Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8082 Zaaknr: R03/128HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-01-2004
Datum publicatie: 9-01-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
9 januari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/128HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam heeft op 12
augustus 2003 onder overlegging van een op 5 augustus 2003
ondertekende geneeskundige verklaring een verzoek ingediend bij de
rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting
van het verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen:
verzoeker - in de in het verzoek genoemde zwakzinnigeninrichting.
De rechtbank te Amsterdam heeft bij beschikking van 13 augustus 2003
de behandeling van het verzoek naar de rechtbank te Haarlem verwezen.
Nadat de rechtbank te Haarlem verzoeker, bijgestaan door zijn
advocaat, de behandelend arts en een orthopedagoge op 28 augustus 2003
had gehoord, heeft zij bij beschikking van 29 augustus 2003 de
verzochte machtiging verleend voor een periode van drie maanden.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft verzoeker beroep in
cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht
en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De bestreden beschikking is, blijkens het opschrift "datum
beschikking: 29 augustus 2003" en het slot van de beschikking, gegeven
op 29 augustus 2003. De geldigheidsduur van de bij deze beschikking
verleende machtiging tot voortzetting van het verblijf van verzoeker
in een zwakzinnigeninrichting, welke duur door de rechtbank is beperkt
tot drie maanden, is derhalve inmiddels verstreken. Om deze reden
heeft verzoeker geen belang bij zijn beroep, zodat hij daarin niet kan
worden ontvangen.
4. Verdere overwegingen
4.1 De Hoge Raad ziet nochtans aanleiding in verband met het belang
van de door het middel in onderdeel 1 aan de orde gestelde rechtsvraag
het navolgende te overwegen.
4.2 Verzoeker, die jarenlang opgenomen is geweest in een psychiatrisch
ziekenhuis - laatstelijk ingevolge een door de rechtbank Amsterdam op
13 augustus 2002 verleende machtiging tot voortgezet verblijf in een
psychiatrisch ziekenhuis, van welke machtiging de geldigheidsduur
verstreek op 13 augustus 2003 - is op 3 december 2002 overgeplaatst
naar de zwakzinnigeninrichting De Kleine Johannes te Bloemendaal.
Verzoeker wordt in het dossier aangemerkt als verstandelijk
gehandicapt en daarnaast lijdende aan een psychiatrische stoornis
(schizofrenie). Verzoeker heeft voorafgaand aan zijn opneming in de
zwakzinnigeninrichting een verklaring ondertekend, inhoudende dat hij
geen bezwaar heeft tegen opname en verblijf in een
zwakzinnigeninrichting of een afdeling daarvan. Nadat verzoeker in de
zwakzinnigeninrichting was opgenomen, is hij zich gaan verzetten tegen
verder verblijf aldaar. De officier van justitie heeft op 12 augustus
2003 een machtiging gevorderd tot voortgezet verblijf van verzoeker in
de zwakzinnigeninrichting. Bij de behandeling ter terechtzitting van
deze vordering is namens verzoeker aangevoerd dat wanneer niet eerder
een machtiging is gegeven tot verblijf in een zwakzinnigeninrichting,
geen machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend. De
rechtbank heeft in de bestreden beschikking dit verweer op de hierna
onder 4.5 vermelde gronden verworpen.
4.3 Onderdeel 1 stelt - in het verlengde van het hiervoor onder 4.2
genoemde verweer - de vraag aan de orde of in een geval als het
onderhavige een voorlopige machtiging dan wel een machtiging tot
voortgezet verblijf dient te worden verleend.
4.4 Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
Voor opneming en verblijf in een zwakzinnigeninrichting is - behoudens
wanneer sprake is van bereidheid van de patiënt dan wel van opneming
en verblijf op basis van het oordeel van de indicatiecommissie als
bedoeld in art. 60 lid 3 Wet Bopz - een voorlopige machtiging van een
rechter vereist, indien de betrokkene blijk geeft van verzet tegen
opneming of verder verblijf (art. 3 respectievelijk art. 53 lid 3 Wet
Bopz). Wanneer een krachtens art. 60 opgenomen persoon ervan blijk
geeft het verblijf in de zwakzinnigeninrichting te willen beëindigen,
is met toepassing van art. 2 lid 4 Wet Bopz een voorlopige machtiging
vereist om het verblijf in de inrichting voort te zetten (art.61 lid 2
Wet Bopz).
