Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AK8380 Zaaknr: R02/066HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-01-2004
Datum publicatie: 9-01-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
9 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. R02/066HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende in Frankrijk, doch domicilie gekozen hebbende op Sint Maarten,
Nederlandse Antillen,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
de vennootschap naar Nederlands Antilliaans recht SFT BANK N.V.,
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 5 september 2000 ter griffie van het Gerecht in Eerste
Aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba, zittingsplaats Curaçao,
hierna: het gerecht, ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in
cassatie - verder te noemen: SFT - zich gewend tot dat gerecht en
verzocht het tussen haar en verzoeker in cassatie - verder te noemen:
- gewezen arbitraal vonnis van 30 juni 2000, waarbij SFT
is veroordeeld tot betaling van een bedrag van US $ 14.964.787,--, te
vernietigen.
heeft de vordering bestreden.
Het gerecht heeft bij vonnis van 11 juni 2001 het gevorderde
afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft SFT hoger beroep ingesteld bij het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en
Aruba, hierna: het hof.
Bij vonnis van 28 mei 2002 heeft het hof het vonnis van het gerecht
vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het arbitrale vonnis van 30 juni
2000 alsnog vernietigd.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
SFT heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
vernietiging en verwijzing.
De advocaat van SFT heeft bij brief van 26 september 2003 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen partijen is op 25 april 1991 een schriftelijke
koopovereenkomst totstandgekomen. Deze houdt, kort gezegd, in dat SFT
( toen nog geheten Citco Bank Antilles N.V.) 50.000 aandelen in
Treasure Ltd. (in de overeenkomst aangeduid als "the Company")
verkoopt aan voor de prijs van US $ 3.100.000,--. Treasure
Ltd. was eigenares van het Treasure Island Resort.
(ii) In art. 7 van de overeenkomst wordt een zevental door SFT aan
gegeven garanties opgesomd. De garantie onder g) luidt:
"the Company is the legal owner of the real estate decribed on the
list, attached hereto, which list has been signed by the Seller and
the Buyer, all which real estate is owned by the Company, free of
mortgages and attachments, except the mortgage, in favour of Citco
Banking Corporation N.V. and Citco Bank Antilles N.V., inter alia
securing the said loan [de in de overeenkomst genoemde genoemde
geldlening van Treasure Ltd. aan SFT] in the amount of US $
3.000.000,-- and a credit to the future hotel operator, being Treasure
Management N.V. in the amount of US $ 1.000.000,--, granted by Citco
Bank Antilles N.V."
(iii) Art. 8 van de overeenkomst luidt:
"If one or more of the statements as guaranteed hereinabove sub 7,
appear(s) to be incorrect or incomplete or is/are not complied with by
Seller, the Seller shall be obliged to compensate any damage resulting
therefrom.
The amount of the damage shall be determined by the parties. If the
parties cannot agree as to the amount of the damage, such amount will
be set by arbitration referred to in the Code of Civil Procedures of
the Netherlands Antilles."
(iv) Bij vonnis van 6 november 1998 heeft het hof op vordering van
voor recht verklaard dat de bank aan alle - na
9 februari 1994 ontstane - schade zal moeten vergoeden die het gevolg
is van de "onjuistheid" van de in paragraaf 7 van de koopakte van 25
april 1991 gegeven garantie van - kort gezegd - onbezwaardheid van het
onderhavige onroerend goed. Daartoe heeft het hof onder meer het
volgende overwogen:
"Nu de bank op de door de wet voorgeschreven wijze in gebreke is
gesteld, is zij gehouden aan de schade te vergoeden die
hij als gevolg van de bezwaardheid van het onroerend goed heeft
geleden, welke schade, bij meningsverschil tussen partijen over de
hoogte, door middel van arbitrage zal worden vastgesteld (zie
paragraaf 8 van de koopakte). Gelet op de datum van de
ingebrekestelling geldt dit echter slechts voor de schade die zich na
9 februari 1994 heeft voorgedaan. Als door gesteld en door
de bank niet gemotiveerd weersproken staat vast dat de bank er nog
steeds niet in is geslaagd om de bezwaardheid volledig opgeheven te
krijgen. Op grond van de verklaring van de getuige is
voorts aannemelijk geworden dat de bezwaardheid de verkoop
daadwerkelijk in de weg heeft gestaan."
(v) Bij beschikking van 5 november 1999 heeft het hof drie arbiters
benoemd "ter vaststelling van de schade als bedoeld in art. 8 van de
overeenkomst van 25 april 1991 en in het dictum van het vonnis van dit
Hof van 6 november 1998".
(vi) De in de arbitrageprocedure door aanhangig gemaakte
vordering tot vaststelling van de schade is primair gebaseerd "op het
niet door zijn gegaan van deze koop [te weten: de koop van het
onroerend goed van dan wel de aandelen in Treasure Ltd., door Morell
Enterprises Inc., die, naar stelde, op 6 juni 1994 een
aanbod tot koop tegen een prijs van US $ 16.500.000,-- had gedaan]
wegens de hypotheken, beslagen en time-share aanspraken".
(vii) SFT heeft in haar verweer in de arbitrageprocedure de vraag aan
de orde gesteld of schade heeft geleden en, zo ja, of er
sprake is van het vereiste causale verband. SFT is daarbij
uitdrukkelijk ingegaan op de afwezigheid van dat causale
(condicio-sine-qua-non) verband, en heeft daarnaast aangevoerd dat de
schade haar niet kan worden toegerekend. In haar antwoordakte
concludeert zij onder 41: "Op grond van het bovenstaande stelt SFT
primair dat de gevorderde schade wegens gederfde verkoopopbrengst in
het geheel niet voor toewijzing in aanmerking komt. Er bestaat geen
causaal verband tussen de onjuistheid van de garanties in de Koopakte
en de schade zoals door gevorderd. In de eerste plaats,
omdat niet heeft bewezen dat Morell Enterprises de
Onroerende Zaken wel zou hebben gekocht indien SFT geen onjuiste
garanties zou hebben verstrekt. In de tweede plaats omdat, zelfs al
zou dat wel kunnen bewijzen, de gevorderde schade
redelijkerwijs niet aan SFT kan worden toegerekend".
(viii) Bij vonnis van 30 juni 2000 hebben arbiters SFT veroordeeld tot
betaling van US $ 14.964.787,- in hoofdsom aan . Rov. 4.1
van dit vonnis luidt:
"Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en
Aruba heeft bij vonnis van 6 november 1998 (H-139/96) voor recht
verklaard dat de Bank aan alle - na 9 februari 1994
ontstane - schade zal moeten vergoeden die het gevolg is van de
onjuistheid van de in paragraaf 7 van de koopakte van 25 april 1991
gegeven garantie van - kort gezegd - onbezwaardheid van het
onderhavige onroerend goed, dit mede in het licht van het feit dat
aannemelijk is geworden dat de bezwaardheid de verkoop daadwerkelijk
in de weg heeft gestaan."
Rov. 4.12 houdt voorts onder meer in:
"Aangezien reeds in het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van
Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba is komen vast te staan
dat de bezwaardheid de verkoop van het resort daadwerkelijk in de weg
heeft gestaan, lag het op de weg van de Bank om aannemelijk te maken
dat dit voor wat betreft het aanbod van Morell Enterprises niet
(volledig) zo was. (...)"
3.2 Het gerecht heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering tot
vernietiging van het arbitrale vonnis afgewezen.
3.3 In het door SFT ingestelde hoger beroep heeft het hof de grieven I
tot en met V (deels) alsmede grief VI gegrond bevonden; de overige
grieven heeft het hof onbehandeld gelaten. De grieven I tot en met V,
voor zover gegrond bevonden, komen erop neer dat het arbitrale vonnis
behoort te worden vernietigd omdat
a) arbiters hebben nagelaten een onderzoek te verrichten naar het
causale verband tussen de door gestelde schade en de
onjuistheid van de door SFT gegeven garantie, althans hun oordelen
omtrent de door SFT gevoerde causaliteitsverweren onvoldoende
expliciet zijn;
b) arbiters hebben gehandeld in strijd met de beginselen van een
behoorlijke procesorde door schending van het beginsel van hoor en
wederhoor (gedoeld wordt op het passeren van het aanbod om [betrokkene
2], directeur van SFT, als getuige te horen en op het afwijzen van het
op 15 juni 2000 gedane verzoek van SFT om nog schriftelijk te mogen
reageren op de producties die met het oog op de op 21
maart 2000 gehouden mondelinge behandeling had overgelegd).
3.4 De onderdelen 1 tot en met 4 van het middel bestrijden (de
motivering van) de in de rov. 9.5, 9.6 en 9.7 neergelegde oordelen van
het hof die, in verschillende varianten, erop neerkomen dat arbiters
de verweren van SFT inzake het causale verband zodanig gebrekkig
hebben beoordeeld, dat het arbitrale vonnis niet aan de minimumeisen
van motivering voldoet, althans dat arbiters hebben nagelaten over het
met deze verweren aan de orde gestelde geschilpunt te beslissen.
