Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8487 Zaaknr: R02/049HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-01-2004
Datum publicatie: 9-01-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
9 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. R02/049HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ,
wonende in Frankrijk, doch domicilie gekozen hebbende op Sint Maarten,
Nederlandse Antillen,
2. DITITA OVERSEAS LIMITED,
gevestigd te Nevis, kantoorhoudende op Sint Maarten, Nederlandse
Antillen,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
de vennootschap naar Nederlands Antilliaans recht SFT BANK N.V.,
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 juni 2001 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg
van de Nederlandse Antillen en Aruba, zittingsplaats Sint Maarten,
hierna ook: het GEA Sint Maarten, ingekomen verzoekschrift hebben
eisers tot cassatie - verder te noemen: c.s. - zich in kort
geding gewend tot dat gerecht en - na aanvulling van eis - verzocht
bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. de door verweerster in cassatie - verder te noemen: SFT - op 23 en
26 oktober 2000 gelegde eigenbeslagen, voorzover bestaand, geheel of
gedeeltelijk op te heffen;
b. het door SFT op 15 juni 2001 gelegde eigenbeslag en de door SFT op
15 juni 2001 onder de Bank van de Nederlandse Antillen ten laste van
en Ditita gelegde conservatoire derdenbeslagen, voorzover
bestaand, geheel of gedeeltelijk op te heffen;
c. SFT te verbieden wederom conservatoir beslag te leggen ten laste
van c.s. of een hunner, zulks op straffe van verbeurte van een
direct opeisbare dwangsom van US $ 16.000.000,-- per overtreding.
SFT heeft de vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd bij
vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, c.s. te verbieden
executiemaatregelen te treffen tot tenuitvoerlegging van een tussen
partijen gewezen arbitraal vonnis van 30 juni 2000, totdat
onherroepelijk is beslist:
a. in de procedure tussen SFT en tot vernietiging van het
arbitrale vonnis, waarin het Gerecht in Eerste Aanleg te Curaçao onder
nummer A.R. 1799/2000 op 11 juni 2001 vonnis heeft gewezen;
b. in de vanwaardeverklaringsprocedure aanhangig tussen SFT en [eiser
1] voor het Gerecht in Eerste Aanleg te Curaçao onder nummer A.R.
1929/2000, en
c. in de op 25 juni 2001 ingediende vanwaarde-verklaringsprocedure
tussen SFT en - onder meer - en Ditita voor het Gerecht in
Eerste Aanleg te Sint Maarten, een en ander op straffe van verbeurte
van een dwangsom van US $ 16.000.000,-- per overtreding van het te
geven bevel.
c.s. hebben de vordering in reconventie bestreden.
Het GEA Sint Maarten heeft bij vonnis van 13 juli 2001 in conventie:
- de op 23 en 26 oktober 2000 door SFT onder zichzelf gelegde beslagen
opgeheven;
- de op 15 juni 2001 door SFT onder zichzelf en onder de Bank van de
Nederlandse Antillen gelegde beslagen opgeheven;
- dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders in conventie gevorderde afgewezen.
Voorts heeft het GEA het in reconventie gevorderde afgewezen.
Tegen dit zowel in conventie als in reconventie gewezen vonnis heeft
SFT hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie
van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof.
Bij vonnis van 31 mei 2002 heeft het hof in conventie het vonnis van
het GEA Sint Maarten van 13 juli 2001, voorzover aan beroep
onderworpen, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de rechter in het GEA
Sint Maarten niet bevoegd verklaard van de vorderingen tot opheffing
van de conservatoire vreemdelingenbeslagen kennis te nemen, en in
reconventie het vonnis waarvan beroep behoudens voor wat betreft de
proceskostenveroordeling bevestigd.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof hebben c.s. beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
SFT heeft verzocht het beroep te verwerpen ten aanzien van de
onderdelen 1 en 3 en heeft zich ten aanzien van onderdeel 2
gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van SFT heeft bij brief van 9 oktober 2003 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de
Hoge Raad naar de punten 1.1 - 1.17 van de conclusie van de
Advocaat-Generaal en naar hetgeen hiervoor onder 1 is vermeld.
Samengevat gaat het om het volgende.
(i) Op 23 oktober 2000 heeft SFT, met verlof van het Gerecht in Eerste
Aanleg (hierna ook: het GEA Curaçao) zittingsplaats Curaçao ten laste
van conservatoir beslag doen leggen onder zichzelf, zulks in
verband met door SFT gepretendeerde vorderingen uit hoofde van
overeenkomsten van geldlening dan wel rekening-courantverhoudingen.
Het beslagexploot vermeldde als begroting van de totale vordering van
SFT een bedrag van US $ 16.000,--.
(ii) Op 26 oktober 2000 heeft SFT op grond van genoemd verlof wederom
beslag laten leggen, nu met vermelding op het beslagexploot van een
bedrag van US $ 16.000.000,--.
(iii) Op 15 juni 2001 heeft SFT, met verlof van het GEA Curaçao, ten
laste van c.s. conservatoir beslag doen leggen onder zichzelf
alsmede onder de Bank van de Nederlandse Antillen, zulks in verband
met een door SFT gepretendeerde vordering uit onrechtmatige daad.
(iv) Het GEA Sint Maarten heeft op 13 juli 2001 op vordering van
c.s. de beslagen opgeheven.
(v) Het hof heeft op 31 mei 2002 het vonnis van 13 juli 2001
vernietigd en het GEA Sint Maarten onbevoegd verklaard tot
kennisneming van de vorderingen tot opheffing van de op 23 en 26
oktober 2000 en op 15 juni 2001 gelegde beslagen. Het hof overwoog
zowel ten aanzien van de op 23 en 26 oktober 2000 als ten aanzien van
de op 15 juni 2001 gelegde beslagen dat uitsluitend het GEA Curaçao
bevoegd was (rov. 4.5 en 4.8).
3.2.1 Onderdeel 1 heeft betrekking op hetgeen het hof heeft overwogen
ten aanzien van de op 23 en 26 oktober 2000 gelegde beslagen.
Onderdeel 1.2 - onderdeel 1.1 bevat slechts een inleiding - is gericht
tegen rov. 4.4 en klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de
vaststelling of het onderhavige beslag dient te worden aangemerkt als
een (vreemdelingen)beslag als bedoeld in de art. 632-638 RvNA,
uitsluitend van belang is of niet in de Nederlandse Antillen
een bekende woonplaats heeft. Volgens het onderdeel heeft het hof
voorts miskend dat een persoon meerdere woonplaatsen kan hebben, dat
een persoon naast zijn werkelijke woonplaats een gekozen woonplaats
kan hebben en dat de partij die zich door een gemachtigde doet
vertegenwoordigen, ingevolge art. 22 lid 3 RvNA geacht wordt
woonplaats te hebben bij die gemachtigde.