Voor opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis is - voor
zover voor deze zaak van belang - een rechterlijke machtiging vereist.
Een rechterlijke machtiging kan worden gegeven in de vorm van een
voorlopige machtiging (art. 2 e.v. Wet Bopz) of in de vorm van een
machtiging tot voortgezet verblijf (art. 15 e.v. Wet Bopz).
Laatstgenoemde machtiging kan slechts worden verleend indien daaraan
een voorlopige machtiging of een eerdere machtiging tot voortgezet
verblijf is voorafgegaan.
Ingevolge art. 55 Wet Bopz kan een patiënt die in een psychiatrisch
ziekenhuis is opgenomen, worden overgeplaatst naar een ander
ziekenhuis, al dan niet zijnde een psychiatrisch ziekenhuis. Daarbij
dient, voor zover thans van belang, een afschrift van de van kracht
zijnde rechterlijke machtiging te worden overgelegd. Wanneer de
geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging ten einde loopt en de
patiënt geen blijk geeft van bereidheid tot voortzetting van het
verblijf als bedoeld in art. 54 Wet Bopz, dient de officier van
justitie een machtiging tot voortgezet verblijf te vorderen.
4.5 De rechtbank heeft naar aanleiding van het hiervoor onder 4.2
weergegeven verweer overwogen:
a) dat verzoeker op basis van vrijwilligheid dan wel op indicatie als
bedoeld in art. 60 Wet Bopz in de zwakzinnigeninrichting verblijft;
b) dat wanneer de officier van justitie, vanwege het verzet van
verzoeker tegen een verder verblijf in de zwakzinnigeninrichting, een
rechterlijke machtiging nodig acht, hij een voorlopige machtiging had
behoren te verzoeken en niet een machtiging tot voortgezet verblijf;
c) dat er niettemin reden is om een machtiging tot voortgezet verblijf
in de zwakzinnigeninrichting te verlenen, zij het dat die beperkt
wordt tot een periode van drie maanden. De rechtbank overwoog in dit
verband onder meer dat is komen vast te staan dat aan de in art. 2 Wet
Bopz genoemde criteria voor verlening van een rechterlijke machtiging
is voldaan.
4.6 In aanmerking genomen dat de rechtbank feitelijk heeft vastgesteld
dat verzoeker hetzij vrijwillig hetzij met toepassing van art. 60 e.v.
Wet Bopz in de zwakzinnigeninrichting verblijft, en dat sprake is van
verzet van verzoeker tegen verder verblijf aldaar, betoogt onderdeel 1
terecht (en is door de rechtbank ook onder ogen gezien) dat in een
geval als het onderhavige een voorlopige machtiging in de zin van art.
2 e.v. Wet Bopz is vereist.
4.7 Het hiervoor onder 4.6 overwogene zou echter in verband met het
navolgende geen grond voor vernietiging van de bestreden beschikking
hebben opgeleverd.
4.8 Een voorlopige machtiging in de zin van art. 2 e.v. Wet Bopz
onderscheidt zich, voor zover hier van belang, slechts hierin van een
machtiging tot voortgezet verblijf in de zin van art. 15 e.v. dat een
voorlopige machtiging een geldigheidsduur heeft van ten hoogste zes
maanden (art. 10 lid 4 Wet Bopz), terwijl een machtiging tot
voortgezet verblijf een geldigheidsduur heeft van ten hoogste een jaar
(art. 17 lid 3 Wet Bopz). Nu in de bestreden beschikking een
rechterlijke machtiging is gegeven voor een periode van drie maanden,
onderscheidt die machtiging zich slechts in haar benaming van een
voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 in verbinding met art. 3
Wet Bopz. In aanmerking genomen dat de rechtbank - in cassatie
onbestreden - heeft vastgesteld dat aan de criteria genoemd in art. 2
Wet Bopz is voldaan, zou verzoeker geen belang hebben gehad bij zijn
in onderdeel 1 geformuleerde klacht.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als
voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van
Buchem-Spapens, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 9 januari 2004.
*** Conclusie ***
R03/128HR (Wet Bopz)
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 14 november 2003
Conclusie inzake:
Het cassatiemiddel in deze Wet Bopz-zaak gaat over de titel waarop de
betrokkene in een zwakzinnigeninrichting is opgenomen. Daarnaast wordt
de datering van de bestreden beschikking ter discussie gesteld.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoeker van cassatie (hierna: betrokkene) is langdurig
opgenomen geweest in het psychiatrisch ziekenhuis van Mentrum te
Amsterdam, lokatie LIPZ, laatstelijk ingevolge een machtiging tot
voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, gegeven door de
rechtbank te Amsterdam op 13 augustus 2002. De geldigheidsduur van
deze machtiging verstreek op 13 augustus 2003.
1.2. Op 3 december 2002, tijdens de looptijd van de machtiging tot
voortgezet verblijf, is betrokkene overgeplaatst naar de
zwakzinnigeninrichting "de Kleine Johannes" te Bloemendaal. Ter
toelichting diene dat betrokkene in het dossier wordt aangemerkt als
verstandelijk gehandicapt en daarnaast lijdende aan een psychiatrische
stoornis (schizofrenie). Dat aan het gevaarscriterium is voldaan,
vormt in deze zaak geen punt van discussie. Betrokkene heeft een
verklaring ondertekend, welke inhoudt dat hij geen bezwaar heeft tegen
opname en verblijf in een zwakzinnigeninrichting of een afdeling
daarvan. Vanuit Mentrum is psychiatrische begeleiding toegezegd.
1.3. Op 12 augustus 2003 heeft de officier van justitie in het
arrondissement Amsterdam bij de rechtbank aldaar een machtiging
verzocht tot voortgezet verblijf van betrokkene in de
zwakzinnigeninrichting te Bloemendaal. Bij dit verzoek was een
geneeskundige verklaring van een niet bij de behandeling betrokken
psychiater gevoegd, alsmede het behandelingsplan en de in art. 37a Wet
Bopz bedoelde aantekeningen. De rechtbank heeft het verzoek op de voet
van art. 16 lid 5 jo. art. 7 lid 2 Wet Bopz doorverwezen naar de
rechtbank te Haarlem.
1.4. Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek bij de
rechtbank te Haarlem op 28 augustus 2003 is namens betrokkene
aangevoerd dat de officier van justitie in zijn verzoek
niet-ontvankelijk is. Dit verweer werd als volgt onderbouwd:
"De Kleine Johannes is een instelling voor zwakzinnigen en geen
instelling voor psychiatrische patiënten zoals het Mentrum. Formeel
had de machtiging opgeheven moeten worden en had er een nieuwe
machtiging aangevraagd moeten worden voor plaatsing van betrokkene in
een zwakzinnigeninstelling. De aanvraag hiervoor had via de
indicatiecommissie moeten lopen. (...) De officier had een voorlopige
machtiging moeten vragen."
1.5. De rechtbank heeft bij beschikking van 29 augustus 2003 de
verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend, doch deze
beperkt tot de duur van drie maanden. Voor de gronden waarop deze
beslissing berust wordt verwezen naar de tekst van de beschikking.
Naar de kern genomen is de rechtbank van oordeel dat betrokkene op
basis van vrijwilligheid dan wel op indicatie (de rechtbank bedoelt
hiermee kennelijk art. 60 lid 1 Wet Bopz) in de zwakzinnigeninrichting
verblijft en dat wanneer de officier van justitie, vanwege het verzet
van betrokkene tegen een verder verblijf in de inrichting, een
rechterlijke machtiging noodzakelijk acht, hij een voorlopige
machtiging had behoren te verzoeken en niet een machtiging tot
voortgezet verblijf. Niettemin heeft de rechtbank reden gezien om een
machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen voor een korte tijd,
binnen welke tijd de officier van justitie alsnog de juiste machtiging
zal kunnen verzoeken(1).
1.6. Namens betrokkene is tegen deze beschikking - tijdig -
cassatieberoep ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. In onderdeel I wordt, kort samengevat, geklaagd dat de bestreden
beschikking rechtens onjuist is, althans de motivering ervan innerlijk
tegenstrijdig: wanneer niet eerder een machtiging is gegeven tot het
verblijf van betrokkene in een zwakzinnigeninrichting, zoals de
rechtbank hier heeft vastgesteld, kan - anders dan de rechtbank heeft
gedaan - geen machtiging tot voortgezet verblijf worden gegeven.
2.2. Alvorens op deze klacht in te gaan, schets ik in het kort de
wettelijke regeling. Voor een opneming in een psychiatrisch ziekenhuis
geldt - voor zover voor deze zaak relevant - een tweedeling. Vereist
is dat hetzij de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid,
hetzij een rechterlijke machtiging tot opneming is gegeven (art. 53
Wet Bopz). Een rechterlijke machtiging kan worden gegeven in de vorm
van een voorlopige machtiging (art. 2 e.v. Wet Bopz) dan wel een
machtiging tot voortgezet verblijf (art. 15 e.v. Wet Bopz)(2). Een
voorlopige machtiging heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes
maanden (art. 10 Wet Bopz). Een machtiging tot voortgezet verblijf kan
worden verleend voor de duur van maximaal een jaar (art. 17 lid 3 Wet
Bopz)(3). Zoals volgt uit de tekst van art. 15 lid 1 en art. 18 Wet
Bopz, kan een machtiging tot voortgezet verblijf in het psychiatrisch
ziekenhuis slechts worden verleend indien een voorlopige machtiging of
een eerdere machtiging tot voortgezet verblijf daaraan vooraf is
gegaan(4).
2.3. Voor opneming in een zwakzinnigeninrichting geldt een driedeling:
een patiënt is hetzij vrijwillig opgenomen, hetzij op basis van een
rechterlijke machtiging, hetzij op basis van het oordeel van de
indicatiecommissie als bedoeld in art. 60 lid 3 Wet Bopz(5). In
afwijking van art. 2, derde lid onder a, is voor opneming en verblijf
in een zwakzinnigeninrichting een voorlopige machtiging slechts
vereist indien de betrokkene blijk geeft van verzet tegen opneming of
verder verblijf (art. 3 resp. art. 53 lid 3 Wet Bopz). Wanneer de
betrokkene - zonder dat sprake is van zulk verzet - geen blijk geeft
van de nodige bereidheid en de indicatiecommissie de opneming en het
verblijf van betrokkene in de zwakzinnigeninrichting noodzakelijk
acht, kan de betrokkene op die grond in de inrichting worden opgenomen
zonder tussenkomst van een rechter (art. 60 lid 1 Wet Bopz). Wanneer
een krachtens art. 60 opgenomen persoon ervan blijk geeft het verblijf
in de zwakzinnigeninrichting te willen beëindigen, is art. 2 lid 4 van
toepassing, d.w.z. dat een rechterlijke machtiging vereist is om het
verblijf in de inrichting voort te zetten (art. 61 lid 2 Wet Bopz).
2.4. Een in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen patiënt kan worden
overgeplaatst naar een ander ziekenhuis, al dan niet zijnde een
psychiatrisch ziekenhuis. De opneming geschiedt onder overlegging van
een afschrift van de van kracht zijnde rechterlijke machtiging of
andere in art. 53 genoemde titel: zie art. 55 lid 1 Wet Bopz. Wanneer
de geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging ten einde loopt,
geldt ten aanzien van degene die in een ziekenhuis, al dan niet zijnde
een psychiatrisch ziekenhuis, is opgenomen het volgende criterium: of
blijk wordt gegeven van de bereidheid tot voortzetting van het
verblijf (art. 54 lid 1, eerste volzin). Is de rechterlijke machtiging
verleend op grond van art. 3, zoals bij de opneming in een
zwakzinnigeninrichting, dan geldt echter het volgende criterium: of
door de opgenomen persoon blijk wordt gegeven van verzet tegen
voortzetting van het verblijf (art. 54 lid 1, tweede volzin).
2.5. De gang van zaken wekt de indruk dat betrokkene sedert de
overplaatsing in december 2002 op basis van de lopende rechterlijke
machtiging is opgenomen in deze zwakzinnigeninrichting(6). In dat
geval zou er geen sprake zijn van een vrijwillig verblijf en heeft de
officier van justitie terecht een machtiging tot voortgezet verblijf
verzocht, nu betrokkene - naar onbestreden vaststelling van de
rechtbank - zich verzet tegen een verder verblijf in de
zwakzinnigeninrichting(7).
2.6. Art. 429 lid 2 in verbinding met art. 419 lid 3 Rv brengt echter
met zich mee dat in cassatie moet worden uitgegaan van de - in het
middel niet bestreden - feitelijke vaststelling van de rechtbank dat
betrokkene ten tijde van het inleidende verzoek vrijwillig dan wel
ingevolge een oordeel van de indicatiecommissie (zoals bedoeld in art.
60 Wet Bopz) in de zwakzinnigeninrichting verbleef. Van die
vaststelling uitgaande is noch art. 15, noch art. 18 Wet Bopz van
toepassing, zodat inderdaad alleen een voorlopige machtiging en niet
een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden gegeven. M.i. mist
betrokkene echter belang bij deze klacht. Niettegenstaande de
misleidende aanduiding "voorlopige machtiging", heeft een voorlopige
machtiging een definitief karakter. Een voorlopige machtiging (een
betere wettelijke aanduiding zou wellicht zijn: aanvangsmachtiging)
onderscheidt zich slechts hierin van een machtiging tot voortgezet
verblijf, dat zij slechts voor de duur van ten hoogste zes maanden kan
worden gegeven. Nu de bestreden rechterlijke machtiging is gegeven
voor een geldigheidsduur van ten hoogste drie maanden, dus voor minder
dan zes maanden, onderscheidt zij zich in niets dan haar benaming van
een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 jo. 3 Wet Bopz. De
rechtbank (blz. 3) heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat
aan de criteria genoemd in art. 2 van de Wet Bopz is voldaan.
2.7. Ten overvloede, voor het geval dat het cassatiemiddel bedoelt
voort te bouwen op het in feitelijke aanleg gevoerde verweer, merk ik
op dat een beslissing van de indicatiecommissie de opneming van een
persoon in een zwakzinnigeninrichting uitsluitend legitimeert indien
deze persoon zich niet verzet tegen een (verder) verblijf in de
inrichting. Zodra sprake is van verzet tegen opneming en verblijf in
een zwakzinnigeninrichting, is een rechterlijke machtiging nodig(8).
In dit geval is sprake van verzet en behoefde de voorgenomen opneming
niet (andermaal) aan de indicatiecommissie te worden voorgelegd. De
slotsom is dat het middelonderdeel niet tot cassatie leidt.
2.8. Onderdeel II klaagt, kort samengevat, dat de datering van de
bestreden beschikking (29 augustus 2003) onjuist of onbegrijpelijk is.
Ter toelichting wordt aangevoerd dat in rubriek 1 van de beschikking
wordt verwezen naar aanvullende stukken die de rechtbank op 4
september 2003 heeft ontvangen en naar een brief van de raadsvrouw van
betrokkene d.d. 15 september 2003 die daarop betrekking heeft. Volgens
betrokkene heeft de griffier eerst op 19 september 2003 een afschrift
van de beschikking aan zijn raadsvrouw toegefaxt. Ingevolge art. 17
lid 2 Wet Bopz diende de rechtbank te beslissen binnen 4 weken na
indiening van het inleidende verzoekschrift, d.w.z. uiterlijk op 9
september 2003.
2.9. Met de motiveringsklacht kan de cassatierechter niet veel
beginnen: de datering van een beschikking behoeft geen motivering.
Voor zover bedoeld is te stellen dat in cassatie
veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat de beschikking
op een latere datum dan 29 augustus 2003 is gegeven, heeft dit op
zichzelf nog geen rechtsgevolg; over een schending van art. 5 EVRM
wordt in het middel niet geklaagd. Voor zover is bedoeld dat de
beschikking op een latere datum dan 9 september 2003 is gegeven, kan
de klacht worden afgedaan op de grond dat de wet op overschrijding van
de in art. 17 lid 2 bedoelde beslissingstermijn geen sanctie stelt(9).
Onderdeel II leidt daarom niet tot cassatie.
2.10. Onderdeel III hangt samen met het vorige. In het onderdeel wordt
geklaagd dat de rechtbank niet heeft aangegeven tot welke datum de
geldigheidsduur van de bestreden machtiging loopt. Wanneer
onduidelijkheid bestaat over de datum waarop de beschikking is gegeven
(zie onderdeel II), bestaat volgens het onderdeel ook onduidelijkheid
over de datum waarop de geldigheidsduur zal verstrijken.