Onderdeel 5 richt een aantal klachten tegen het oordeel van het hof in
rov. 10.6 dat de weigering van arbiters om SFT de gelegenheid te
bieden nog schriftelijk te reageren op de hiervoor in 3.3 onder b
bedoelde producties een schending van het fundamentele beginsel van
hoor en wederhoor oplevert; onderdeel 6 doet hetzelfde ten aanzien van
's hofs oordelen in de rov. 10.8 en 10.9 dat het passeren van het
hiervoor in 3.3 onder b genoemde aanbod tot getuigenbewijs eveneens
een schending van dat beginsel oplevert; onderdeel 7 keert zich tegen
rov. 10.10 voor zover inhoudende dat die weigering en dat passeren van
genoemd bewijsaanbod in ieder geval, in onderling verband en samenhang
bezien, tezamen een schending van genoemd beginsel vormen. Onderdeel
8, ten slotte, heeft geen zelfstandige betekenis.
3.5.1 Het hier toepasselijke art. 527 RvNA, dat inhoudelijk
overeenstemt met art. 649 Rv. zoals dat gold tot de inwerkingtreding
op 1 december 1986 van de Wet van 2 juli 1986, Stb. 372, bepaalt dat
vernietiging van een onherroepelijke beslissing van scheidsmannen
gevorderd kan worden in, voor zover thans van belang, de volgende
gevallen:
1°indien de beslissing gewezen is buiten de grenzen van het compromis;
6°indien de scheidsmannen hebben nagelaten te beslissen over een of
meer der bij het compromis aan hun oordeel onderworpen punten.
Vernietiging van een arbitrale beslissing is niet slechts mogelijk op
de in deze beide bepalingen vermelde gronden, maar evenzeer - zoals
ook het hof tot uitgangspunt heeft genomen - op de grond dat arbiters
fundamentele beginselen van procesrecht hebben geschonden.
3.5.2 De wetgever heeft de mogelijkheid van aantasting van arbitrale
beslissingen beperkt willen houden en heeft een motiveringsgebrek op
zichzelf niet als nietigheidsgrond willen aanvaarden. Zoals het hof in
zijn rov. 9.1 heeft overwogen, hangt het antwoord op de vraag hoe
expliciet de uitspraak van arbiters over een aan hun oordeel
onderworpen punt moet zijn om een arbitraal vonnis niet aan nietigheid
bloot te doen staan af van de aard van dat punt, gezien in het geheel
van de aan arbiters voorgelegde rechtsstrijd (HR 30 december 1977, nr.
11165, NJ 1978, 449). Bij zijn onderzoek of er grond voor vernietiging
bestaat, moet de rechter terughoudendheid betrachten. Deze regel hangt
onder meer hiermee samen dat een vernietigingsprocedure niet mag
worden gebruikt als een verkapt hoger beroep, en dat het algemeen
belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging
meebrengt dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen
dient in te grijpen in arbitrale beslissingen (vgl. HR 17 januari
2003, nr. C01/301, RvdW 2003, 17). Voor de toepassing van art. 1065
lid 1, aanhef en onder d, Rv. - inhoudende, voor zover thans van
belang, dat vernietiging van een arbitraal vonnis kan plaatsvinden op
de grond dat dit niet met redenen is omkleed - heeft de Hoge Raad
geoordeeld dat vernietiging op deze grond slechts mogelijk is wanneer
de motivering ontbreekt, en dus niet in gevallen van ondeugdelijke
motivering. Aan de rechter komt niet de bevoegdheid toe om op deze
vernietigingsgrond een arbitraal vonnis naar zijn inhoud te toetsen
(HR 25 februari 2000, nr. R 99/034, NJ 2000, 508). Dit oordeel behoeft
nadere precisering aldus, dat met het ontbreken van een motivering op
één lijn gesteld moet worden het geval dat weliswaar een motivering
gegeven is, maar dat daarin enige steekhoudende verklaring voor de
desbetreffende beslissing niet te onderkennen valt.
De hiervoor vermelde regels gelden, ingevolge het
concordantiebeginsel, ook voor de toepassing van art. 527 e.v. RvNA.
3.6.1 Het hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat de
opdracht van arbiters behelsde het in een procedure op tegenspraak
vaststellen van het beloop van de door SFT aan als gevolg
van de "onjuistheid" van de gegeven garantie van onbezwaardheid te
vergoeden schade, waarbij arbiters gehouden zijn op
causaliteits-verweren, zo deze daadwerkelijk worden gevoerd, te
beslissen (rov. 8.11). Het heeft vervolgens, in de rov. 9.2 tot en met
9.7, onderzocht of arbiters op de door SFT gevoerde
causaliteitsverweren hebben beslist en, zo ja, of de desbetreffende
oordelen voldoende expliciet zijn. Bij dat onderzoek heeft het hof tot
uitgangspunt genomen zijn oordeel in rov. 8.10 dat in het hiervoor in
3.1 onder (iv) genoemde vonnis van het hof van 6 november 1998, anders
dan volgens het hof door arbiters onder 4.12 is overwogen, niet reeds
is komen vast te staan dat de bezwaardheid de verkoop van het resort
daadwerkelijk in de weg heeft gestaan. In zijn rov. 9.2 en 9.3 geeft
het hof een overzicht van de overwegingen van arbiters die betrekking
hebben op de vraag welke schade aan SFT dient te worden toegerekend.
Die overwegingen monden uit in de conclusie dat het resort
na 6 juni 1994 voor US $ 16.500.000,-- aan Morell Enterprises zou
hebben kunnen verkopen en dat arbiters dit bedrag tot uitgangspunt
nemen bij hun berekening van de schade. Het komt erop neer, aldus het
hof in zijn samenvatting van de hiervoor bedoelde overwegingen van
arbiters (rov. 9.4)
- dat arbiters bij het bepalen van het bedrag van US $ 16,5 miljoen
tot uitgangspunt hebben genomen dat het hof in zijn vonnis van 6
november 1998 heeft beslist dat de bezwaardheid de verkoop van het
resort daadwerkelijk in de weg heeft gestaan en
- dat SFT ter zake van het bod van Morell Enterprises van 6 juni 1994
niet aannemelijk heeft gemaakt dat die bezwaardheid niet aan het
totstandkomen van een koopovereenkomst tussen en Morell
Enterprises overeenkomstig haar bod in de weg heeft gestaan, zodat het
bedrag van US $ 16,5 miljoen als schade kan worden toegerekend en door
SFT dient te worden vergoed.
In rov. 9.5 komt het hof tot het oordeel dat de beslissing van
arbiters, dat SFT aannemelijk dient te maken dat de bezwaardheid niet
aan het totstandkomen van een koopovereenkomst tussen en
Morell Enterprises overeenkomstig haar bod in de weg heeft gestaan, de
wettelijk vereiste motivering ontbeert, nu deze beslissing voortbouwt
op de onjuiste aanname dat het hof in zijn vonnis van 6 november 1998
heeft beslist dat die bezwaardheid de oorzaak is van het niet doorgaan
van de verkoop. Mocht die beslissing de in een procedure als de
onderhavige te hanteren motiveringstoets toch doorstaan, aldus het hof
in rov. 9.6, dan dient het arbitrale vonnis te worden vernietigd omdat
arbiters niet hebben geoordeeld over de door SFT gevoerde
causaliteitsverweren (a. tussen de "onjuistheid van de garanties" en
de door gevorderde schade ontbreekt het
condicio-sine-qua-non verband omdat niet heeft bewezen dat
Morell Enterprises het resort wel zou hebben gekocht indien geen
onjuiste garanties waren verstrekt en b. ook als dat verband er wel
zou zijn kan die schade redelijkerwijs niet aan SFT worden
toegerekend). Moet het arbitrale vonnis aldus worden begrepen dat de
causaliteitsverweren daarin wel, maar impliciet, zijn behandeld en
verworpen dan is, gezien in het geheel van de aan arbiters voorgelegde
rechtsstrijd waarin die (zelfstandige) verweren van essentiële
betekenis zijn, sprake van het door arbiters nalaten te beslissen over
een aan hun oordeel onderworpen punt: die verweren zijn van een
zodanig gewicht dat daarover expliciet door arbiters had moeten worden
beslist.
3.6.2 De hiervoor in 3.6.1 weergegeven oordelen van het hof komen,
naar de kern genomen, erop neer dat arbiters een onjuiste uitleg aan
het vonnis van het hof van 6 november 1998 hebben gegeven - te weten:
dat daarin reeds zou zijn beslist dat de bezwaardheid daadwerkelijk in
de weg heeft gestaan aan de verkoop van het resort -, en dat dit moet
leiden tot de slotsom dat de, door het hof in zijn rov. 9.4
samengevatte, oordelen van arbiters, waarbij die onjuiste uitleg tot
uitgangspunt is genomen, hetzij niet zijn voorzien van een motivering
die voldoet aan de in een arbitrageprocedure te stellen
motiverings-eis, hetzij niet een (expliciete) beslissing inhouden op
het punt van de door SFT gevoerde causaliteitsverweren.
3.7.1 Onderdeel 1.1 klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van
het hof in rov. 8.10 dat in het vonnis van het hof van 6 november
1998, anders dan arbiters hebben overwogen, niet reeds is komen vast
te staan dat de bezwaardheid de verkoop van het resort daadwerkelijk
in de weg heeft gestaan. Arbiters hebben dit weliswaar - minder
gelukkig - onder 4.12 van hun eindvonnis overwogen, maar, aldus het
onderdeel, blijkens de daaraan toegevoegde zinsnede dat het op de weg
van SFT lag om aannemelijk te maken dat dit wat betreft het aanbod van
Morell Enterprises niet (volledig) zo was, hebben arbiters op grond
van het vonnis van 6 november 1998 niet (daadwerkelijk) als vaststaand
aangenomen dat door de bezwaardheid daadwerkelijk schade
heeft geleden, althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk
waarom het hof heeft geoordeeld dat dit anders is.
3.7.2 Op zijn oordeel dat arbiters, ten onrechte, tot uitgangspunt
hebben genomen dat in het vonnis van 6 november 1998 reeds was beslist
dat de bezwaardheid de verkoop van het resort daadwerkelijk in de weg
heeft gestaan, laat het hof in rov. 8.10 een - in cassatie niet
bestreden - uiteenzetting volgen omtrent de wijze waarop dat vonnis,
en met name de daarin voorkomende overweging inzake het aannemelijk
zijn van schade, dient te worden verstaan. Deze uiteenzetting komt
erop neer dat in genoemd vonnis slechts de mogelijkheid van schade als
gevolg van het niet voldoen door SFT aan de garantie van
onbezwaardheid aannemelijk is geoordeeld, maar dat daarin geen
beslissing is gegeven omtrent de aannemelijkheid, laat staan het
bestaan van condicio-sine-qua-non verband tussen die tekortkoming van
SFT en de door gestelde schade, noch ook omtrent de vraag
of die schade in redelijkheid aan SFT kan worden toegerekend. Daarover
dienden arbiters te beslissen.
's Hofs oordeel dat arbiters in hun eindvonnis ten onrechte tot
uitgangspunt hebben genomen dat in het vonnis van 6 november 1998
reeds was beslist dat de bezwaardheid de verkoop van het resort
daadwerkelijk in de weg heeft gestaan, moet - in aanmerking genomen
dat het, zoals ook het hof onder ogen heeft gezien, volgens arbiters
op de weg van SFT lag om tegenbewijs te leveren - zo worden begrepen,
dat arbiters dat vonnis ten onrechte aldus hebben uitgelegd dat
daarmee voorshands, dat wil zeggen behoudens door SFT te leveren
tegenbewijs, vaststond dat de bezwaardheid aan de verkoop in de weg
had gestaan. Dit oordeel is, bezien in het licht van hetgeen het hof
in zijn rov. 8.10 overigens omtrent de uitleg van genoemd vonnis heeft
overwogen, niet onbegrijpelijk. Het onderdeel, waarin het
tegenovergestelde wordt betoogd, faalt derhalve.
3.8 Onderdeel 1.2 berust op een verkeerde lezing van het bestreden
vonnis en kan daarom wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot
cassatie leiden. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het hof
niet geoordeeld dat in de arbitrageprocedure tussen en SFT
de voor een schadestaatprocedure geldende regels dienden te worden
toegepast. Het hof heeft slechts in het kader van zijn hiervoor in
3.7.2 bedoelde uiteenzetting vergelijkenderwijs op die regels gewezen.
3.9.1 Onderdeel 2 keert zich met een aantal rechts- en
motiveringsklachten primair tegen 's hofs oordeel in rov. 9.5 dat de
beslissing van arbiters, dat SFT aannemelijk dient te maken dat de
bezwaardheid niet aan het totstandkomen van de koopovereenkomst tussen
en Morell Enterprises overeenkomstig haar bod in de weg
heeft gestaan, de wettelijk vereiste motivering ontbeert.
3.9.2 's Hofs rov. 9.5 moet mede in het licht van hetgeen hiervoor in
3.7.2 is overwogen aldus worden verstaan, dat de beslissing van
arbiters, dat SFT aannemelijk diende te maken dat de bezwaardheid niet
aan het totstandkomen van een koopovereenkomst tussen en
Morell Enterprises in de weg heeft gestaan, de wettelijk vereiste
motivering ontbeert omdat arbiters bij deze beslissing ervan zijn
uitgegaan dat op grond van het vonnis van 6 november 1998 voorshands
vaststond dat dit wél het geval was, terwijl dat vonnis naar het -
door onderdeel 1.1 tevergeefs bestreden - oordeel van het hof juist
niets inhoudt omtrent de vraag of de bezwaardheid de oorzaak is van
het niet doorgaan van de verkoop.
3.9.3 De opdracht aan arbiters luidde volgens het hof (zie hiervoor in
3.6.1, eerste zin) het in een procedure op tegenspraak vaststellen van
het beloop van de door SFT aan als gevolg van de
"onjuistheid" van de gegeven garantie van onbezwaardheid te vergoeden
schade, waarbij arbiters gehouden zijn op causaliteitsverweren, zo
deze daadwerkelijk worden gevoerd, te beslissen. Het hof heeft voorts,
in cassatie onbestreden, geoordeeld (rov. 9.5) dat SFT in de
arbitrageprocedure uitdrukkelijk tot punt van geschil heeft gemaakt of
de bezwaardheid de oorzaak is geweest van het niet doorgaan van de
verkoop. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het (ook)
bij de vraag of er aanleiding bestond reeds op grond van het over en
weer gestelde te oordelen dat voorshands het bestaan van
het door hem gestelde, maar door SFT betwiste oorzakelijk verband
bewezen had, ging om een bezien in het geheel van de rechtsstrijd
tussen partijen wezenlijke kwestie, waarover arbiters een gemotiveerde
beslissing dienden te geven. Arbiters hebben voor hun bevestigende
antwoord op deze vraag een motivering gegeven. In aanmerking genomen
dat deze in haar geheel berust op een uitgangspunt dat, naar 's hofs
in cassatie tevergeefs bestreden oordeel, iedere grond mist, heeft het
hof echter terecht geoordeeld dat te dezen de vereiste motivering
ontbreekt.
3.9.4 Op het hiervoor in 3.9.2 en 3.9.3 overwogene stuiten alle
klachten van onderdeel 2 af, voor zover zij al feitelijke grondslag
hebben.
3.10 Nu het in 3.9.1 weergegeven oordeel de beslissing tot
vernietiging zelfstandig draagt, behoeven de overige onderdelen geen
behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van SFT begroot op EUR 301,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.
Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 9 januari 2004.
*** Conclusie ***
Zaaknummer: R02/066HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 12 september 2003
Conclusie inzake
verzoeker tot cassatie
tegen
SFT Bank N.V.
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop(1)
1) De verzoeker tot cassatie, , en de verweerster in
cassatie SFT hebben op 25 april 1991(2) een koopovereenkomst gesloten
met betrekking tot de aandelen in de vennootschap naar vreemd recht
Treasure Ltd. Deze vennootschap was eigenares van onroerend goed op
Sint Maarten, bekend onder de naam Treasure Island Resort. In artikel
8 van de overeenkomst is onder meer bepaald dat indien een of meer van
de door verkoopster SFT in artikel 7 van de overeenkomst gegeven
garanties niet juist of niet volledig blijkt, SFT schadeplichtig is.
Als partijen het niet eens worden over de hoogte van de schade, zal
deze worden bepaald door arbiters op de wijze als voorzien in het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen.
Op 6 juni 1994 heeft Morell Enterprises Inc. ('Morell') een bod gedaan
op Treasure Island Resort. Dit bod heeft niet tot een transactie
geleid. heeft zich op het standpunt gesteld dat dit kwam
doordat Treasure Island Resort in strijd met een door SFT gegeven
garantie, bezwaard was. In een door tegen SFT aangespannen
procedure heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de
Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: GHvJ) bij vonnis van 6 november
1998 voor recht verklaard dat SFT de schade moet vergoeden die het
gevolg is van de "onjuistheid" van de in artikel 7 van de
koopovereenkomst gegeven garantie van onbezwaardheid van Treasure
Island Resort. In rov. 12 van dat vonnis heeft het GHvJ daartoe
overwogen:
"Nu de bank op de door de wet voorgeschreven wijze in gebreke is
gesteld, is zij gehouden aan de schade te vergoeden die
hij als gevolg van de bezwaardheid van het onroerend goed heeft
geleden, welke schade, bij meningsverschil tussen partijen over de
hoogte, door middel van arbitrage zal worden vastgesteld (zie
paragraaf 8 van de koopakte). Gelet op de datum van de
ingebrekestelling geldt dit echter slechts voor de schade die zich na
9 februari 1994 heeft voorgedaan. Als door gesteld en door
de bank niet gemotiveerd weersproken staat vast dat de bank er nog
steeds niet in is geslaagd om de bezwaardheid volledig opgeheven te
krijgen. Op grond van de verklaring van de getuige is
voorts aannemelijk geworden dat de bezwaardheid de verkoop
daadwerkelijk in de weg heeft gestaan."
Vervolgens heeft het GHvJ bij beschikking van 5 november 1999 arbiters
benoemd. Deze hebben SFT bij arbitraal (eind)vonnis van 30 juni 2000
veroordeeld om aan US$ 14.964.787,--, vermeerderd met de
wettelijke rente te betalen.
2) SFT vordert in deze zaak vernietiging van dit arbitrale vonnis. Zij
heeft daartoe aangevoerd dat de beslissing buiten de grenzen van het
compromis treedt, dat arbiters hebben nagelaten te beslissen over een
aan hun oordeel onderworpen vraag, dat er sprake is van overtreding
van (wezenlijke) procesvormen, dat de beslissing is verkregen door
bedrog en arglist en dat er is beslist op valse stukken(3). Het
Gerecht in Eerste Aanleg heeft de vordering bij vonnis van 11 juni
2001 afgewezen. In appel heeft het GHvJ het arbitrale vonnis echter
vernietigd.