Onderdeel 1.3 behelst de klacht dat het hof, indien het niet heeft
miskend hetgeen in onderdeel 1.2 is gesteld, ongemotiveerd is
voorbijgegaan aan essentiële stellingen van , te weten dat
hij woonplaats heeft gekozen op Sint Maarten bij zijn gemachtigde, en
dat de beslagen aan hem zijn betekend op Sint Maarten. De onderdelen
lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2.2 Het hof heeft in rov. 4.4 ten aanzien van de beslagen van 23 en
26 oktober 2000 het volgende overwogen:
"In het kader van de beoordeling van de bevoegdheid dient eerst vast
te worden gesteld wat de aard is van het onderhavige beslag. Daarbij
is van belang dat , zoals SFT heeft aangevoerd, en ook blijkt
uit het de onderhavige kort gedingprocedure inleidende verzoekschrift,
woonplaats heeft in Frankrijk. In het kader van het beslagrecht heeft
hij derhalve als vreemdeling, die niet is ingezetene van de
Nederlandse Antillen, te gelden. Nu het hier betreft een beslag dat
SFT onder zichzelf heeft gelegd dient dit beslag te worden aangemerkt
als een conservatoir vreemdelingen-eigenbeslag".
Art. 632 RvNA bepaalt dat iedere schuldeiser bevoegd is om zonder
voorafgaand bevel, maar met vergunning van de rechter in eerste aanleg
binnen wiens rechtsgebied zich de goederen bevinden, beslag te doen
leggen op de goederen van zijn schuldenaar indien deze niet in de
Nederlandse Antillen een bekende woonplaats heeft.
De onderdelen 1.2 en 1.3 komen er in de kern op neer dat ten
tijde van de beslagleggingen wel een bekende woonplaats had op Sint
Maarten en dat het hof derhalve ten onrechte het beslag heeft
aangemerkt als een vreemdelingenbeslag. In de onderdelen wordt in dit
verband gewezen op de beslagexploten van 23 en 26 oktober 2000, die
zijn betekend aan het kantoor van de gemachtigde van , en op
het verzoekschrift waarbij de opheffing van de beslagen is verzocht,
in welk verzoekschrift woonplaats heeft gekozen bij die
gemachtigde. De vraag of destijds een gekozen woonplaats had
op Sint Maarten, moet worden beantwoord aan de hand van art. 72 BWNA
(oud), ingevolge welk artikel het een partij vrijstaat "bij een akte,
en tot een bepaalde zaak, een andere woonplaats dan haar werkelijke te
kiezen". Van een schriftelijke domicilie-keuze door ,
voorafgaand aan de beslagen en betrekking hebbend op de onderhavige
zaak, is echter niet gebleken. Ook de overige in de onderdelen
vermelde stukken houden niet in dat voorafgaand aan het
beslag domicilie had gekozen op Sint Maarten. Het oordeel van het hof
dat hier sprake is van een conservatoir vreemdelingen-eigenbeslag
geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet
onbegrijpelijk. De onderdelen 1.2 en 1.3 falen.
3.2.3 De onderdelen 1.4, 1.5 en 1.6 zijn gericht tegen rov. 4.5 van
het vonnis, waar het hof het volgende heeft overwogen:
"Op een dergelijk beslag zijn de bepalingen van de vijfde afdeling van
de Vierde Titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (BRv)
van toepassing. De toepasselijke artikelen 632 tot en met 638 BRv
worden waar nodig aangevuld door die van de artikelen 621 tot en met
625 BRv. Nu het gehele vreemdelingenbeslag zich concentreert op het
forum (de zittingsplaats van de rechter in het GEA) van de plaats waar
het beslag is gelegd is in de onderhavige zaak de rechter in het GEA,
zittingsplaats Curaçao, bevoegd tot kennisneming van de vordering tot
opheffing, ook in kort geding, van het beslag. SFT is immers gevestigd
op Curaçao en zij heeft de beslagen aldaar onder zichzelf gelegd
terwijl de beslagen goederen zich op Curaçao bevinden. Tevens is
bevoegd tot kennisneming de rechter van de woonplaats van de
arrestant, in het onderhavige geval is dat dus dezelfde als de
hiervoor genoemde rechter. De slotsom is dat enkel en met uitsluiting
van anderen, de rechter in het GEA, zittingsplaats Curaçao, bevoegd is
van de vordering tot opheffing van de vreemdelingen-eigenbeslagen
kennis te nemen. (...)"
Onderdeel 1.4 klaagt dat het (kennelijke) oordeel van het hof dat de
beslagen van 23 en 26 oktober 2000 zijn gelegd op Curaçao,
onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel
betoogt dat de beslagexploten van 23 en 26 oktober 2000 geen andere
conclusie toelaten dan dat de beslagen zijn gelegd op Sint Maarten.
Het onderdeel faalt. Beide - in het geding gebrachte - exploten
vermelden dat het beslag is gelegd onder SFT, gevestigd en
kantoorhoudende te Curaçao. Het oordeel van het hof is dan ook niet
onbegrijpelijk.
De onderdelen 1.5 en 1.6 zijn gericht tegen het oordeel van het hof
dat gelet op de woonplaats van de arrestant, uitsluitend het GEA
Curaçao bevoegd is. Volgens onderdeel 1.5 heeft het hof miskend dat
een rechtspersoon die een kantoor of filiaal heeft, ten aanzien van
aangelegenheden die dat kantoor of filiaal betreffen, mede aldaar
woonplaats heeft. Het onderdeel faalt. Het hof heeft kennelijk -
hetgeen in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk is -
geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat SFT op Sint Maarten kantoor
of filiaal houdt en/of dat de onderhavige zaak een kwestie is die dat
kantoor of filiaal betreft. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel
van het hof dat uitsluitend het GEA Curaçao bevoegd is, niet blijk van
een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 1.6 acht het oordeel van het hof omtrent de woonplaats van
SFT onbegrijpelijk. Het onderdeel voert daartoe aan dat SFT - naar
volgens het onderdeel uit de beslagexploten blijkt - op de voet van
art. 313 lid 4 RvNA ten behoeve van de beslagen woonplaats heeft
gekozen op Sint Maarten. Ook dit onderdeel faalt. De ingevolge
laatstgenoemde bepaling gekozen woonplaats dient blijkens art. 313 lid
5 RvNA slechts tot het doen van betekeningen, doch schept geen
bevoegdheid van de kortgedingrechter aldaar.
