Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44
2513 AA `s-GRAVENHAGE Telefax (070) 333 40 33
Uw brief Ons kenmerk
15 december 2003 ABG/DB/03/97062
kenmerknr: 2030404830
Onderwerp Datum
Vragen van het lid Bussemaker (PvdA) over 23 januari 2004
de arbeidsproductiviteit oudere werknemers
./. Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van het lid Bussemaker (PvdA) over de
arbeidsproductiviteit van oudere werknemers.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(M. Rutte)
2
2030404830
Vragen van het lid Bussemaker (PvdA) aan de minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid over de arbeidsproductiviteit van oudere werknemers.
Vraag 1
Bent u op de hoogte van het bericht dat uit onderzoek is gebleken dat oudere werknemers
aanmerkelijk minder productief zijn dan de jongere garde? (de Volkskrant, 11 december
2003).
Antwoord 1
Ja, ik ben van het bericht over het OSA-rapport (2003) "Leeftijdssamenstelling en
bedrijfsprestaties" op de hoogte.
Vraag 2
Beschikt u over gegevens die de resultaten van dit onderzoek ondersteunen?
Antwoord 2
Er zijn in het verleden diverse studies verschenen over de relatie tussen leeftijd en
productiviteit. Ook in het OSA-rapport (pag 20) wordt daarnaar verwezen. De uitkomsten van
diverse onderzoeken zijn niet eenduidig. In sommige onderzoeken wordt amper een relatie
met leeftijd gevonden en uit andere blijkt dat ouderen relatief slecht presteren ten opzichte
van werknemers van middelbare leeftijd. De literatuur laat zien dat bij het ouder worden op
een aantal aspecten (bijvoorbeeld: de fysieke capaciteiten) een achteruitgang is waar te
nemen, maar op andere aspecten (bijvoorbeeld: de praktische wijsheid/ervaring) is juist een
positieve ontwikkeling zichtbaar.
Vraag 3
Wat zijn naar uw mening de achterliggende redenen waarom de productiviteit van een
werknemer toeneemt tot aan zijn vijftigste levensjaar, maar daarna een scherpe daling
doormaakt?
Vraag 4
Wat gaat u ondernemen om het omslagpunt van toenemende productiviteit naar afnemende
productiviteit, dat nu net na het vijftigste levensjaar ligt en tien jaar geleden nog tussen de 40
en 45 jaar lag, verder op te schuiven?
Antwoord 3 en 4
Een opvallende uitkomst van het onderzoek betreft de verschuiving van het omslagpunt van
toenemende productiviteit naar afnemende productiviteit in de loop van de tijd. Tien jaar
geleden werd, in een vergelijkbaar onderzoek ook op basis van gegevens uit het OSA-
vraagpanel, de hoogste productiviteit bereikt op 40-45 jarige leeftijd. Thans ligt het
omslagpunt bij 50-55 jaar. Het omslagpunt lijkt dus met het ouder worden van het
leeftijdscohort dat direct na de Tweede Wereldoorlog is geboren, mee op te schuiven. Dit
duidt erop dat de productiviteit van werknemers niet alleen leeftijdafhankelijk is, maar ook
3
cohortafhankelijk. De generaties die na de Tweede Wereldoorlog zijn geboren, lijken veel
beter in staat hogere productiviteitsniveaus te bereiken én vast te houden dan eerdere
generaties.
2
Een beter opleidingsniveau en technologische ontwikkelingen kunnen hieraan een bijdrage
hebben geleverd. Indien het cohorteffect inderdaad meer gewicht in de schaal legt dan het
leeftijdeffect, mag worden verwacht dat met het ouder worden van de generatie die na de
Tweede Wereldoorlog geboren is, niet alleen het omslagpunt van toenemende productiviteit
naar afnemende productiviteit verder zal opschuiven, maar ook dat de terugval in de
productiviteit geleidelijk aan scherpte zal verliezen.
"Productiviteit oudere werknemer moet omhoog", stelt het persbericht bij het OSA-rapport.
De productiviteit kan ook omhoog, zo mag op grond van het cohorteffect worden aangenomen.
Hoe dan ook is een hogere productiviteit van ouderen voor werkgevers van belang. Daarom
is er alle reden voor alle partijen (overheid, sociale partners, en de betrokken individuele
werkgevers en werknemers) om actief eraan bij te dragen dat het productiviteitspotentieel van
de generaties geboren na 1945, tot volle ontplooiing wordt gebracht. Het kabinet wil dit
stimuleren onder andere met beleid gericht op langer doorwerken. Het kabinetsbeleid
betreffende langer doorwerken van ouderen zal aan u worden aangeboden begin tweede
kwartaal 2004. Voor de implicaties voor het overheidsbeleid op het gebied van scholing
verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 6.
Vraag 5
Deelt u de constatering dat er tot voor kort niet in scholing van oudere werknemers werd
geïnvesteerd omdat zowel werkgever als werknemer ervan uitging dat iemand met zijn 55ste in
de VUT ging? Wat heeft de omslag naar pre-pensioen daar ondertussen in veranderd?
Antwoord 5
Uit het onderzoek van Kools e.a. (2001) naar de doelmatigheid van de Nederlandse
scholingsmarkt blijkt dat tussen 1994 en 1999 de scholingsdeelname van ouderen (50-65 jaar)
sterk toegenomen is; van 20% in 1994 tot 37% in 1999.
