LJN-nummer: AO1611 Zaaknr: 03/1360 WW
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 5-12-2003
Datum publicatie: 14-01-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak WW 03/1360 PEE
Uitspraak
in het geding tussen
(x), wonende te (y), eiser,
gemachtigde mr. M.J. Blom, advocaat te (y),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 24 januari 2003 (hierna: het primaire besluit) heeft
verweerder de per 10 augustus 1998 aan eiser krachtens de
Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekende uitkering met terugwerkende
kracht gedeeltelijk herzien per 16 december 2002.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 februari 2003 bezwaar
gemaakt.
Bij besluit van 17 april 2003 heeft verweerder het bezwaar gegrond
verklaard en het primaire besluit herroepen in die zin dat de
WW-uitkering van eiser gedeeltelijk en wel voor in totaal 14 uur
beëindigd wordt over de periode 16 december 2002 tot en met 18
december 2002, voor het overige heeft verweerder het primaire besluit
gehandhaafd.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij
brief van 25 april 2003 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 2 juni 2003 een verweerschrift
ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het
onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek
gesloten.
2. Overwegingen
Aan eiser is per 10 augustus 1998 een WW-uitkering toegekend. Eiser is
met ingang van 28 augustus 2001 voor bepaalde tijd als oproepkracht in
dienst getreden van Nijman/Zeetank Internationale Transporten B.V..
Op zijn werkbriefje dat betrekking heeft op de periode van 25 november
2002 tot en met 22 december 2002, heeft eiser opgegeven dat hij in de
betrokken periode geen werkzaamheden heeft verricht. Nadien heeft
eiser op zijn werkbriefje dat betrekking heeft op de periode van 23
december 2002 tot en met 19 januari 2002, opgegeven dat hij op 16, 17
en 18 december 2002 respectievelijk 1,5 uur, 9 uur en 1,5 uur, dus in
totaal 12 uur, heeft gewerkt.
Verweerder heeft naar aanleiding van deze opgave geconstateerd dat
eiser niet aan zijn informatieplicht had voldaan, omdat hij verweerder
te laat heeft ingelicht over werkzaamheden die hij in de periode van
16 tot en met 18 december 2002 heeft verricht. Hierdoor is aan eiser
ten onrechte een volledige WW-uitkering uitbetaald. In ieder geval
vanaf 16 december 2002 had eiser geweten moeten hebben dat hij geen
recht had op een volledige WW-uitkering. Bij het primaire besluit
heeft verweerder op deze gronden en conform de bij dat besluit
gevoegde specificatie eisers uitkering ingevolge de WW met
terugwerkende kracht herzien.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij ontkent in zijn
bezwaarschrift dat hij vanaf 10 augustus 1998 werkzaamheden heeft
verricht, zodat er geen herziening dient plaats te vinden.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar gegrond
verklaard en het primaire besluit herroepen voorzover dit betrekking
heeft op het aantal uren dat eisers uitkering over de periode 16
december tot en met 18 december 2002 beëindigd wordt. In het primaire
besluit is verweerder er, op basis van de door eiser verstrekte
gegevens van uitgegaan dat eiser op 16 december 2002 1,5 uur, op 17
december 2002 9 uur en op 18 december 2002 1,5 uur geeft gewerkt. Uit
informatie van de werkgever is gebleken dat eiser op 17 december 2002
8 uur heeft gewerkt en op 16 en 18 december 2002 1,5 uur. Verweerder
meent dat, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 7:628a van
het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), de perioden van 1,5 uur, als 3
uur geteld moeten worden. Verweerder heeft, op basis van de gegevens
van de werkgever van eiser, bij het bestreden besluit de uitkering
daarom gedeeltelijk voor 14 uur over de periode van 16 tot en met 18
december 2002 beëindigd.
Eiser heeft beroep ingesteld en aangevoerd dat ten onrechte is
overwogen dat het hem duidelijk moet zijn geweest dat het niet-opgeven
van de uren van belang was voor zijn uitkering. Hij ging ervan uit dat
wachturen hierbij niet van belang zijn. Voorts is eiser van mening dat
niet kan worden aangenomen dat hij 14 uur heeft gewerkt.
Thans dient beoordeeld te worden of het bestreden besluit in rechte
stand kan houden.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op grond van artikel 22a van de WW dient verweerder een besluit tot
toekenning van een uitkering te herzien indien het niet of niet
behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of
26 geleid heeft tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag
verlenen van de uitkering. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig
zijn kan van herziening worden afgezien.
Op grond van artikel 25 van de WW is een werknemer verplicht
verweerder alle feiten en omstandigheden mede te delen waarvan hem
redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op -
onder andere - zijn recht op uitkering of de hoogte van de uitkering.
Uit de stukken blijkt dat eiser eerder werkzaamheden heeft verricht,
die van invloed waren op zijn recht op uitkering. Het had hem derhalve
redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de werkzaamheden waarop het
onderhavige geschil betrekking heeft, ook van invloed konden zijn op
zijn recht op uitkering. Eiser heeft nagelaten tijdig aan verweerder
mede te delen dat hij gewerkt heeft en is derhalve de op hem uit
hoofde van artikel 25 van de WW rustende verplichting niet behoorlijk
nagekomen. Nu aan eiser als gevolg van het niet nakomen van genoemde
verplichting teveel uitkering is verleend, dient verweerder het
besluit tot toekenning van de uitkering te herzien. In hetgeen eiser
heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen dringende redenen die
verweerder zouden nopen van herziening af te zien. Verweerder heeft de
uitkering van eiser terecht herzien.
Ingevolge artikel 20, vierde lid, van de WW eindigt het recht op
uitkering gedeeltelijk indien de werknemer al dan niet opeenvolgend
ten minste vijf of de helft van zijn arbeidsuren arbeid verricht en
nog een verlies aan arbeidsuren resteert van tenminste vijf, of ten
minste de helft van zijn arbeidsuren, bedoeld in artikel 16.
Ingevolge artikel 7:628a van het BW heeft de werknemer indien de
omvang van de arbeid niet of niet eenduidig is vastgelegd, voor iedere
periode van minder dan drie uur waarin hij arbeid verricht recht op
het loon waarop hij aanspraak zou maken indien hij drie uur arbeid zou
hebben verricht (hierna te noemen de minimumaanspraak).
Uit de parlementaire geschiedenis (Bijlage, p. 9 bij Kamerstukken I
1997/98, 25 263, nr. 132b; zie ook: E. Verhulp, Flexibiliteit en
zekerheid, Den Haag: Sdu 1998, p. 136) blijkt dat artikel 7:628a van
het BW zo dient te worden uitgelegd, dat een onderbreking van de
werkperiode van de oproepmedewerker door een reguliere werkpauze, te
weten een pauze die ook geldt voor de overige werknemers, niet moet
worden gezien als een onderbreking en beëindiging van de werkperiode
waardoor nadien weer een nieuwe minimumaanspraak op loon ontstaat.
Verweerder heeft de arbeidsomvang van eiser op 16 december en 18
december 2002 telkens op drie uur gesteld, omdat eiser op deze dagen
minder dan drie uur heeft gewerkt en hij over deze dagen op grond van
het bepaalde in artikel 7:628a van het BW een minimumaanspraak op loon
over drie uren zou hebben. Uit het bestreden besluit blijkt dat eiser
in de periode van 16 december - 18 december 2002 als chauffeur één rit
naar Engeland heeft gemaakt, voortvloeiende uit één oproep op 16
december 2002. Eisers werkzaamheden tijdens deze rit zijn onderbroken
door wachturen. Deze wachturen dienen te worden aangemerkt als een
reguliere werkonderbreking aangezien een dergelijke onderbreking ook
voor overige werknemers zou hebben te gelden. Gelet op hetgeen bij de
parlementaire behandeling van artikel 7:628a van het BW aan de orde is
geweest, ontstaat door deze onderbreking geen nieuwe minimumaanspraak
op loon.
Uit het bovenstaande volgt dat verweerder het aantal uren waarover
eisers WW-uitkering in de periode van 16 december - 18 december
tijdelijk eindigt, ten onrechte op 14 uur in plaats van 11 uur heeft
bepaald.
Het bestreden besluit zal, onder gegrond verklaring van het beroep,
worden vernietigd. Nu er slechts één beslissing op bezwaar mogelijk
is, zal de rechtbank gebruik maken van haar bevoegdheid als bedoeld in
artikel 8:72, vierde lid, laatste zinsdeel van de Algemene wet
bestuursrecht.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten
die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze
uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de
proceskosten op EUR 322,- aan kosten van door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling
in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet
gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde
besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar tegen het
primaire besluit gegrond wordt verklaard en dat dit besluit in die zin
herroepen wordt dat de WW-uitkering van eiser over het tijdvak van 16
december 2002 tot en met 18 december 2002 gedeeltelijk en wel voor 11
uur beëindigd wordt.
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser
het door hem betaalde griffierecht van EUR 31,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR 322,-
en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de
rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden; bepaalt dat,
nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan
de griffier (Rabobankrekening 19 23 25 892) worden betaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C.J. Peeck.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Loman als griffier,
uitgesproken in het openbaar op
5 december 2003
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en
verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn
voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt
aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze
uitspraak is verzonden.