3.3 Onderdeel 2 heeft betrekking op de op 15 juni 2001 gelegde
beslagen en klaagt over het oordeel van het hof (in rov. 4.7-4.8) dat
het GEA Sint Maarten niet bevoegd was van de vordering tot opheffing
van deze beslagen kennis te nemen. Onderdeel 2.1 betoogt dat SFT noch
in eerste aanleg noch in hoger beroep het verweer heeft gevoerd dat de
rechter in het GEA Sint Maarten onbevoegd zou zijn; SFT heeft, aldus
het onderdeel, uitdrukkelijk gesteld dat het onbevoegdheidsverweer
alleen betrekking had op de beslagen van 23 en 26 oktober 2000. Het
onderdeel is terecht voorgesteld. Het hof heeft miskend dat het hier
gaat om een vraag van relatieve bevoegdheid, waarover de rechter niet
ambtshalve mag oordelen. Dit betekent dat het vonnis van het hof op
dit punt moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden
teruggewezen naar het hof ter verdere inhoudelijke behandeling van de
grieven. Onderdeel 2.2 behoeft gezien het voorgaande geen behandeling.
3.4 Onderdeel 3 behelst de klacht dat het hof niet had mogen volstaan
met het onbevoegd verklaren van de rechter in het GEA Sint Maarten,
maar de zaak ter verdere behandeling en afdoening had moeten verwijzen
naar de volgens het hof wel bevoegde rechter, het GEA Curaçao. Volgens
het onderdeel heeft het hof miskend dat in kort geding art. 127a RvNA
van overeenkomstige toepassing is.
Art. 127a RvNA luidt als volgt:
"1. De exceptie dat een zaak aanhangig gemaakt of een verzoek
ingediend moet worden bij de op een ander eiland zittingsplaats
hebbende rechter in eerste aanleg, moet met redenen omkleed worden
voorgesteld vóór alle weren ten dage voor het voordragen van het
verweer bepaald.
2. Ingeval de exceptie gegrond wordt bevonden, verwijst de rechter de
zaak ter verdere behandeling en afdoening naar de in het vorige lid
bedoelde rechter.
3. De rechter, naar wie de zaak wordt verwezen, is aan die verwijzing
gebonden.
4. Tegen het in dit incident gewezen vonnis is geen hogere voorziening
toegelaten."
In het onderhavige geval heeft het GEA Sint Maarten het exceptief
verweer, dat is gevoerd met betrekking tot de op 23 en 26 oktober 2000
gelegde beslagen, in het vonnis van 13 juli 2001 in rov. 6 verworpen,
zichzelf bevoegd geacht en - in genoemd vonnis - de beslissing op de
zaak zelf genomen. Nu de in hoger beroep geformuleerde klacht tegen
deze bevoegdverklaring gegrond is bevonden, zou op de voet van het
tweede lid van art. 127a verwijzing moeten plaatsvinden naar de in
eerste aanleg wel bevoegde rechter. In aanmerking genomen dat in
eerste aanleg al ten principale op de zaak is beslist, brengt een
redelijke wetstoepassing mee dat de zaak wordt verwezen naar de
appelrechter van de wel bevoegde rechter in eerste aanleg. Nu het hof
de enige appelrechter in de Nederlandse Antillen is, moet de zaak
derhalve verder door het hof behandeld worden. Voor zover het middel
de klacht behelst dat het hof niet had mogen volstaan met
onbevoegdverklaring van het GEA Sint Maarten is het dus terecht
voorgesteld. Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden vonnis
ook ten aanzien van de op 23 en 26 oktober 2000 gelegde beslagen
vernietigd moet worden en dat het hof alsnog de grieven II tot en met
VIII in behandeling moet nemen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van
de Nederlandse Antillen en Aruba van 31 mei 2002;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van SFT begroot op EUR 298,07 aan
verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.
Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 9 januari 2004.
*** Conclusie ***
Rek.nr. R02/049 (Antillenzaak)
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 26 september 2003
Conclusie inzake:
1.
2. Ditita Overseas Limited
tegen
SFT Bank N.V.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Bij onherroepelijk vonnis van 6 november 1998 heeft het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en
Aruba voor recht verklaard dat SFT aan verzoeker tot cassatie onder 1,
, alle - na 9 februari 1994 ontstane - schade dient te
vergoeden, die het gevolg was van de onjuistheid van de in de koopakte
gegeven garantie van onbezwaardheid van het door van
verweerster in cassatie, SFT, gekochte Treasure Island Resort.
1.2 Bij onherroepelijk arbitraal vonnis van 30 juni 2000, verder het
arbitrale vonnis, hebben arbiters die schade vastgesteld op US $
14.964.787,--, met rente en kosten en hebben zij SFT veroordeeld tot
betaling van dat bedrag aan .
1.3 Bij onherroepelijk vonnis van 18 september 2000, verder het
exequatur, heeft het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA) te Curaçao op de
voet van art. 522 RvNA verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het
arbitrale vonnis, op voorwaarde dat - tot de datum waarop
het Gerecht zou hebben beslist op het toen reeds aanhangige verzoek
tot vernietiging van het arbitrale vonnis - door middel van een
bankgarantie ten gunste van SFT genoegzame zekerheid zou stellen voor
de eventuele verplichting tot terugbetaling door van het
bedrag dat SFT op grond van het arbitrale vonnis aan diende
te betalen.
1.4 Op 23 oktober 2000 heeft SFT, met verlof van het GEA te Curaçao,
ten laste van conservatoir beslag doen leggen onder
zichzelf, zulks ter verzekering van het verhaal van haar
gepretendeerde vorderingen op Treasure Ltd., Treasure Management N.V.,
Tesoro Hotelmanagement N.V. en uit hoofde van overeenkomsten
van geldlening c.q. rekening-courantverhoudingen. Het beslagexploit
vermeldde als begroting van de totale vordering van SFT een bedrag van
US$ 16.000,--.
1.5 Op 26 oktober 2000 heeft SFT op grond van eerdergenoemd verlof
wederom beslag laten leggen. Ditmaal vermeldde het beslagexploit als
begroting van de totale vordering van SFT een bedrag van US $
16.000.000,-.
1.6 Op 2 november 2000 heeft SFT bij het GEA te Curaçao de eis tot
vanwaardeverklaring van het op 26 oktober 2000 gelegde beslag
ingesteld.
1.7 Bij vonnis van 11 juni 2001 heeft het GEA te Curaçao de vordering
van SFT tot vernietiging van het arbitrale vonnis afgewezen. SFT heeft
van dat vonnis hoger beroep ingesteld. In appel - zo voeg ik toe -
heeft het Gemeenschappelijk Hof het arbitrale vonnis vernietigd. Van
dat vonnis is in cassatie gekomen en mijn ambtgenoot mr.
Huydecoper heeft op 12 september 2003 geconcludeerd tot vernietiging.
1.8 Op 15 juni 2001 heeft SFT, met verlof van het GEA te Curaçao, ten
laste van en verzoekster tot cassatie onder 2, Ditita,
conservatoir beslag doen leggen onder zichzelf, zulks ter verzekering
van het verhaal van haar gepretendeerde vordering op en
Ditita uit onrechtmatige daad.
1.9 Eveneens op 15 juni 2001 heeft SFT, met verlof van het GEA te
Curaçao, zulks ter verzekering van de hierboven genoemde vordering uit
onrechtmatige daad, ten laste van en Ditita conservatoir
derdenbeslag doen leggen onder de Bank van de Nederlandse Antillen.
1.10 Bij verzoekschrift van 18 juni 2001 hebben en Ditita
voor het GEA te Sint Maarten in kort geding gevorderd - kort gezegd -
de door SFT gelegde beslagen op te heffen en SFT te verbieden wederom
conservatoir beslag te leggen. In reconventie heeft SFT gevorderd -
samengevat weergegeven - en Ditita te verbieden
executiemaatregelen te treffen.
1.11 SFT heeft in conventie allereerst het verweer gevoerd dat het GEA
te Sint Maarten niet bevoegd is kennis te nemen van de vordering tot
opheffing van de op 23 en 26 oktober 2000 gelegde beslagen. Volgens
SFT is de hoofdzaak aanhangig voor het GEA te Curaçao, zodat die
rechter op de voet van art. 602 lid 2 Rv. bevoegd is kennis te nemen
van een eis tot opheffing van het beslag.
1.12 Het GEA te Sint Maarten heeft dit verweer bij vonnis in kort
geding van 13 juli 2001 verworpen. Volgens het GEA te Sint Maarten
wijst art. 602 lid 2 in verbinding met art. 623 Rv. de rechter, binnen
wiens rechtsgebied de schuldenaar woont, aan als de bevoegde rechter
om kennis te nemen van de vordering tot opheffing van de onderhavige
beslagen. Zowel als Ditita hebben voor deze procedure
domicilie gekozen op Sint Maarten, aldus het GEA.
Vervolgens heeft het GEA - in conventie - de door SFT gelegde beslagen
opgeheven en - in reconventie - de vordering van SFT afgewezen.
1.13 Bij akte van appel, betekend op 20 augustus 2001, is SFT van het
vonnis van het GEA te Sint Maarten in hoger beroep gekomen bij het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en
Aruba.
1.14 SFT heeft haar eerste grief gericht tegen de verwerping door het
GEA van de exceptie van onbevoegdheid. SFT heeft gesteld dat zij de
hoofdzaak tegen en Ditita op Curaçao aanhangig heeft gemaakt
omdat geen bekende woon- of verblijfplaats had op de
Nederlandse Antillen ten tijde van het indienen van de eis tot
vanwaardeverklaring van het beslag. Dat nadien domicilie
heeft gekozen op Sint Maarten doet niet af aan het feit dat de rechter
te Curaçao op de voet van art. 602 lid 2 Rv. bevoegd is kennis te
nemen van een eis tot opheffing van het arrest, aldus SFT.
1.15 heeft tegen deze grief aangevoerd dat SFT kantoor houdt
op Sint Maarten, zodat de rechter op Sint Maarten bevoegd is op grond
van art. 95 RvNA. Voorts heeft gesteld dat hij domicilie
heeft gekozen bij zijn gemachtigde op Sint Maarten, zodat hij op grond
van art. 22 lid 3 RvNA geacht wordt woonplaats te hebben op Sint
Maarten, dat het beslag ook op Sint Maarten is gelegd en dat de
rechter op Sint Maarten bevoegd is op grond van art. 602 lid 1 RvNA.
1.16 Het Gemeenschappelijk Hof heeft bij vonnis van 31 mei 2002 het
vonnis in conventie vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het GEA te
Sint Maarten onbevoegd verklaard tot kennisneming van de vorderingen
tot opheffing van de op 23 en 26 oktober 2000 en op 15 juni 2001
gelegde beslagen.
1.17 en Ditita hebben tijdig(2) cassatieberoep ingesteld.
SFT heeft zich ten aanzien van onderdeel 2 van het cassatiemiddel
gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad. Overigens heeft zij
geconcludeerd tot verwerping. Vervolgens hebben partijen hun
standpunten schriftelijk doen toelichten. en Ditita hebben
nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
2.1 Het gaat in deze zaak enerzijds over de vordering in kort geding
tot opheffing van de op 23 en 26 oktober 2000 gelegde conservatoire
eigenbeslagen en anderzijds om die vordering met betrekking tot de op
15 juni 2001 gelegde beslagen. Ten aanzien van de op 23 en 26 oktober
2000 gelegde beslagen is in eerste aanleg het exceptieve verweer van
relatieve onbevoegdheid aangevoerd. Dit is niet geschied ten aanzien
van de op 15 juni 2001 gelegde derdenbeslagen. Middelonderdeel 2 stelt
dit laatste aan de orde. Ik zal eerst dit middelonderdeel behandelen
om daarmee ook een duidelijke scheiding aan te brengen tussen het op
de beslagen van 15 juni 2001 betrekking hebbende onderdeel 2 en de
behandeling van de overige middelonderdelen, die slechts zien op de op
23 en 26 oktober 2000 gelegde eigenbeslagen.
Beslagen van 15 juni 2001
2.2 Subonderdeel 2.1 ziet op de rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.8
waarin het hof de vordering tot opheffing van een aantal op 15 juni
2001 gelegde beslagen behandelt. In de rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8
oordeelt het hof dat het GEA, zittingplaats Sint Maarten, niet bevoegd
was van de vordering tot opheffing van de op 15 juni 2001 gelegde
beslagen (resp. conservatoir vreemdelingen-eigenbeslag en conservatoir
vreemdelingen-derdenbeslag) kennis te nemen. In rechtsoverweging 4.9
oordeelt het hof dat het vonnis waarvan beroep behoort te worden
vernietigd en dat het Hof opnieuw rechtdoende het GEA, zittingplaats
Sint Maarten, tot kennisneming van de vorderingen tot opheffing van de
op 23 en 26 oktober 2000 en op 15 juni 2001 gelegde beslagen onbevoegd
zal verklaren en dat een nadere bespreking van de grieven achterwege
kan blijven.
2.3 Het subonderdeel stelt voorop dat SFT noch in eerste aanleg noch
in hoger beroep het verweer heeft gevoerd dat de vordering tot
opheffing van de op 15 juni 2001 gelegde beslagen ingediend moet
worden bij de rechter in het GEA zittingplaats Curaçao, en dat de
rechter in het GEA, zittingplaats Sint Maarten, onbevoegd zou zijn om
van de vordering tot opheffing van de op 15 juni 2001 gelegde beslagen
kennis te nemen. SFT heeft daarentegen - aldus nog steeds het
subonderdeel - bij memorie van grieven in de toelichting op grief I
uitdrukkelijk gesteld dat het onbevoegdheidsverweer alleen zag op de
vordering tot opheffing van de op 23 en 26 oktober 2000 gelegd
beslagen.
Het onderdeel klaagt dat het hof door aldus te oordelen heeft miskend
dat de rechter, ook in kortgeding, niet ambtshalve mag oordelen dat de
vordering moet worden ingediend bij de op een ander eiland
zittingplaats hebbende rechter in eerste aanleg.
2.4 Het onderdeel is terecht voorgesteld. Regels van relatieve
competentie zijn niet van openbare orde. Zonder exceptie van relatieve
onbevoegdheid kan de rechter - niet ter zake doende uitzonderingen
daargelaten - zich niet onbevoegd verklaren(3). Voor het oude
Nederlandse recht was dit bepaald in art. 154 lid 2 Rv. dat ook in
kort geding geldt. Ook in het Antilliaanse kort geding geldt een
dergelijke regel: de rechter verklaart zich slechts relatief
onbevoegd, wanneer de exceptie is opgeworpen dat de zaak aanhangig
gemaakt of een verzoek ingediend moet worden bij de op een ander
eiland zittingplaats hebbende rechter (vgl. art 127a RvNA) (4).
De klacht van subonderdeel 2.2 behoeft geen bespreking meer.
2.5 Gevolgtrekking van deze gegrondbevinding is dat het vonnis van het
Gemeenschappelijk Hof op dit punt moet worden vernietigd en dat de
zaak moet worden terugverwezen ter verdere inhoudelijke behandeling
van de grieven.
Een tweede consequentie is dat het GEA te Sint Maarten de bevoegde
rechter in eerste aanleg is om van het verzoek in kort geding tot
opheffing van de op 15 juni 2001 gelegde conservatoire
vreemdelingenbeslagen kennis te nemen, zoals het GEA zelf had beslist
in zijn vonnis van 13 juli 2001.
Beslagen van 23 en 26 oktober 2000
2.6 Onderdeel 1 heeft betrekking op de vordering tot opheffing van de
op 23 en 26 oktober 2000 gelegde beslagen.
Subonderdeel 1.1 bevat de kernklacht die in de volgende subonderdelen
nader wordt uitgewerkt: het hof heeft miskend dat (ook) de rechter in
het GEA, zittingplaats Sint Maarten, bevoegd is van de vordering tot
opheffing van de genoemde beslagen kennis te nemen. In ieder geval
heeft het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom de rechter
in het GEA, zittingplaats Sint Maarten, niet (mede) bevoegd zou zijn
van de vordering tot opheffing van de genoemde beslagen kennis te
nemen.
2.7 Subonderdeel 1.2 is gericht tegen rechtsoverweging 4.4 waarin het
hof het volgende heeft overwogen:
"In het kader van de beoordeling van de bevoegdheid dient eerst vast
te worden gesteld wat de aard is van het onderhavige beslag(5).
Daarbij is van belang dat , zoals SFT heeft aangevoerd, en
ook blijkt uit het de onderhavige kort gedingprocedure inleidende
verzoekschrift, woonplaats heeft in Frankrijk. In het kader van het
beslagrecht heeft hij derhalve als vreemdeling, die niet is ingezetene
van de Nederlandse Antillen, te gelden. Nu het hier betreft een beslag
dat SFT onder zichzelf heeft gelegd dient dit beslag te worden
aangemerkt als een conservatoir vreemdelingen-eigenbeslag."
2.8 Het subonderdeel klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat voor de
vaststelling of het onderhavige beslag dient te worden aangemerkt als
een vreemdelingenbeslag (een beslag waarop de art. 632-638 RvNA van
toepassing zijn), niet van belang is dat woonplaats heeft in
Frankrijk en niet van belang is of heeft te gelden als
"vreemdeling, die niet is ingezetene van de Nederlandse Antillen, maar
op grond van art. 632 RvNA uitsluitend van belang is of niet
in de Nederlandse Antillen een bekende woonplaats heeft. Het hof heeft
- aldus nog steeds het subonderdeel - miskend dat een persoon meerdere
woonplaatsen kan hebben en dat een persoon naast zijn werkelijke
woonplaats een gekozen woonplaats kan hebben. Voorts heeft het hof
miskend dat de partij, die zich door een gemachtigde doet
vertegenwoordigen, op grond van art. 22 lid 3 RvNA geacht wordt
woonplaats te hebben bij die gemachtigde, aldus het subonderdeel.
2.9 Subonderdeel 1.3 voegt - indien het hof het in subonderdeel 1.2
gestelde niet heeft miskend - hieraan de klacht toe dat het hof
ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de essentiële stelling van [eiser
1] dat hij woonplaats heeft gekozen op Sint Maarten bij zijn
gemachtigde, zowel in de onderhavige procedure tot opheffing van de
beslagen als voorafgaand aan het leggen van de beslagen. Voorts heeft
gesteld dat de beslagen aan hem zijn betekend op Sint
Maarten.
2.10 Ik bespreek de subonderdelen gezamenlijk.
Art. 632 RvNA bepaalt dat iedere schuldeiser bevoegd is om zonder
voorafgaand bevel, maar met vergunning van de rechter in eerste
aanleg, binnen wiens rechtsgebied zich de goederen bevinden, beslag te
doen leggen op de goederen van zijn schuldenaar indien deze niet in de
Nederlandse Antillen een bekende woonplaats heeft. Deze bepaling komt
overeen met het Nederlandse art. 764 Rv. oud dat spreekt van een
schuldenaar die "geene bekende woonplaats binnen het rijk" heeft. Het
betreft hier het zogeheten "vreemdelingenbeslag" of saisie foraine.
Aan de invoering van dit beslag heeft de gedachte ten grondslag
gelegen dat het crediteuren bescherming zou bieden tegen "marskramers,
kermisreizigers en dergelijke personen" die zonder hun schulden te
betalen met de noorderzon zijn vertrokken(6).
2.11 In de onderhavige zaak betreft het vreemdelingenbeslag dus een
schuldenaar zonder bekende woonplaats in de Nederlandse Antillen.
Het middel veronderstelt overigens dat wanneer een gekozen
woonplaats op de Nederlandse Antillen heeft, hij niet als vreemdeling
in de zin van art. 632 RvNA geldt. Onomstreden is dit standpunt echter
niet. Volgens Woltring moet het begrip "bekende woonplaats" hier
worden opgevat in de betekenis van hoofdverblijf, derhalve in de zin
van de artt. 74 tot en met 80 BW (oud). Het moet een werkelijk
hoofdverblijf zijn en derhalve een bekende woonplaats. Een gekozen
hoofdverblijf zoals geregeld in art. 81 BW (oud) is - aldus Woltring -
niet voldoende. Van Rossum-Cleveringa verwijst echter naar de art. 74
e.v. BW (oud), en derhalve kennelijk ook naar art. 81 BW (oud) omtrent
de gekozen woonplaats(7). Hieruit kan worden afgeleid dat volgens
Cleveringa een natuurlijk persoon geen vreemdeling in de zin van art.
764 Rv. is indien hij een gekozen woonplaats binnen het rijk heeft.
2.12 Beantwoording van deze controverse kan n.m.m. achterwege blijven
omdat - zoals hierna volgt - ik meen dat zelfs geen gekozen
woonplaats op de Nederlandse Antillen heeft.
2.13 Beoordeeld moet dus worden of een gekozen woonplaats op
de Nederlandse Antillen heeft(8). Het gaat hierbij om de vrijwillige
woonplaatskeuze, waarvan de bewijslast op rust(9).
2.14 In het oude Antilliaanse Burgerlijk Wetboek was de woonplaats
geregeld in titel 3 van Boek 1(10). Binnen deze titel is in art. 66 de
woonplaats van een natuurlijk persoon geregeld. Art. 72 voorziet in de
gekozen woonplaats en bepaalt het volgende(11):
"Het staat aan partijen, of aan een van haar, vrij bij een akte, en
tot een bepaalde zaak, een andere woonplaats dan haar werkelijke te
kiezen."
Art. 72 vereist dus een schriftelijk stuk(12), waarin een
woonplaatskeuze voor een bepaalde zaak is neergelegd. Een dergelijke
akte waaruit van een gekozen woonplaats van op de
Nederlandse Antillen blijkt terzake van de beslaglegging, is niet
overgelegd.
2.15 Volgens het middel laten de stukken geen andere conclusie toe dan
dat reeds vóór de beslaglegging woonplaats heeft gekozen op
Sint Maarten ten kantore van zijn advocaat/gemachtigde. Ik zou enig
ander schriftelijk stuk dan een akte van domiciliekeuze ook willen
toelaten als bewijsstuk van een woonplaatskeuze. Dat moet dan echter
wel een schriftelijk stuk zijn waarin met het oog op het leggen van
beslag vrijwillig woonplaats is gekozen. Dit brengt mee dat een
eventuele woonplaatskeuze nà de beslaglegging geen rol speelt.
2.16 De in het middel genoemde stukken voldoen niet aan dit criterium.
De domiciliekeuze in het opheffingsverzoekschrift strekt zich uit tot
het opheffingskortgeding en aan deze domiciliekeuze kan geen
terugwerkende kracht worden toegekend. In de schriftelijke toelichting
van mr. Rijpma wordt op dit punt terecht opgemerkt dat elk
vreemdelingenbeslag anders zou kunnen worden gefrustreerd(13).
Bovendien betreft de woonplaatskeuze in dit verzoekschrift een
verplichte woonplaatskeuze met het oog op de opheffingsprocedure(14).
Art. 22 lid 3 RvNA doet dan ook niet ter zake.
2.17 Ook de in het middel genoemde beslagexploiten voldoen niet aan
het criterium, omdat zij pas van nà de beslaglegging dateren.
Andere stukken worden niet genoemd, zodat niet aan zijn
bewijslast heeft voldaan.
2.18 Het hof heeft dit onderkend. Dat blijkt uit de rechtsoverwegingen
4.4 en 4.7 in onderlinge samenhang gelezen. Ik citeer rechtsoverweging
4.7 waarin de op 15 juni 2001 gelegde beslagen aan de orde zijn:
"Voor het op grond van het op 15 juni 2001 verleende verlof gelegde
eigenbeslag geldt ook hier dat, blijkens het beslagrekest
hier te lande zonder bekende woon- of verblijfplaats is. Dit geldt ook
voor Ditita welke vennootschap naar vreemd recht is gevestigd in
Nevis. Dat zulks ten tijde van het verlenen van het verlof anders was
is noch voor wat betreft noch voor wat betreft Ditita
aangevoerd en ook anderszins niet aannemelijk geworden. Het hier aan
de orde zijnde beslag dient te worden gekwalificeerd als conservatoir
vreemdelingen-eigenbeslag zodat hetgeen hiervoor onder 4.5 ter zake
van de beslagen van 23 en 26 oktober 2000 is overwogen van
overeenkomstige toepassing is. Het GEA, zittingsplaats Sint Maarten
was derhalve niet bevoegd van de vordering tot opheffing van het op 15
juni 2001 gelegde conservatoire vreemdelingen-eigenbeslag kennis te
nemen." (curs. toegevoegd)
2.19 Uit deze rechtsoverweging volgt dat ook ten aanzien van de op 23
en 26 oktober 2000 gelegde beslagen (zie "ook hier") geldt dat niet is
aangevoerd of aannemelijk gemaakt dat en/of Ditita op de
Nederlandse Antillen een op de Nederlandse Antillen bekende woon- of
verblijfplaats hebben.
Bovendien blijkt uit deze overweging dat het hof onder ogen heeft
gezien dat onverschillig is dat en Ditita nadien (zie "ten
tijde van het verlenen van het verlof") woonplaats hebben gekozen bij
hun advocaat in Sint Maarten.
Ten slotte - zo voeg ik toe - volgt uit het feit dat de deurwaarder de
beslagexploiten heeft betekend ten kantore van de advocaat van [eiser
1] te Sint Maarten, niet dat hij ten tijde van het verlenen van het
verlof aldaar gekozen woonplaats had.
2.20 Het oordeel van het hof dat hier sprake is van een conservatoir
vreemdelingen-eigenbeslag geeft derhalve niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Gelet op de op
rustende bewijslast rustte op het hof ook geen verdergaande
motiveringsplicht.
De subonderdelen 1.2 en 1.3 falen mitsdien.
2.21 De onderdelen 1.4, 1.5 en 1.6 richten rechts- en
motiveringklachten tegen rechtsoverweging 4.5 van het vonnis, waarin
het hof het volgende heeft overwogen:
"Op een dergelijk beslag zijn de bepalingen van de vijfde afdeling van
de Vierde Titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van
toepassing. De toepasselijke artikelen 632 tot en met 638 BRv worden
waar nodig aangevuld door die van de artikelen 621 tot en met 625 BRv.
Nu het gehele vreemdelingenbeslag zich concentreert op het forum (de
zittingsplaats van de rechter in het GEA) van de plaats waar het
beslag is gelegd is in de onderhavige zaak de rechter in het GEA,
zittingsplaats Curaçao, bevoegd tot kennisneming van de vordering tot
opheffing, ook in kort geding, van het beslag. SFT is immers gevestigd
op Curaçao en zij heeft de beslagen aldaar onder zichzelf gelegd
terwijl de beslagen goederen zich op Curaçao bevinden. Tevens is
bevoegd tot kennisneming de rechter van de woonplaats van de
arrestant, in het onderhavige geval is dat dus dezelfde als de
hiervoor genoemde rechter. De slotsom is dat enkel en met uitsluiting
van anderen, de rechter in het GEA, zittingplaats Curaçao, bevoegd is
van de vordering tot opheffing van de vreemdelingen eigenbeslagen
kennis te nemen. De eerste grief treft dus doel."
2.22 Subonderdeel 1.4 stelt voorop dat het hof kennelijk van de juiste
rechtsopvatting uitgaat dat de rechter binnen wiens rechtsgebied het
conservatoire vreemdelingen-eigenbeslag is gelegd, bevoegd is van de
vordering in kort geding tot opheffing van het beslag kennis te nemen.
Het subonderdeel klaagt vervolgens dat het (kennelijke) oordeel van
het hof dat de beslagen van 23 en 26 oktober 2000 zijn gelegd op
Curaçao, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. De
beslagexploiten van 23 en 26 oktober 2000 laten echter geen andere
conclusie toe dan dat de beslagen zijn gelegd op Sint Maarten. Alle
beslagexploiten, zowel de aan betekende exploiten als de aan
SFT betekende exploiten, zijn immers betekend op Sint Maarten door een
deurwaarder bij het GEA, zittingplaats Sint Maarten, aldus het
subonderdeel.
2.23 Ik merk allereerst op dat het Gemeenschappelijk Hof in
rechtsoverweging 4.5 voor de bepaling van de relatieve bevoegdheid
niet alleen het oog heeft op de rechter binnen wiens rechtsgebied het
beslag is gelegd, wiens bevoegdheid in een opheffingskort geding kan
worden aangenomen op grond van art. 635 in verbinding met art. 602
RvNA(15), maar ook op de rechter van de woonplaats van arrestant (art.
95 lid 2 RvNA), SFT derhalve. Er zijn dus twee pijlers en in beide
gevallen komt het Gemeenschappelijk Hof op het GEA te Curaçao.
2.24 Slechts in het geval dat op grond van genoemde voorschriften twee
verschillende relatief bevoegde rechters zouden zijn aan te wijzen,
zou de vraag zich kunnen voordoen of een van beide rechters de
exclusieve relatieve bevoegdheid toekomt.
Ik meen overigens dat dit laatste niet het geval is gelet op de
strekking van het arrest van de Hoge Raad van 23 februari 1996, NJ
1996, 434 dat op grond van het concordantiebeginsel op deze
Antilliaanse zaak van toepassing is(16). In die zaak is namelijk
beslist dat de uit art. 705 lid 1 Rv. oud voortvloeiende bevoegdheid
het beslag in kort geding op te heffen, geen uitsluitende bevoegdheid
in kort geding is, maar een aanvullende bevoegdheid naast die welke
uit art. 289 Rv. oud voortvloeit.
2.25 Het hof heeft allereerst geoordeeld dat de beslagen zijn gelegd
op Curaçao. Het betreft hier, zoals na verwerping van de onderdelen
1.2 en 1.3 kan worden aangenomen, conservatoire
vreemdelingen-eigenbeslagen. Er is verlof gevraagd voor het leggen van
beslag op alle gelden en geldswaarden die SFT aan
verschuldigd is. Het in beslag te nemen goed bevindt zich derhalve
onder SFT, die als vennootschap haar woonplaats heeft waar haar zetel
is gevestigd(17). Dit is op Curaçao, zoals ook in het beslagexploit is
vermeld.
2.26 Het beslagexploit vermeldt ten onrechte dat het verlof tot
beslaglegging is
gegeven door het GEA te Sint Maarten. Zoals als vaststaand feit is
vermeld (zie onder 1.4) heeft het GEA te Curaçao verlof verleend,
tegen welk vaststaand feit niet is opgekomen.
Uit de overgelegde eerste bladzijden van de exploiten van 23 en 26
oktober blijkt verder op geen enkele wijze dat beslag op Sint Maarten
is gelegd. De exploiten vermelden beide dat conservatoir beslag is
gelegd onder SFT, gevestigd en kantoorhoudende te Curaçao.
Het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof dat beslag is gelegd in het
rechtsgebied van de rechter te Curaçao geeft dan ook niet blijk van
een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd.
2.27 Subonderdeel 1.5 klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat het GEA te Sint Maarten
niet (mede) de rechter is van de woonplaats van SFT en dat deze
rechter niet bevoegd is tot kennisneming van de vordering tegen de
arrestant (SFT) tot opheffing van de beslagen. Volgens het
subonderdeel heeft het hof miskend dat een rechtspersoon die een
kantoor of filiaal houdt, ten aanzien van aangelegenheden die dit
kantoor of filiaal betreffen, mede aldaar haar woonplaats heeft, en
dat een rechtspersoon aldus een dubbele woonplaats kan hebben.
2.28 Het subonderdeel faalt. Een persoon die een kantoor of filiaal
houdt heeft alleen ten aanzien van aangelegenheden die dit kantoor of
dit filiaal betreffen mede aldaar woonplaats. Het hof heeft kennelijk
overwogen dat onvoldoende is gebleken dat SFT op Sint Maarten kantoor
of filiaal houdt en/of dat de onderhavige zaak een kwestie is die dat
filiaal betreft. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste
rechtsopvatting en is in het licht van de gedingstukken niet
onbegrijpelijk.
2.29 Subonderdeel 1.6 klaagt dat - voorzover het hof het in
subonderdeel 1.5 gestelde niet heeft miskend - het hof heeft miskend
dat SFT kantoor houdt op Sint Maarten en - voorts - dat de
beslagexploiten van 23 oktober 2000 en 26 oktober 2000 geen andere
conclusie toelaten dan dat SFT ten behoeve van de beslagen woonplaats
heeft gekozen op Sint Maarten, hetgeen ook vereist was op grond van
art. 633 RvNA jo. 313 lid 4 RvNA.
2.30 Ook dit subonderdeel faalt. Uit de tekst van art. 313 lid 5 RvNA
blijkt niet meer dan dat aan de gekozen woonplaats betekeningen worden
gedaan. Deze gekozen woonplaats schept geen bevoegdheid van de
kortgedingrechter aldaar(18), temeer daar dit geen uitdrukkelijk
vrijwillig gekozen woonplaats is met het oog op beslaglegging.