Dit neemt niet weg dat de scholingsdeelname bij 50-plussers nog steeds achter blijft
vergeleken bij jongere leeftijdscategorieën. Dit wordt onder meer verklaard vanuit het
gegeven dat de periode waarin de investering in oudere werknemers terugverdiend kan
worden, korter is dan bij jongere werknemers. Op dit punt is er ook een samenhang met de
mogelijkheden van vervroegde pensionering. Anderzijds blijkt dat de mobiliteit van oudere
werknemers veel minder groot is dan van jongere werknemers waardoor de werkgever langer
kan profiteren van de gedane investering. Dat vergt nog een bewustwordingsomslag bij de
werkgever. Andere redenen zijn de lagere opleiding van ouderen en de attitudes en
vooroordelen van leidinggevenden.
VUT regelingen zijn gebaseerd op het omslagstelsel en zijn indertijd tot stand gebracht als een
tijdelijke maatregel om de jeugdwerkloosheid te bestrijden. Als gevolg van de sterk
oplopende kosten en de verwachte demografische ontwikkelingen is sinds een aantal jaren het
proces op gang gekomen waarbij VUT regelingen worden omgezet in prepensioenregelingen
met kapitaaldekking. De aantrekkelijkheid van regelingen voor vervroegde uitreding is van
invloed op de arbeidsparticipatie van oudere werknemers en aannemelijk is dat het ook van
invloed is op de deelname aan scholing door ouderen. Over de gevolgen van de omzetting van
4
VUT in prepensioen voor de deelname aan scholing door oudere werknemers is geen
informatie beschikbaar.
3
Vraag 6
Bent u het eens met de opvatting dat als men in 2010 de helft van de 55- tot 65-jarigen aan het
werk wil hebben er meer geïnvesteerd zal moeten worden in scholing van oudere
werknemers? Wat gaat u hieraan doen?
Antwoord 6
Het door scholing inzetbaar zijn en blijven op de arbeidsmarkt is van belang voor alle
werknemers. Specifieke aandacht dient daarbij uit te gaan naar groepen die nu minder
deelnemen aan scholing, zoals oudere werknemers. De scholing van werknemers is de
primaire verantwoordelijkheid van sociale partners. Het is dan ook aan sociale partners om
afhankelijk van de samenstelling van het personeelsbestand in een bedrijf of sector -
prioriteiten te stellen in de scholing van hun werknemers via onder meer de O&O-fondsen.
De overheid is faciliterend. Specifieke aandacht van de overheid gaat via EVC (erkenning
van verworven competenties), fiscale regelingen en ESF uit naar de scholing van lager
opgeleiden. Via ESF wordt ook sectoroverstijgende scholing gestimuleerd, om uitval uit het
arbeidsproces als gevolg van onder meer fysiek zware arbeid te voorkomen. Uit onderzoek
blijkt dat, om de deelname aan scholing te bevorderen, het van belang is om de eigen
verantwoordelijkheid van de werknemer te stimuleren en te faciliteren. Een instrument als
EVC levert hier een bijdrage aan en ook de te introduceren levensloopregeling biedt de
werknemers meer mogelijkheden om invulling te geven aan die eigen verantwoordelijkheid.
In overleg met sociale partners wordt bezien hoe het scholingsinstrumentarium meer op het
individu gericht kan worden en hoe O&O-fondsen meer ingezet kunnen worden voor de
scholing van ouderen.
Vraag 7
Hoe verhoudt het afschaffen van de scholingsaftrek en de afdrachtvermindering scholing per 1
januari 2004 zich tot bovenstaande doelstelling?
Antwoord 7
De scholingsaftrek en de afdrachtvermindering scholing worden in 2004 afgeschaft aangezien
deze regelingen onvoldoende effectief bleken. Deze regelingen zijn gericht op de werkgever.
Uit de evaluatie blijkt dat de achterblijvende scholing van laagopgeleiden en ouderen niet
zozeer is terug te voeren op de werkgever, maar op de voorkeuren van het individu zelf.
Vraag 8
Wanneer kan de Kamer een kabinetsreactie verwachten op het rapport van de Taskforce
ouderen?
Antwoord 8
Een kabinetsreactie op basis van het rapport van de Taskforce Ouderen en Arbeid zal begin
tweede kwartaal 2004 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Vraag 9
5
Wat gaat er met de Taskforce ouderen gebeuren? Op welke manier denkt u dat de Taskforce
een rol kan spelen bij de discussie over en de beoordeling van beleid dat er voor moet zorgen
dat de productiviteit van oudere werknemers omhoog gaat?
4
Antwoord 9
De werkzaamheden van de Taskforce Ouderen en Arbeid zijn met het aanbieden van eind-
aanbevelingen officieel beëindigd. De Taskforce Ouderen en Arbeid zal geen verdere rol
spelen. De Taskforce heeft een aanbeveling gedaan om een klein en krachtig regieorgaan in te
stellen met als kerntaak de realisatie van de aanbevelingen van de Taskforce te bevorderen. In
de kabinetsreactie zal hierop worden ingegaan.
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid