toerekent aan de jaren waarin hij de beschikking over het geleende
geld heeft, doch dat doet volgens een patroon dat geïndiceerd wordt
door de ontwikkelingen van de marktrente, ontwikkelingen die hem toch
eigenlijk niet direct raken.
Hollander heeft in zijn noot onder BNB 1958/176 opgemerkt dat de
lagere dan nominale waarde van een renteloze vordering/schuld een
realiteit is, en dat de koopman die met realiteiten rekening houdt een
goed koopman is (zie punt 5 hiervóór). Ingeval van een schuld die een
rente draagt hoger dan de marktrente zou men kunnen zeggen dat de
hogere dan nominale waarde van de schuld evenzeer een realiteit is, en
dat ook een koopman die daarmee rekening houdt een goed koopman is.
Maar is een verlies op een schuld, verband houdend met een daling van
de marktrente, inderdaad een realiteit, als die schuld een vaste rente
draagt en een vaste looptijd heeft?
17. Er zijn tal van situaties waarin goed koopmansgebruik toestaat dat
een ondernemer een activum afwaardeert of een passivum opwaardeert, om
aldus rekening te houden met een verlies dat weliswaar nog niet is
gerealiseerd maar dat zich al wel heeft aangediend. Zo mogen
bijvoorbeeld materiële vaste activa op de bedrijfswaarde worden
gesteld als deze lager is dan de historische kostprijs minus
afschrijvingen. Effecten mogen in de balans worden opgenomen voor de
kostprijs of de lagere beurswaarde(6), voorraden voor de kostprijs of
de lagere marktwaarde. Bij de waardering van vorderingen in vreemde
valuta mag worden uitgegaan van de historische valutakoers of van de
lagere actuele koers. Omgekeerd mag bij de waardering van schulden in
vreemde valuta de actuele valutakoers in aanmerking worden genomen als
deze hoger is dan de historische.
Gevallen als zojuist genoemd hebben gemeen dat de ondernemer op de
balansdatum wordt geconfronteerd met een waardevermindering die in de
toekomst de realisatie van een verlies zal opleveren wanneer de
omstandigheden zich niet ten goede keren.
In een geval waarin een schuld met vaste looptijd en vaste rente wordt
opgewaardeerd, louter omdat de marktrente daalt onder de
overeengekomen rente, is van dit laatste echter geen sprake. De
kostenpost veroorzaakt door de opwaardering wordt in de resterende
looptijd van de schuld geheel geneutraliseerd doordat - juist
tengevolge van de opwaardering - de financieringskosten in die periode
lager uitvallen dan aanvankelijk verwacht.
18. Binnen goed koopmansgebruik heeft sinds de jaren 80 van de vorige
eeuw het voorzichtigheidsbeginsel ontegenzeglijk terrein moeten
prijsgeven aan het realiteitsbeginsel. Deze stelling kan met behulp
van verschillende rechterlijke beslissingen worden onderbouwd. Ik
beperk me hier tot HR 13 november 1991, nr. 27.563, BNB 1992/109. In
dit arrest aanvaardde de Hoge Raad niet langer de afwaardering tot
nominale waarde van boven pari gekochte obligaties, bestemd om tot de
aflossing te worden aangehouden, en kwam hij - naar eigen zeggen -
terug van zijn arresten van 10 maart 1943, B 7621, en 10 juni 1970,
nr. 16.310, BNB 1970/177(7).
In BNB 1992/109 werd overwogen:
"3.3. Indien een lening of een obligatie wordt verworven tegen een
prijs die hoger is dan het nominale bedrag, berust het verschil in de
regel op de omstandigheid dat de lening of de obligatie een hogere
rente draagt dan de ten tijde van de verwerving geldende marktrente.
Dit betekent dat het verschil niet een - toekomstig - verlies inhoudt,
doch een vergoeding vormt voor hetgeen in latere jaren in de vorm van
rente zal worden terugontvangen. Dit brengt mee dat het door
belanghebbende voorgestane stelsel, waarin bedoeld verschil in het
jaar waarin de lening of de obligatie is verworven, als verlies in
aanmerking wordt genomen, niet in overeenstemming is met goed
koopmansgebruik. Dat stelsel is immers in strijd met het beginsel dat
verliezen en winsten tot uitdrukking dienen te worden gebracht in het
jaar waarop zij betrekking hebben, nu daarin in dat jaar waarin de
lening of de obligatie is verworven, een verlies tot uitdrukking wordt
gebracht dat, gezien het recht op de in de toekomst te genieten
opbrengsten, in dat jaar in feite niet is geleden.
3.4. Het onder 3.3 overwogene brengt mee dat, indien een
belastingplichtige op grond van de omstandigheid dat de lening of de
obligatie is bestemd om te worden aangehouden tot de aflossing, dit
bezit wenst te waarderen op het nominale bedrag, zulks slechts
aanvaardbaar is indien hetgeen boven laatstgenoemd bedrag is betaald
als een transitoire post in het actief van de balans wordt opgenomen."
Deze rechtsoverwegingen lijken mij ook voor de onderhavige kwestie van
betekenis. Zij brengen tot uitdrukking dat een offer waartegenover
toekomstige (extra) opbrengsten staan, niet onmiddellijk ten laste van
de winst kan worden gebracht: van een (ongerealiseerd) verlies kan dan
niet worden gesproken.
Iets soortgelijks, maar in spiegelbeeld, doet zich voor bij de door
een daling van de marktrente ingegeven opwaardering van een schuld met
vaste looptijd en vaste rente. Het waarderingsverschil vormt een
kostenpost welke door een toekomstige besparing van kosten wordt
'gematched'.
19. En om nog een spiegelbeeldige vergelijking te maken: in BNB
1970/177 had de Hoge Raad al duidelijk gemaakt dat tot een
ondernemingsvermogen behorende obligaties die bestemd zijn om te
worden aangehouden tot de aflossingsdatum, niet zo maar mogen worden
gewaardeerd op 'lagere beurskoers'. Zoals bekend is de daling van de
beurskoers van obligaties veelal het gevolg van een stijgende
kapitaalmarktrente. De Hoge Raad overwoog:
"dat (...) belangh., die tot en met het jaar 1964 bij de berekening
van haar jaarlijkse winst haar obligaties waardeerde naar
aankoopkoers, echter niet boven pari, dit stelsel wenst te wijzigen in
dier voege dat, te beginnen met de eindbalans van het jaar 1965, zij
haar obligaties mede waardeert naar lagere beurskoers;
(...)
dat (...) wat betreft de vraag of het door belangh. gewenste nieuwe
stelsel in overeenstemming is met g.k.g., opmerking verdient dat 's
Hofs vaststelling dat de onderhavige obligaties in belangh.s
onderneming waren bestemd om te worden aangehouden tot de uitloting,
zou kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat aan de daling van de
beurskoers van die obligaties voor de berekening van de jaarlijkse
winst van belangh. geen betekenis toekomt en waardering naar lagere
beurskoers dus niet met g.k.g. in overeenstemming is;
dat die gevolgtrekking echter onjuist zou zijn, indien op het ontstaan
van omstandigheden die belangh. zouden nopen ten aanzien van het
geheel of althans een belangrijk deel van die obligaties van die
bestemming af te wijken en daardoor verlies te nemen, een zodanige
kans bestaat, dat een goed koopman in redelijkheid kan oordelen dat
daarmede reeds thans behoort te worden rekening gehouden;"
20. Het voorgaande overziende kom ik tot de slotsom dat een daling van
de marktrente geen invloed behoort te hebben op de waardering van
schulden van het type waarover ik het hier heb gehad, zoals gezegd:
schulden met een vaste looptijd en een vaste rente. Ook het
voorzichtigheidsbeginsel biedt voor een opwaardering van dergelijke
schulden wegens een lagere marktrente bij nader inzien geen
rechtvaardiging. Derhalve pleit ik voor een omgaan van de Hoge Raad op
dit punt.
Voor de goede orde merk ik hierbij uitdrukkelijk op dat mijn pleidooi
zich niet mede uitstrekt tot schulden zoals pensioen- en
lijfrenteverplichtingen waarvan de duur en het totale beloop bij de
aanvang wezenlijk onzeker zijn.
21. Ik realiseer me dat de tot op heden door de Hoge Raad gewezen
jurisprudentie bij belastingplichtigen de verwachting kan hebben
gewekt dat zij hun verplichtingen mogen waarderen volgens de regel die
is geformuleerd in de arresten BNB 2000/275 en BNB 2001/2:
"(...) tegen de geldende marktrente voor langlopende leningen ten
tijde van het aangaan van de verplichtingen, met dien verstande dat
bij een daling van de rentestand de verplichtingen dienovereenkomstig
hoger mogen worden gewaardeerd en bij een nadien optredende stijging
van de rentestand de verplichtingen dienovereenkomstig lager moeten
worden gewaardeerd doch niet lager dan zij oorspronkelijk zijn
gewaardeerd."