2.31 Onderdeel 3 klaagt dat het hof niet had mogen volstaan met het
onbevoegd verklaren van de rechter in het GEA, zittingsplaats Sint
Maarten, maar de zaak ter verdere behandeling en afdoening had moeten
verwijzen naar de volgens het hof wel bevoegde rechter, zijnde het
GEA, zittingsplaats Curaçao. Het hof heeft miskend, zo vervolgt dit
onderdeel, dat in kort geding art. 127a RvNA van overeenkomstige
toepassing is.
2.32 Art. 127a RvNA luidt:
"1. De exceptie dat een zaak aanhangig gemaakt of een verzoek
ingediend moet worden bij de op een ander eiland zittingsplaats
hebbende rechter in eerste aanleg, moet met redenen omkleed worden
voorgesteld vóór alle weren ten dage voor het voordragen van het
verweer bepaald.
2. Ingeval de exceptie gegrond wordt bevonden, verwijst de rechter de
zaak ter verdere behandeling en afdoening naar de in het vorige lid
bedoelde rechter.
3. De rechter, naar wie de zaak wordt verwezen, is aan die verwijzing
gebonden.
4. Tegen het in dit incident gewezen vonnis is geen hogere voorziening
toegelaten."
2.33 De klacht faalt, zij het gedeeltelijk.
In dit geval heeft het GEA, zittingsplaats Sint Maarten, zichzelf
bevoegd geacht en de zaak inhoudelijk behandeld. De beslissing op het
exceptief verweer betreffende de relatieve bevoegdheid heeft het GEA
tegelijk met de beslissing op de zaak zelf genomen in het
(eind)vonnis.
Tegen een relatieve bevoegdverklaring staat een hogere voorziening
open. Art. 127a RvNA sluit dit niet uit. Bij gegrondbevinding van de
klacht tegen deze bevoegdverklaring zou op de voet van het tweede lid
verwijzing naar de wel relatief bevoegde rechter moeten plaatsvinden.
M.i. moet als regel worden aanvaard dat de appelrechter, die van
oordeel is dat de rechter in eerste aanleg zich ten onrechte bevoegd
heeft verklaard en dus de exceptie van relatieve onbevoegdheid heeft
verworpen, niet meer moet verwijzen naar de relatief wel bevoegde
rechter in eerste aanleg indien en voor zover al ten principale op de
zaak is beslist. Wel zou ik willen aanvaarden dat hij verwijst naar
zijn collega- appelrechter die geadieerd had moeten worden(19).
Dit laatste doet zich echter niet op de Antillen voor, aangezien het
Gemeenschappelijk Hof aldaar de enige appelrechter is.
2.34 Voor zover het middelonderdeel klaagt dat het Gemeenschappelijk
Hof niet had mogen volstaan met onbevoegdverklaring van het GEA,
zittingsplaats Sint Maarten, is het m.i. terecht voorgesteld en moet
het hof, evenals ten aanzien van de op 15 juni 2001 gelegde beslagen,
alsnog de grieven II tot en met VIII in behandeling nemen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van 13 juli 2001 van het GEA zittingsplaats Sint
Maarten onder 1, waarvan ook het gemeenschappelijk hof is uitgegaan
(vonnis van 31 mei 2002 onder 1.1).
2 Het verzoekschrift is op 12 juli 2002 ter griffie van de Hoge Raad
ontvangen.
3 Zie bijv. Hugenholtz/Heemskerk, 1979, blz. 153.
4 Vgl. Snijders/Wendels, civiel appel, 2003, nr. 49. Zie de conclusie
van A-G Vranken (nr. 16) vóór HR 23 februari 1996, NJ 1996, 434.
5 Uit de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 blijkt dat het in
rechtsoverweging 4.4 gaat om de op 23 en 26 oktober 2000 gelegde
beslagen.
6 Zie J.A. Woltring, Oorsprong, ontwikkling en huidige problemen van
het vreemdelingenbeslag, diss. Nijmegen 1949, blz. 46 en L.
Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht,
2002, blz. 227.
7 Zie ook F.M.J. Jansen, Executie en beslagrecht, 1987, blz. 445 die
in noot 225 verwijst naar de art. 10-15 Boek 1 BW (in art. 1:15 BW is
de gekozen woonplaats geregeld).
8 Zie s.t. mr. Van Wijk nr. 2.5.
9 Vgl. Hugenholtz/Heemskerk, 1979, blz. 327 over het Nederlandse
vreemdelingen beslag: "Kan de debiteur bewijzen, dat hij in het
koninkrijk een werkelijk verblijf in de zin van art. 1:10 BW heeft,
dan zal de saisie foraine niet mogelijk zijn". Ik leid voor het
Antilliaanse recht hieruit af dat het aan de debiteur (in casu [eiser
1]) is om te bewijzen dat hij geen bekende woon- of verblijfplaats
heeft op de Nederlandse Antillen.
10 Het nieuwe Boek 1 BWNA is ingevoerd op 15 januari 2001 (P.B. 2000,
nr. 178). Het oude BW is van toepassing (P.B. 2000, 119) Zie ook de
s.t. van mr. Van Wijk nr. 2.4 en mr. Rijpma nr. 2.11.
11 Deze bepaling komt overeen met het vóór 1970 in Nederland geldende
art. 81 BW (oud). Het huidige art. 1:15 BWNA is gelijk aan het
Nederlandse art. 1:15 BW.
12 Zie Asser-Wiarda, 1957, blz. 37.
13 Onder 2.9.
14 Zie over vrijwillige en verplichte woonplaatskeuze Personen- en
familierecht, art. 15, aant. 2 en 3.
15 Zie ook HR 20 januari 1939, NJ 1939, 569; F.M.J. Jansen, Executie-
en beslagrecht, 3e druk, 1987, p. 389; L.Th.L.G. Pellis, Forum
arresti, diss. Groningen, 1993, p. 23 e.v.
16 Zie ook de literatuur en jurisprudentie, alsmede de parlementaire
geschiedenis zoals genoemd in de conclusie van A-G Vranken.
17 Zie Oudelaar, Executierecht, 2003, p. 103 en 70; H. Stein/H.A.
Stein, Goed beslagen, 3e druk, 2002, p. 21-22, 28.
18 Vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 102.
Zie voorts J.P. Verheul en M.W.C. Feteris, Rechtsmacht (deel 2), 1986,
blz. 91.
19 Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nr. 34 met verdere
verwijzingen. Verg. ook art. 355 Rv. oud.
Hoge Raad der Nederlanden