Die beslissing heeft het GHvJ op drie gronden gebaseerd: arbiters
zouden er ten onrechte van uit zijn gegaan dat het GHvJ in zijn vonnis
van 6 november 1998 zou hebben vastgesteld dat de bezwaardheid van het
onroerend goed de verkoop daadwerkelijk in de weg heeft gestaan.
Daardoor zou voor de daarop voortbouwende beoordeling de wettelijk
vereiste motivering ontbreken en/of zou gelden dat arbiters niet, naar
behoren, op het onderwerpelijke geschilpunt hebben beslist. Arbiters
zouden verder het beginsel van hoor en wederhoor hebben geschonden
door SFT niet de gelegenheid te geven na de mondelinge behandeling nog
(bij nadere akte) in te gaan op produkties die voorafgaand
aan de mondelinge behandeling had overgelegd; en arbiters zouden het
beginsel van hoor en wederhoor hebben geschonden door SFT niet toe te
staan een getuige ( ) te doen horen.
3) Van het (laatstgenoemde) vonnis van het GHvJ is
tijdig(4) in cassatie gekomen. SFT heeft tot verwerping geconcludeerd.
Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
Namens is gerepliceerd.
Inleidende opmerkingen
4) De op de Nederlandse Antillen en Aruba geldende wettelijke regels
inzake arbitrage (art. 500 e.v. RvNA), komen inhoudelijk overeen met
de in Nederland tot de inwerkingtreding van het Vierde Boek Rv. (Wet
van 2 juli 1986, Stb. 372) geldende bepalingen (art. 620 e.v. Rv.
(oud))(5).
(Mede) gezien het concordantiebeginsel, neergelegd in art. 39 lid 1
van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, moet bij de
uitleg van de Antilliaanse bepalingen (ook) het Nederlandse
arbitragerecht worden betrokken. Dat betreft dan vooral het
Nederlandse arbitragerecht, zoals dat gold tot december 1986 -
ofschoon het GHvJ kennelijk ook aansluiting heeft gezocht bij de
nieuwe (Nederlandse) wettekst(6).
5) De reden om ten aanzien van het nieuwe Nederlandse recht enige
terughoudendheid in acht te nemen is deze, dat sedert het vonnis van
het GHvJ een geamendeerd voorstel tot vaststelling van het nieuwe RvNA
is ingediend. In dat voorstel wordt, anders dan in het aanvankelijke
voorstel, voor de regels voor arbitrage niet aangeknoopt bij de
huidige (nieuwe) Nederlandse regels, maar bij de Uncitral Model
Law(7). Over de voor de onderhavige zaak relevante vraag, welke
maatstaf moet worden aangelegd bij de beoordeling van tegen een
arbitrale beslissing ingebrachte "motiveringsklachten" geldt, naar het
huidige Nederlandse recht, een bij uitstek beperkte opvatting, nader
te bespreken in alinea 13 hierna. In het licht van de zojuist
besproken ontwikkeling kan men geredelijk betwijfelen of die opvatting
ook voor de Nederlandse Antillen als geldend recht mag worden
aangemerkt.
6) De mogelijkheid om vernietiging van een arbitraal vonnis te
vorderen is voor het thans te beoordelen geval neergelegd in art. 527
RvNA. Die bepaling komt inhoudelijk overeen met het oude Nederlandse
art. 649 Rv. (Onder het nieuwe Nederlandse recht is deze mogelijkheid
neergelegd in art. 1065 Rv (gronden voor vernietiging) en art. 1068 Rv
(gronden voor herroeping)).
Uit de tekst van art. 527 RvNA blijkt al, dat de mogelijkheden voor
aantasting van een arbitraal vonnis voor de overheidsrechter beperkt
zijn. De gronden daarvoor zijn in drie groepen te onderscheiden: ten
eerste zijn er de gevallen waarin de grondslag van de bevoegdheid van
arbiters, te weten de opdracht van partijen aan hen, is vervallen, of
wanneer de arbiters zich daaraan niet houden (art. 527 sub 1, 2, 3, 6
en 7 RvNA, overeenkomend met dezelfde sub-paragrafen van art. 649
(oud) NedRv). Ten tweede zijn er de gevallen waarin arbiters zich niet
hebben gehouden aan fundamentele beginselen van procesrecht (zoals het
beginsel van hoor en wederhoor, of het beginsel dat een vonnis dient
te worden gemotiveerd). Deze gronden voor vernietiging staan niet met
zoveel woorden in art. 527 RvNA/art. 649 (oud) NedRv (hoewel zij ook
voor het "oude" Nederlandse recht en het Antilliaanse recht als
geldend moeten worden aangemerkt, waarover hieronder meer). Ten derde
zijn er de gevallen dat het arbitrale vonnis is gebaseerd op valse of
achtergehouden stukken of op bedrog, kortom, de omstandigheden die de
basis vormen voor het instellen van het oude rechtsmiddel van
rekest-civiel en het huidige rechtsmiddel van herroeping (art. 527 sub
7 t/m 9 RvNA en dezelfde subparagrafen uit art. 649 /(oud) Ned Rv).
7) Dat de vernietigingsgronden beperkt zijn geformuleerd, heeft goede
redenen:
arbitrage is een alternatief voor de "gewone" rechtsgang. Het is een
alternatief waaraan voor partijen wezenlijke voordelen verbonden
kunnen zijn - waaronder: een (meestal) relatief snelle rechtsgang,
eindigend in een beslissing, die onherroepelijk vaststaat.
Van de beoogde voordelen zou echter weinig overblijven wanneer na een
arbitrale beslissing "vol" beroep op de gewone rechter mogelijk zou
zijn. In plaats van een (soms snellere) definitieve beslechting van
het betreffende geschil, zou men dan zo ongeveer het tegendeel
verkrijgen: een rechtsgang waardoor de arbitrale instantie wordt
toegevoegd aan de reeks instanties die het "gewone" procesrecht
kent(8) - geen versnelling en vereenvoudiging, maar (en dit a fortiori
in internationale verhoudingen) een vermenigvuldiging van de
instanties en rechtsgangen die bij het geschil betrokken (kunnen)
worden, met navenante vermenigvuldiging van de gemoeide tijd en
kosten(9).
8) Als vernietigingsgrond komt daarom bij uitstek niet in aanmerking,
dat de arbitrale uitspraak (juridisch of feitelijk) onjuist is. Als
dat voldoende zou zijn om een arbitrale beslissing voor aantasting
voor te dragen, dan zou de vernietigingsprocedure inderdaad een
verkapt (hoger) beroep tegen het arbitrale vonnis zijn - met het
vooruitzicht van nog verder hoger beroep en verdere rechtsmiddelen én
de zojuist in voetnoot 8 genoemde consequentie; een verloop waarvan de
onderhavige zaak overigens de nadelige kanten illustreert.
De ruimte voor vernietiging door de rechter moet, vanuit dit
perspectief bezien, zich wel beperken tot het bewaken van bepaalde
essentieel geachte grenzen (zoals: of er "überhaupt" een grondslag
voor arbitrage bestond (in de vorm van een daartoe strekkende
overeenkomst en/of opdracht); of fundamentele normen van (proces)recht
zijn gerespecteerd; of de uitspraak door bedrog e.d. tot stand is
gekomen e.t.q.).
9) Het is duidelijk dat het zo moet zijn; maar het is ook duidelijk
dat dat - beduidend - makkelijker gezegd is, dan gedaan; (ook) in die
zin dat het nader markeren van de aldus met brede pennestreken
aangegeven grens, verre van eenvoudig is.
(Ook) in dat opzicht is de onderhavige zaak exemplarisch. Die zaak
betreft immers drie gronden voor vernietiging van het arbitrale
vonnis, die ieder voor zich "in abstracto" zeer wel onder de zojuist
aangegeven "essentiële" gebreken gerubriceerd kunnen worden - maar
waar tegelijk voor geldt dat een te kritische bejegening (door de tot
oordelen geroepen rechter), gemakkelijk de sub 7 en 8 hiervóór
beschreven grens (misschien kan ik beter zeggen: "marge" - dat woord
waarin de beoordeling die men de rechter zou willen zien toepassen, al
min of meer besloten ligt) kan overschrijden.
Ik zal thans trachten die marge in een voor de onderhavige zaak
bruikbare vorm te preciseren, door de drie gebreken te bespreken die
het GHvJ in het arbitrale vonnis heeft aangewezen. Ik vat die
(nogmaals) samen als: a) voorbijgaan aan een te beoordelen punt, en
dus: een motiveringsgebrek en/of treden buiten de opdracht; b)
onvoldoende ruimte geven voor het verdedigen van het partijstandpunt,
en met name: i) voor reactie op door de wederpartij aangedragen
stellingen of materiaal en ii) voor het ondersteunen van het eigen
standpunt met (getuigen)bewijs.
10) Niet behandelen van een (wezenlijk) geschilpunt/motiveringsgebrek
(ik noem deze varianten in één adem, omdat zij, volgens mij, in dit
geval elkaar inderdaad overlappen c.q. in elkaars verlengde
liggen(10)): ik stel voorop dat mij aannemelijk lijkt, dat motivering
van het gegeven oordeel een "fundamenteel" vereiste is dat aan een
(scheids)rechterlijke beslissing gesteld mag worden(11). In veel
(grond)wetten, waaronder de Nederlandse, is die gedachte vastgelegd
als het om rechterlijke beslissingen gaat; het EHRM heeft die bij
herhaling tot uitdrukking gebracht waar het de toepassing van art. 6
EVRM betreft(12); en die gedachte is ook verankerd in gezaghebbende
internationale documenten op het gebied van arbitrage, o.a. in art. 31
van de Uncitral Model Law (een gezien het in alinea 5 hiervóór
opgemerkte, voor de Nederlandse Antillen speciaal relevante bron).