2.11. Blijkens het opschrift "datum beschikking: 29 augustus 2003" en
het slot van de beschikking is de beschikking op die datum
"gegeven"(10). Over schending van art. 286 of 287 lid 1 Rv wordt in
cassatie niet geklaagd. M.i. laat de bestreden beschikking geen andere
uitleg toe dan dat de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf
heeft verleend voor de duur van drie maanden, te rekenen vanaf de
eerste dag na die waarop de beschikking is gegeven. Dit betekent dat
de rechtbank een machtiging heeft verleend met een geldigheidsduur tot
en met 29 november 2003(11). Voor zover het middelonderdeel bedoelt
dat de machtiging met terugwerkende kracht is verleend en reeds op 13
november 2003 verstrijkt (drie maanden na het aflopen van de vorige
machtiging), kan deze stelling hoogstens tot een executiegeschil of
een ontslagverzoek leiden, maar niet tot een vernietiging van de
bestreden beschikking in cassatie. Ten overvloede merk ik op dat in de
bestreden beschikking geen steun is te vinden voor de zienswijze dat
de rechtbank de machtiging reeds op 13 november 2003 heeft willen doen
eindigen. De klacht treft geen doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Mij is niet duidelijk geworden wat de rechtbank hierbij voor ogen
heeft gehad. Wanneer betrokkene ingevolge de thans bestreden
beschikking gedwongen is opgenomen in een zwakzinnigeninrichting, kan
de officier van justitie daarna geen andere machtiging verzoeken dan
een machtiging tot voortgezet verblijf.
2 De inbewaringstelling, de bepalingen voor minderjarigen en de
bijzondere titels voor plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis,
genoemd in art. 53 Wet Bopz, blijven in deze conclusie buiten
beschouwing.
3 Wanneer het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis zonder
onderbreking tenminste vijf jaren heeft geduurd kan een machtiging tot
voortgezet verblijf worden verleend voor ten hoogste twee jaren (art.
19 Wet Bopz). In feitelijke aanleg is dit even ter discussie geweest.
4 In deze zin: HR 30 juni 1995, NJ 1996, 233 m.nt. JdB (de
voorafgaande titel was een ondertoezichtstelling met
uithuisplaatsing), herhaald in HR 24 juli 1995, NJ 1996, 248 m.nt.
JdB. De mogelijkheid van een voorafgaande plaatsing op last van de
strafrechter (art. 51 lid 1 Wet Bopz) blijft hier onbesproken.
5 Ook hier blijven de bijzondere gevallen buiten beschouwing (vgl.
noot 2).
6 Op het voorblad van het behandelingsplan van De Kleine Johannes d.d
3 juli 2003 staat achter "juridische status" dan ook vermeld:
"rechterlijke machtiging". De Kleine Johannes is ingevolge de Regeling
aanmerking psychiatrisch ziekenhuis Bopz (bijlage C.2.1 in de
losbladige uitgave De Wet Bopz) aangewezen als zwakzinnigeninrichting
en valt daarmee onder het verzamelbegrip "psychiatrisch ziekenhuis"
van art. 1 lid 1 onder h Wet Bopz.
7 De voortgezette machtiging is verzocht vóórdat de geldigheidsduur
van de lopende machtiging was verstreken; vgl. HR 4 november 1994, NJ
1995, 126 m.nt. JdB, en HR 23 februari 1996, NJ 1996, 618 m.nt. JdB.
8 Zie art. 60, lid 1 en lid 5, en art. 61 lid 2 Wet Bopz in verbinding
met de artikelen 2 en 3.
9 HR 1 juli 1994, NJ 1994, 715 m.nt. JdB onder nr. 723; HR 23 februari
1996, NJ 1996, 618 m.nt. JdB.
10 De datum van uitspraak (zie art. 286 en 287 lid 1 jo. art. 230 lid
1 onder h Rv) is niet vermeld. Desgevraagd heeft de rechtbank op 4
november 2003 aan mijn parket laten weten:
"Naar aanleiding van uw telefonisch verzoek d.d. 4 november 2003, deel
ik U (nogmaals) mede dat door de rechtbank Haarlem in de zaak van
(zaaknummer 94795/2003) mondeling uitspraak is gedaan op
29 augustus 2003. De schriftelijke uitspraak is vervolgens op 19
september 2003 aan partijen toegezonden."
11 Hiermee blijft de rechtbank ruimschoots binnen het wettelijk
toegestane maximum (6 maanden voor een voorlopige machtiging; 1 jaar
voor een machtiging tot voortgezet verblijf), zelfs indien het reeds
verstreken tijdvak tussen 13 augustus 2003 en 29 augustus 2003 wordt
meegeteld. Het verdient i.h.a. aanbeveling de einddatum in de
beschikking te vermelden.
Hoge Raad der Nederlanden