Naar ik meen brengt de redelijkheid mee dat aan deze verwachtingen
tegemoet wordt gekomen. Het komt mij voor dat aan belastingplichtigen
dient te worden toegestaan de zo-even bedoelde regel onverkort toe te
passen in boekjaren die gelegen zijn vóór dat waarin het in de
onderhavige zaak te wijzen arrest valt. De waarderingsregel kan dan op
elke verplichting afzonderlijk blijven worden toegepast zolang de
marktrente voor langlopende leningen nog niet is teruggekeerd tot het
niveau waarop zij zich bevond bij het ontstaan van de betreffende
verplichting.
Bespreking van het cassatiemiddel
22. Het middel van de Staatssecretaris bestrijdt het oordeel van het
Hof dat belanghebbende haar gerichte-lijfrenteverplichting in de
balans per 31 december 1996 mag opnemen voor de contante waarde van
het eindkapitaal, berekend met inachtneming van een rentevoet van 5%,
zijnde de marktrente op voornoemde datum. Naar het middel betoogt is
deze waardering niet aanvaardbaar
"(...) omdat goed koopmansgebruik niet toestaat om lasten te nemen in
een jaar waarin deze lasten zich (nog) niet voordoen."
23. Gesteld noch gebleken is dat een reële kans bestaat dat de op
belanghebbende rustende verplichting uit hoofde van de gerichte
lijfrente eerder tot een afwikkeling zal komen dan contractueel is
voorzien. Dit in aanmerking genomen acht ik het middel gegrond
voorzover het betoogt dat de wijze waarop belanghebbende haar
gerichte-lijfrenteverplichting met ingang van het onderhavige boekjaar
wenst te waarderen niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik
kan worden beschouwd.
24. Toch kan het middel niet tot cassatie leiden. Op grond van de
verwachtingen welke zijn gewekt door eerdere rechtspraak van de Hoge
Raad, moet het belanghebbende bij wijze van overgangsmaatregel worden
toegestaan de gerichte-lijfrenteverplichting in de balans per 31
december 1996 op te nemen voor de waarde berekend met inachtneming van
de rentevoet voor langlopende leningen op dat moment.
Conclusie
25. Ik concludeer tot ongegrondverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Het Hoofd van de Belastingdienst/Ondernemingen P.
2 Zie ook HR 6 december 2000, nr. 35.997, BNB 2001/85 welk arrest
eveneens handelde over de waardering van een renteloze vordering. In
deze zaak oordeelde het Hof Amsterdam dat gkg vereist dat de vordering
wordt gewaardeerd op contante waarde indien het verschil tussen
nominale en contante waarde aanzienlijk is. Dit oordeel werd in
cassatie niet bestreden. Vgl. voorts HR 28 februari 1968, BNB 1968/93,
waarin is beslist dat de als gevolg van rente-aangroei steeds hoger
wordende nominale waarde van een tot de bezittingen behorende
(beursgenoteerde) rentespaarbrief moet worden geactiveerd.
3 Hieraan heeft het baksteenarrest, HR 26 augustus 1998, nr. 33.417,
BNB 1998/409, niets veranderd.
4 In BNB 1958/342 was de waardering van de schuld van belang voor de
kostprijs van verkregen activa, waaronder goodwill en bedrijfsmiddelen
waarvoor recht op investeringsaftrek bestond. Dit verklaart wellicht
de strengere formulering van de Hoge Raad.
5 Het lijkt een contradictio in terminis, maar voor een renteloze
schuld met een vaste looptijd geldt dit evengoed. Een renteloze schuld
wordt bij de aanvang tegen een bepaalde rente contantgemaakt. Het
totaal van de rentekosten - in economische zin - is te stellen op het
verschil tussen de nominale waarde en de contante waarde bij aanvang.
6 Behoudens een enkele uitzondering; zie m.n. HR 10 juni 1970, nr.
16.310, BNB 1970/177, welk arrest in punt 19 hiena nog aan de orde
komt.
7 FED IB '64: Art. 9: 36, met noot Brüll.
Hoge Raad der Nederlanden