11) Daarmee is intussen nog maar heel weinig gezegd over de eisen die
aan de noodzakelijke motivering gesteld mogen worden. Men kan proberen
het terrein in kaart te brengen - afbakenen is bepaald te veel gezegd
- aan de hand van een aantal markeringspunten:
a) De betreffende beslissing mist iedere motivering;
b) Er ontbreekt een motivering ten aanzien van een of meer
geschilpunten of argumenten, waardoor de overigens gegeven motivering
draagkracht komt te missen(13);
c) Er is wel een motivering, maar die is onvoldoende duidelijk of
begrijpelijk, om voor de partijen of de ter beoordeling geroepen
rechter beoordeling mogelijk te maken van de gedachtegang waarop de
(betreffende) beslissing berust(14);
d) Er is een motivering waaruit een duidelijke en begrijpelijke
gedachtegang blijkt; maar die gedachtegang is onjuist (logisch
onhoudbaar, innerlijk tegenstrijdig - in zulke gevallen kàn de
gedachtegang ook onbegrijpelijk zijn in de zojuist sub c omschreven
vorm - maar er zijn ook "verkeerde" motiveringen, die alleszins
begrijpelijk en ook niet logisch onhoudbaar zijn);
e) De gegeven motivering slaat belangrijke schakels over, zonder dat
volstrekt ongewis is hoe daarover is geoordeeld (maar in meerdere of
mindere mate voor de hand ligt, hoe dat is gedaan);
f) Ofschoon de gegeven motivering (veel) argumenten onbesproken laat,
valt daaruit met een redelijke mate van zekerheid op te maken, hoe die
argumenten (impliciet) zijn gewaardeerd;
g) De gegeven motivering bevat onjuistheden (logische ongerijmdheden),
maar het is weinig aannemelijk dat, ware de beoordelaar zich daarvan
bewust geworden, de beslissing anders zou hebben geluid;
h) De gegeven motivering ontbeert logische consistentie of mist een
essentiële schakel/gaat aan een essentieel punt voorbij, maar alleen
als men bepaalde feitelijke gegevens of rechtspunten anders waardeert
dan de betreffende beoordelaar heeft gedaan. Hier kan men intussen
(misschien) weer onderscheid maken, al naar gelang de premisse
waarover de tweede beoordelaar ten opzichte de eerste blijkt te
verschillen, een meer of minder evidente en ernstige onjuistheid
oplevert - gaat het (alleen maar) om een verschil in appreciatie of om
een "koe van een fout"?
12) De zojuist gegeven omschrijvingen vormen, zoals al aangestipt,
geen limitatieve opsomming en geen poging tot een eens en voor al
geldende afgrenzing - zij illustreren slechts de vele varianten waarin
het gegeven: "motiveringsgebrek" zich kan voordoen (of kan worden
gepresenteerd). Zij illustreren ook de problemen, die een eis van
terughoudende beoordeling van beslissingen aan de hand van de
motivering daarvan oproept: men kan zeer wel van mening verschillen
over de vraag of de (minder uitgesproken) varianten uit de zojuist
bedachte lijst nu een - al te - ernstig gebrek opleveren, of een
gebrek dat binnen de "foutenmarge" van de betreffende instantie moet
blijven.
Daarbij maakt het allicht verschil - maar ook hier: een moeilijk te
kwantificeren verschil - of de tot beoordeling geroepen rechter de
gegeven motivering in volle omvang moet toetsen - zoals bijvoorbeeld
bij cassatietoetsing op motiveringsgebreken het geval is - of of hij
"slechts" mag onderzoeken, of de motivering beantwoordt aan bepaalde
minimumvereisten - bijvoorbeeld de vereisten voor (nog juist)
aanvaardbare (arbitrale) rechtspraak.
13) In HR 25 februari 2000, NJ 2000, 508 m.nt. HJS, rov. 3.3, is voor
het "nieuwe" Nederlandse arbitragerecht, gekozen voor vérgaand
terughoudende toetsing van de motivering van arbitrale beslissingen,
te weten: toetsing aan de maatstaf of motivering ontbreekt; waarbij de
HR aangaf dat ondeugdelijkheid van de (wel gegeven) motivering geen
grond voor vernietiging oplevert. Het is duidelijk dat dat een (veel)
smallere marge aangeeft dan de marge waarbinnen de Hoge Raad zelf de
motivering van aan hem ter beoordeling voorgelegde rechterlijke
uitspraken toetst(15).
In zijn noot laat Snijders zich kritisch over dit oordeel (en de
daarvoor gegeven motivering) uit(16); en mede gezien de Parlementaire
geschiedenis bij de "nieuwe" Nederlandse wetsbepaling, die
vermoedelijk voor de zojuist aangehaalde beslissing van de Hoge Raad
mede bepalend is geweest(17), is er ruimte voor twijfel of ook onder
het "oude" recht en/of het op deze zaak toepasselijke Antilliaanse
recht, een zo beperkte maatstaf gold resp. geldt, als hier door de
Hoge Raad is gevonden.
Ook voor wat het "oude" Nederlandse recht betreft werd intussen(18) om
enigszins voor de hand liggende redenen (zie alinea's 7 t/m 9
hiervóór), een terughoudende toetsing van klachten over
motiveringsgebreken aanbevolen(19).
14) In de rechtspraak van de Hoge Raad over de (volle
cassatie-)toetsing van motiveringsgebreken in gevallen waarin
betrekkelijk "lichte" eisen voor de motivering gelden - het betrof de
motivering van een beslissing tot faillietverklaring(20) -, is
geoordeeld dat de te geven motivering moest beantwoorden aan de norm
dat (ten aanzien van een gemotiveerd en relevant verweer) "tenminste
met een redelijke mate van zekerheid moet zijn op te maken dat zijn
verweer onder ogen is gezien alsmede op welke grond het is verworpen."
(HR 7 april 1995, NJ 1997, 21 m.nt. EAA, rov. 3.3).
Of voor de beoordeling, door de rechter, van de motivering van een
arbitrale beslissing naar Antilliaans procesrecht dezelfde maatstaf
geldt is, gezien het in de vorige alinea besprokene, voor discussie
vatbaar; maar gezien de daar genoemde bronnen lijkt mij duidelijk dat
de maatstaf daarvoor in elk geval geen strengere kan zijn.
Dat leidt dan tot de bevinding dat de motivering van een arbitrale
beslissing (ten aanzien van een bepaald verweer) in elk geval als
aanvaardbaar moet worden beoordeeld, wanneer uit de beslissing blijkt
dat het verweer onder ogen is gezien, en er ook redenen worden vermeld
die duidelijk maken waarom het verweer (wel of niet) is aanvaard. Als
bijzonderheid is daar echter aan toe te voegen, dat daarbij niet als
doorslaggevend mag gelden, of de beoordelende rechter de betreffende
redenen zelf als onjuist beoordeelt. Die verbijzondering houdt verband
met de beperkte ruimte die voor aantasting van arbitrale beslissingen
moet worden opengelaten - ik ga daar nader op in in alinea's 19 t/m 25
hierna.
15) Met deze vuistregel in de hand kan, denk ik, worden vastgesteld
dat een motivering die beantwoordt aan de in alinea 10 hiervóór sub d
of sub h gegeven omschrijvingen (en althans, wat de categorie "h"
betreft: waar de onjuiste premisse van de eerste beoordelaar niet in
de categorie "koe van een fout" valt onder te brengen), niet mag
worden aangemerkt als een motivering die niet aan de minimumeis voor
een (scheids)rechterlijk oordeel voldoet, en (dus) wèl moet worden
aangemerkt als een beoordeling die valt binnen het aan de
(scheids)rechter voorbehouden terrein, waarin de terzake van een
vernietigingsvordering benaderde rechter niet behoort te treden.
Op de concrete beoordeling waartoe de hier verdedigde (vuist)regels
leiden, kom ik in alinea's 31 t/m 36 hierna terug.
16) Onvoldoende ruimte voor een reactie op uitingen van de
wederpartij: het beeld is hier in zoverre met de in de vorige alinea's
besproken kwestie vergelijkbaar, dat men over de mate waarin de
rechter/beoordelaar partijen de gelegenheid moet geven zich (nader) te
uiten, gemakkelijk verschillend kan denken, (ook) omdat het oordeel
daarover van een aanzienlijk aantal variabelen afhankelijk is, die
zich ieder voor verschillende waardering lenen. (Ik noem als zulke
variabelen: in welk stadium van de procedure bevinden wij ons, en
hoeveel gelegenheid is er in eerdere stadia van de procedure al
geweest om de standpunten te verdedigen? Wat is de omvang en - op de
voorhand bezien - het gewicht van het materiaal waarop gereageerd zou
moeten worden, en welke ruimte is er al geboden om daarop te reageren?
In hoever viel, met het oog op wat al eerder in het geding was, te
verlangen dat de betreffende partij eerder op de desbetreffende
materie was ingegaan of zich er op had voorbereid, dat in de
beschikbare tijd na het inbrengen van het betreffende materiaal
(alsnog) te doen? Wat is, gezien het beoogde en/of tot dusver in
praktijk gebrachte procestempo, nog aan verder oponthoud in de
procedure te verantwoorden? Is het de betrokkene inderdaad om nadere
toelichting van zijn standpunt te doen, of om tactisch voordeel
(vertraging)?)
17) De zojuist onder ogen geziene vraag is een "species"-vraag binnen
het genus: inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor. Over
de inachtneming van dat "generieke" beginsel in arbitrale gedingen(21)
bestaat al de nodige cassatierechtspraak, die allicht voor de
"species"- vraag verhelderend kan zijn:
bij HR 8 november 1963, NJ 1964, 139 m.nt. HB is geoordeeld dat een
(buitenlandse) arbitrale beslissing wegens strijd met fundamentele
beginselen van de Nederlandse rechtsorde niet voor tenuitvoerlegging
in aanmerking komt, als in de (arbitrale) procedure het recht van
wederhoor is veronachtzaamd; wat het geval is als de arbiter zijn
uitspraak heeft gegrond op uiteenzettingen die aan één partij onbekend
waren, en die onjuistheden bevatten die de beslissing van de arbiter
hebben beïnvloed. Verwaarlozing van dat recht is (ook) aanwezig als
een van de arbiters, met goedvinden van de partijen, buiten partijen
om contact heeft gehad met de accountants van partijen, en vervolgens
een door die arbiter van zijn gesprek met de accountants opgemaakt
verslag in de beoordeling wordt betrokken, terwijl partijen dat
verslag niet kennen en zich daar niet over hebben kunnen uitspreken,
HR 18 juni 1993, NJ 1994, 449 m.nt. HJS, rov. 3.3.
18) Ofschoon denkbaar is dat de maatstaven voor arbitrale rechtspraak
en "gewone" rechtspraak op dit punt niet volledig identiek zijn, kan
ook de cassatierechtspraak over het beginsel van hoor en wederhoor in
"gewone" procedures, belangrijke aanwijzingen opleveren. Mij lijken
met name de volgende precedenten van (aanzienlijk) belang, omdat zij
juist op de "species"-vraag van de onderhavige zaak betrekking hebben:
in de "gewone" procedure mag de rechter op ter zitting overgelegde
stukken letten als de aard en omvang daarvan geen beletsel vormen om
ter zitting van de inhoud kennis te nemen en daarop te reageren, en
mits de rechter daarvoor de gelegenheid geeft, HR 4 november 1994, NJ
1995, 98, rov. 3.1, met verwijzing naar HR 29 juni 1990, NJ 1990, 732,
rov. 3.2: indien een stuk ter terechtzitting is overgelegd en de
enkele omvang daarvan reeds noopt tot de conclusie dat het zich niet
leent voor behoorlijke kennisneming daarvan ter terechtzitting, moeten
bijzondere maatregelen worden genomen om kennisneming van en uitlating
over de inhoud van het stuk mogelijk te maken én moet uit de
beslissing of het proces-verbaal van de zitting blijken dat dat
gebeurd is. In HR 29 november 2002, RvdW 2002, 189, rov. 3.5.2,
tenslotte, is geoordeeld dat als stukken kort vóór of bij een
terechtzitting worden overgelegd, terwijl de aard en omvang daarvan,
gelet op het tijdstip waarop zij zijn overgelegd, het vermoeden
wettigen dat er onvoldoende tijd en gelegenheid is geweest voor
behoorlijke kennisneming en deugdelijke voorbereiding van verweer, de
rechter - ook ambtshalve - erop dient te letten dat voldaan is aan de
eis dat tot kennisneming van en uitlating over die stukken voldoende
gelegenheid is gegeven; en ook daarvan moet uit de beslissing of het
proces-verbaal van de terechtzitting blijken.
19) Dan nu de vraag: welke norm moet voor de toetsing van arbitrale
beslissingen worden aangelegd?
Zoals hiervóór zal zijn gebleken, is voor die vraag kenmerkend dat er
twee rechtmatige en valabele - en ook bepaald waardevolle - belangen
tegenover elkaar staan; namelijk het belang dat betrokken is bij
respectering van fundamentele beginselen van rechtspleging, en met
name het recht van wederhoor enerzijds; en het belang dat de Hoge Raad
heeft omschreven als: het algemeen belang bij een effectief
functionerende arbitrale rechtspleging(22) anderzijds. Daarbij geldt
het in alinea 8 globaal onder woorden gebrachte uitgangspunt: de
rechterlijke controle moet het mogelijk maken, de inachtneming van het
eerstgenoemde beginsel te bewaken, maar zonder het als tweede
besproken beginsel verder aan te tasten, dan met het oog op een
deugdelijke bewaking nodig is. Hoe dat nu concreet in het vat te
gieten?
20) Men kan dan een onderscheid maken tussen arbitrale beslissingen
waaruit niet (duidelijk) valt op te maken of de arbiters zich van de
aan de orde zijnde fundamentele eisen van rechtspleging rekenschap
hebben gegeven, en/of aan de hand van welke maatstaf zij daarover
hebben geoordeeld, enerzijds; en beslissingen waaruit dat wel blijkt,
anderzijds.
Volgens mij brengt de hoger besproken leer van de Hoge Raad (en dan
vooral de in alinea 18 besproken beslissingen) voor het eerste geval -
er is een wezenlijk probleem betreffende een fundamentele regel aan de
orde, en het blijkt niet of, resp. volgens welke maatstaf, arbiters
daarover hebben geoordeeld - mee dat er dan een grond voor
vernietiging moet worden aangenomen: de (arbitrale) beslissing geeft
er onvoldoende blijk van dat op een verantwoorde manier met het
fundamentele rechtsbeginsel rekening is gehouden.
In het tweede geval daarentegen, zou ik denken dat er alleen dan grond
is voor vernietiging, als blijkt dat arbiters hun oordeel over de
kwestie aan de hand van een onaanvaardbare maatstaf hebben gevormd; en
met name niet, als het oordeel van toepassing van aanvaardbare
maatstaven blijk geeft - ook dan niet, als de tot oordelen geroepen
rechter zelf (bij toepassing van de betreffende maatstaf) een andere
uitkomst juist acht.
21) Ik kom tot deze bevinding, omdat mij duidelijk lijkt, dat niet kan
worden aanvaard dat arbiters op een punt waar fundamentele
rechtsbeginselen in het geding zijn, zich laten leiden door een
rechtsopvatting die daarmee onverenigbaar is; maar dat daartegenover
wèl moet worden aanvaard dat de afweging waartoe arbiters met
toepassing van een aanvaardbare regel komen, moet worden
gerespecteerd. Als ook in het tweede opzicht - de concrete toepassing
van de (juiste) regel op het te beoordelen geval, daar komt het op
neer - de rechter zijn eigen beoordeling zou moeten - of mogen -
volgen, met voorbijgaan aan die van arbiters, zou aan het in alinea 19
als tweede genoemde belang te zeer afbreuk worden gedaan.
Men kan hier overigens ook anders over denken, en bijvoorbeeld
aannemen dat de (feitelijke) rechter ook de marge moet worden
toegemeten om in te grijpen in gevallen waarin arbiters weliswaar de
juiste maatstaf hebben toegepast, maar daarbij tot een "kennelijk"
onaanvaardbaar resultaat zijn gekomen - naast de toetsing aan de aan
de dag gelegde rechtstoepassing dus nog een marginale toetsing van de
in het kader van die rechtstoepassing gemaakte (feitelijke) afweging.
Zelf wijs ik deze ruimere maatstaf af. De grens tussen wat de
(feitelijke) rechter als een "gewone" onjuiste afweging aanmerkt en de
"kennelijk" onjuiste afweging die ingrijpen zou rechtvaardigen, is al
te onbepaald, en daarmee: te willekeurig.
22) De door mij aanbevolen maatstaf lijkt mij ook daarom een
gelukkige, omdat die lijkt op de manier waarop binnen de nationale
rechtsorde de bewaking van fundamentele rechtsbeginselen door de
cassatierechter wordt gerealiseerd: ook daarbij wordt onderzocht of de
lagere rechter de juiste maatstaf heeft aangelegd (en of daarvan
voldoende uit de beslissing of het proces-verbaal blijkt); maar wordt
de concrete afweging die de rechter aan de hand van de toe te passen
regel heeft gemaakt, in cassatie gerespecteerd. Als dat binnen de
nationale rechtsorde als voldoende wordt ervaren, kan er toch geen
klemmende noodzaak zijn om op het gebied van arbitrage een strengere
toetsing te hanteren.
Voor de hier aanbevolen beoordelingswijze geldt bovendien, dat die
beantwoordt aan het uitgangspunt, dat de wijze waarop arbiters hun
taak verrichten (binnen zekere grenzen) aan rechterlijke controle
onderworpen is, maar dat dat niet geldt voor de concrete
besluitvorming waartoe arbiters - met toepassing van een aanvaardbare
werkwijze en aanvaardbare normen - zijn gekomen. De rechtspraak van de
Hoge Raad over de vraag of arbiters aan de hand van een juiste
opvatting van hun opdracht hebben geoordeeld, gaat van die maatstaf
uit(23). Het gaat bij deze vraag weliswaar om een regel die niet op
een lijn kan worden gesteld met een "fundamenteel beginsel" - ik zou
tenminste de vraag of arbiters binnen de grenzen van hun opdracht
hebben geoordeeld, niet onder zo'n beginsel rubriceren -; maar het
gaat ook niet om een vraag van een zodanig andere - mindere - orde,
dat het in de rede ligt die aan de hand van een wezenlijk andere
maatstaf te beoordelen. Ik gaf dat trouwens in alinea 8 al terloops te
kennen, door de rechterlijke controle op arbitrale beslissingen voor
de verschillende hier onder ogen geziene vragen over één kam te
scheren - en inderdaad valt niet in te zien waarom de controle hier
naar verschillende maatstaven zou moeten plaatsvinden.
23) Zoals in voetnoot 11 al terloops opgemerkt, kan in dit verband ook
van belang zijn de rechtspraak van de Hoge Raad over de zgn.
doorbreking van een rechtsmiddelenverbod. In die rechtspraak wordt
immers aanvaard dat onder meer dan in weerwil van een
"rechtsmiddelverbod" een rechtsmiddel mag worden aangewend, als de
aangevochten beslissing met miskenning van fundamentele
rechtsbeginselen is gegeven.
Deze rechtspraak leert onder andere, dat (de lagere rechter zonder
blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting of van een
onbegrijpelijke gedachtegang kan oordelen dat) zowel een aanvulling
van niet door partijen bijgebrachte gronden als een beslissing die als
"verrassingsbeslissing" te kwalificeren is, géén schending van een
fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging opleveren (HR 26
november 1999, NJ 2000, 210 m.nt. PAS, rov. 3.7); dat het op
ontoereikende gronden passeren van een bewijsaanbod geen schending van
een fundamenteel rechtsbeginsel oplevert (de al genoemde beslissing HR
5 maart 1999, NJ 1999, 676 m.nt. JBMV, rov. 3.2); en dat beoordeling
van (laat in een procedure aangevoerde) nieuwe gronden, zonder de
wederpartij (ambtshalve) gelegenheid te geven het debat daarover
(nader) behoorlijk voor te bereiden, niet als schending van een
fundamenteel rechtsbeginsel hoeft te worden aangemerkt (HR 23 januari
1998, NJ 1998, 332, rov. 3.5).
24) Ik heb mij afgevraagd of uit de rechtspraak over dit gegeven mag
worden afgeleid dat het niet zo is, dat iedere schending van het recht
op wederhoor (of van een ander fundamenteel beginsel, zoals het
motiveringsvereiste) aanspraak geeft op redres, maar dat daarvoor
nodig is dat het om een schending met een zeker minimum aan gewicht
gaat. Die gedachte kan postvatten, omdat meerdere van de in alinea 23
genoemde beslissingen tot uitgangspunt lijken te nemen dat er wèl een
schending - zij het van bescheiden omvang - van het recht op wederhoor
of van het motiveringsvereiste kon hebben plaatsgehad: aanvulling,
door de rechter, van niet door partijen aangevoerde gronden en/of een
verrassingsbeslissing (zie NJ 2000, 210), of het passeren van een
bewijsaanbod op ontoereikende gronden (NJ 1999, 676), zijn immers niet
zo makkelijk denkbaar zonder dat schending van de genoemde beginselen,
zij het mogelijk op beperkte schaal, daarbij is opgetreden.
Intussen denk ik dat deze beslissingen zo moeten worden begrepen, dat
de genoemde verschijnselen niet noodzakelijkerwijs meebrengen dat er
schending van een fundamenteel beginsel heeft plaatsgehad, en dat
daarom het (impliciete) oordeel van de lagere rechter dat daarvan geen
sprake was, gerespecteerd moet worden. Wél tonen deze beslissingen
aan, dat de tot controle geroepen rechter niet verplicht is, op alle
slakken zout te leggen, en dat hij in gevallen die ruimte voor twijfel
laten, die twijfel in het voordeel van de te beoordelen beslissing mag
- of zelfs: behoort te - laten uitvallen. In zoverre ondersteunen deze
bronnen de hiervoor aanbevolen beoordelingsmaatstaf dus in bescheiden
mate. Hetzelfde geldt voor de in HR 17 januari 2003, RvdW 2003, 17,
rov. 3.3 te vinden overweging dat (ook) toetsing van arbitrale
beslissingen aan fundamentele rechtsbeginselen met terughoudendheid
moet plaatsvinden: ook die overweging geeft aan dat niet op alle
slakken zout hoeft te worden gelegd - ja, dat het zelfs niet is
toegestaan, die mate van dienstijver aan de dag te leggen.
25) Bij het onderhavige punt is nog te vermelden dat niet boven
twijfel verheven is, in hoeverre de fundamentele beginselen van
rechtspleging onverkort op arbitrage van toepassing zijn. De Commissie
voor de Rechten van de Mens bij het EHRM heeft bijvoorbeeld in een
beslissing van 27 november 1996, NJ 1997, 505 m.nt. PJB (waarbij de
betreffende klacht niet-ontvankelijk werd verklaard), overwogen dat in
arbitrages geregeld afstand wordt gedaan van waarborgen voor "fair
trial" zoals omschreven in art. 6 EVRM, en (met verwijzing naar EHRM
27 februari 1980, A-Serie 35, Deweer) dat daartegen, mits de afstand
geheel vrijwillig plaatsvindt, geen bezwaar bestaat. Dat men
vrijwillig afstand kan doen van aanspraken die men aan fundamentele
rechtsbeginselen ontleent geldt overigens, naar ik opmaak uit HR 18
juni 1993, NJ 1994, 449, rov. 3.3 (slot), althans voor het recht op
wederhoor (maar ik neem aan dat dat voor het motiveringsvereiste niet
anders is) in het algemeen - al betrof de aangehaalde beslissing ook
een arbitraal geding(24). Ook het zojuist aangehaalde arrest van het
EHRM geeft steun aan die gedachte.
Ik meen intussen in deze zaak aan dit aspect voorbij te kunnen gaan,
reeds omdat noch in de feitelijke instanties noch in cassatie staande
wordt gehouden dat de partijen bij de onderhavige arbitrage zouden
hebben beoogd afstand te doen van het recht op een gemotiveerde
beslissing of op een behandeling met (volle) inachtneming van hoor en
wederhoor. Waar daarvan geen sprake is, mag worden aangenomen dat de
betreffende - fundamentele - regels van rechtspleging ook voor de
onderhavige arbitrage onverkort gelding hebben behouden.
26) Onvoldoende gelegenheid om het partijstandpunt met
(getuigen)bewijs te ondersteunen: dit derde (in alinea 8 hiervóór
onder b)ii genoemde) gegeven, vertoont gelijkenis met het vorige. Ook
daarvoor geldt dat het van een aanzienlijk aantal variabelen van in
overwegende mate feitelijke aard afhangt, of men een door arbiters
gevonden antwoord op de vraag of voor (getuigen)bewijs (nadere)
gelegenheid moet worden geboden, als juist of onjuist beoordeelt; en
ook hier geldt dat het enkele feit dat men de beantwoording door
arbiters als onjuist aanmerkt, nog niet rechtvaardigt dat het
arbitrale vonnis wordt vernietigd.
Om de redenen die ik met betrekking tot het zojuist hiervóór besproken
gegeven heb verdedigd, meen ik dat ook hier de rechterlijke controle
die vorm zou moeten krijgen dat beoordeeld wordt of arbiters aan de
hand van aanvaardbare normen hebben gewerkt; en dat de rechter de
concrete uitkomst die met toepassing van een aanvaardbare norm is
gevonden, behoort te respecteren.
27) Daarbij is wel in aanmerking te nemen dat zowel de rechter als
arbiters bij de beoordeling of een partij tot (nadere) bewijslevering
moet worden toegelaten, een aanzienlijke beoordelingsruimte (moeten)
hebben - een grotere beoordelingsruimte dan er (overigens) bestaat als
het gaat om het recht van wederhoor. Ofschoon ik niet kan instemmen
met het namens verdedigde standpunt dat hier uitsluitend
de gelijkheid van partijen als maatstaf mag dienen(25), lijkt mij wel
dat, zolang er geen sprake is van ongelijke behandeling, de marge
waarin een partij werkelijk aanspraak kan maken op een gelegenheid om
(nader) bewijs te leveren, maar beperkt is.
28) De gelegenheid om nader bewijs te leveren wordt nu eenmaal - om
slechts één relevante "variabele" te noemen - met enige regelmaat
aangegrepen als tactisch wapen om vertraging van het geding te
bewerkstelligen en/of om, nadat het debat ordentelijk is afgesloten,
zijn standpunt te herhalen of om met (tardief, en niet
noodzakelijkerwijs relevant) nieuw materiaal te komen. Bewijslevering
kan ook gebruikt worden als drukmiddel. Het is niet "zomaar", dat de
behoefte om nader bewijs te leveren zich met enige regelmaat
manifesteert bij de partij die, aan de hand van het verloop van het
geding (bijvoorbeeld aan de hand van een zitting of een tussenvonnis),
de indruk krijgt dat de zaak niet in haar voordeel verloopt. Het is
heel begrijpelijk dat men dan de behoefte gevoelt om er nog een
schepje bovenop te leggen - maar het is het tegendeel van
vanzelfsprekend, dat de rechter of arbiter (altijd) aan die behoefte
tegemoet zou moeten komen.
Ik denk daarom dat de maatstaf waarnaar beoordeeld moet worden of een
partij tot nadere bewijslevering in de gelegenheid zal worden gesteld
- de regel van art. 141 RvNA(26) (art. 166 NedRv), die in deze zaak
niet van toepassing is, even daargelaten - neerkomt op een "open"
afweging van de belangen die op dat moment in de procedure aan de orde
zijn - en daarmee een maatstaf die niet gemakkelijk verkeerd kan
worden toegepast.
29) Bij de beoordeling van het cassatieberoep in deze zaak moet nog in
aanmerking worden genomen dat de bevinding dat arbiters op een aantal
verschillende punten hebben misgetast, de door het GHvJ gevonden
einduitkomst kan versterken; (ook) in die zin, dat twee of drie fouten
die ieder voor zich misschien niet als "fataal" zouden mogen worden
aangemerkt, dat tezamen genomen wèl kunnen zijn.
In deze zaak heeft het GHvJ in rov. 10.10 geoordeeld dat, met
betrekking tot de twee "fouten" die het GHvJ ten aanzien van het recht
van wederhoor heeft vastgesteld, ook deze omstandigheid zich voordoet.
In cassatie staat mede ter beoordeling of deze "holistische"
benadering de toets aan de daar tegen in gebrachte kritiek kan
doorstaan.
30) Doordat het GHvJ op een aantal afzonderlijke gronden heeft
geoordeeld dat het vonnis van arbiters vernietigd moet worden, is de
barrière die van de kant van in cassatie moet worden
genomen, aanzienlijk. Het kan immers zo zijn dat ook bij
gegrondbevinding van een deel van de klachten van het middel, per
saldo moet worden geoordeeld dat de door het GHvJ gevonden uitkomst
door de in stand blijvende overwegingen - voorzover die in cassatie
kunnen worden beoordeeld, wat gezien de deels feitelijke aard van de
aan het GHvJ opgedragen wegingen niet in volle omvang het geval is -
gerechtvaardigd kan zijn; en een beslissing die gerechtvaardigd kàn
zijn en die overigens ter beoordeling van de "feitelijke" instantie
was, moet in cassatie stand houden.
Maar op het in de vorige alinea genoemde punt geldt volgens mij het
omgekeerde: voorzover de beslissing van het GHvJ erop berust dat
althans het gezamenlijke gewicht van de ten laste van arbiters
aangenomen fouten vernietiging van hun vonnis rechtvaardigt, brengt
reeds het oordeel dat één van die fouten op ontoereikende gronden is
vastgesteld mee, dat het oordeel dat op het gezamenlijke gewicht
daarvan berust, niet meer houdbaar is.
De onderdelen van het cassatiemiddel
31) De onderdelen 1 t/m 4 van het middel bestrijden het oordeel van
het GHvJ dat daarop neerkomt, dat arbiters de verweren van SFT met
betrekking tot het causale verband tussen de aan SFT verweten
wanprestatie en de door gestelde schade zodanig gebrekkig
hebben beoordeeld dat het (arbitrale) vonnis daarom niet aan
minimumeisen van motivering voldoet én dat heeft te gelden dat
arbiters op het onderhavige geschilpunt niet hebben beslist.
32) Aan het slot van mijn beschouwingen (in alinea's 10 t/m 15
hiervóór) over de toetsing van de motivering van arbitrale
beslissingen door de rechter, staat de bevinding dat althans wanneer
uit een arbitraal vonnis blijkt dat een bepaald geschilpunt onder ogen
is gezien, en ook wordt aangegeven welke redenen de arbiters hebben
gebracht tot hun oordeel daarover, er geen ruimte behoort te zijn om
het vonnis wegens onvoldoende motivering te vernietigen. Bij een
verdergaande toetsing - die dus zou neerkomen op het onderzoeken van
de inhoudelijke deugdelijkheid van de gegeven motivering in detail -
wordt de grens overschreden, die getrokken moet worden tussen controle
op gebrekkigheid ten aanzien van als essentieel aan te merken
vereisten enerzijds, en "volle" toetsing op deugdelijkheid van de
gegeven beoordeling anderzijds.
Als het arbitrale vonnis een motivering inhoudt die aan de zojuist
gegeven omschrijving beantwoordt - er blijkt dat een bepaald punt
onder ogen is gezien, en er worden redenen voor het oordeel over dat
punt gegeven - is daarmee tevens gegeven dat de tot beoordeling
geroepen rechter geen vrijheid heeft om te beslissen dat arbiters op
het desbetreffende (geschil)punt niet hebben beslist, en daarom niet
aan hun opdracht hebben voldaan. Men mag de hier bedoelde grond voor
vernietiging niet zo uitleggen of toepassen dat die de overigens aan
het arbitrale vonnis te stellen motiveringseis verzwaart - en daar zou
het, wanneer men over de zojuist omschreven regel anders zou oordelen,
wel op neer komen.
33) Onderdeel 1.1, de onderdelen 2.1 en 2.2, de onderdelen 3.1 en 3.2
en onderdeel 4.3 van het middel voeren in verschillende varianten aan
dat het door het GHvJ te beoordelen arbitrale vonnis er blijk van
geeft dat het geschilpunt van het causale verband tussen de
wanprestatie van SFT en de door gestelde schade onder ogen
is gezien en dat er ook redenen zijn gegeven voor de verwerping van
het desbetreffende verweer. Eveneens in varianten, verdedigen deze
onderdelen dat dit meebrengt dat het oordeel van het GHvJ dat ertoe
strekt dat arbiters hun beslissing op dit punt niet conform de
geldende minimum-eis hebben gemotiveerd en (zelfs) dat arbiters op het
desbetreffende geschilpunt niet hebben beslist, blijk geeft van een te
strenge toetsingsmaatstaf en/of van een onvoldoende begrijpelijke
gedachtegang.
34) Na het eerder besprokene ligt mijn beoordeling van deze klachten
enigszins voor de hand: ik acht ze, althans in hun onderlinge verband,
gegrond. Op de keper beschouwd komt de beoordeling, door het GHvJ, er
op neer dat het college (in de rov. 8.9 - 8.10) een andere uitleg aan
zijn eigen vonnis uit 1998 heeft gegeven dan arbiters hebben gedaan;
en dat het GHvJ alle verdere oordelen die arbiters, voortbouwend op
hun uitleg van het vonnis van 1998, hebben gegeven - die oordelen
geeft het GHvJ in de rov. 9.2 - 9.4 in hun essentie weer - (daarom)
als gebrekkig aanmerkt, en (dus) als onvoldoende om als relevante
beoordeling van dit geschilpunt te kunnen worden aanvaard. De rov.
9.5, 9.6 en 9.7 maken, meen ik, duidelijk dat het GHvJ de zaak
inderdaad zo heeft beoordeeld, als ik het zojuist summier weergaf.
Dat legt de "lat" voor de rechterlijke toetsing volgens mij te hoog -
men onderzoekt dan niet of het arbitrale vonnis op het betreffende
punt een beslissing inhoudt, en of die aan de (minimum) motiveringseis
beantwoordt, maar of men de betreffende beslissing inhoudelijk juist
en voldoende draagkrachtig gemotiveerd vindt. Dat is, als het al niet
de "volle" toetsing oplevert die de wet op dit punt beoogt uit te
sluiten, iets wat daar niet wezenlijk van valt te onderscheiden.
35) Ik denk bovendien dat de hier bedoelde klachten ook dan opgaan,
als de motiveringstoets die de rechter ten aanzien van een arbitraal
vonnis moet aanleggen een ruimere is dan ik eerder voor juist hield,
en mede een (marginale) beoordeling van de deugdelijkheid van de
gegeven motivering insluit - Snijders heeft dat de toets van een
"apert onbehoorlijke" motivering genoemd(27).
Op de voet van de aangehaalde middelonderdelen meen ik dat de
gedachtegang die uit de beoordeling door arbiters is op te maken- kort
gezegd: in verband met het eerdere vonnis van het GHvJ (uit 1998) moet
voorshands worden aangenomen dat er causaal verband bestaat tussen de
wanprestatie van SFT en het mislukken van de verkoop van Treasure
Island Resort; SFT, op wier weg het lag om het tegendeel aannemelijk
te maken, heeft daarvoor (in de door arbiters nader onderzochte
stellingen/bewijsstukken) onvoldoende aangevoerd - niet als logisch
onverdedigbaar of als anderszins apert lacuneus of gebrekkig "door de
mand valt". Die gedachtegang kan worden gerubriceerd in de categorieën
die ik in alinea 10 hiervóór sub d en sub h heb omschreven: een op
zichzelf steekhoudende motivering, waarmee de latere beoordelaar het
inhoudelijk oneens is (vooral) omdat hij een van de premissen waarop
de motivering berust anders beoordeelt, dan degene die in de
motivering aan het woord is, dat heeft gedaan. Men kan het
ongetwijfeld met zo'n motivering oneens zijn - maar er is bepaald méér
voor nodig, om die als "apert onbehoorlijk" te kunnen kwalificeren; en
het vonnis van het GHvJ geeft er geen blijk van dat aan de hand
daarvan is getoetst, laat staan waarin dat "meerdere", waardoor de
motivering van arbiters een kwalificatie van het kaliber van "apert
onbehoorlijk" zou verdienen, dan wel bestaat.
36) De overige (sub) onderdelen van het middel onder 1 t/m 4 beoordeel
ik daarentegen als ongegrond, dan wel als niet relevant:
- onderdeel 1.2 veronderstelt ten onrechte dat het GHvJ heeft
aangenomen dat de rechtsregels voor de schadestaat-procedure hier van
toepassing zouden zijn; het GHvJ heeft slechts een vergelijking
getrokken met de verhouding tussen het vonnis waarbij partijen naar de
schadestaat-procedure worden verwezen, en de beslissingen die in die
procedure aan de orde zijn. Die vergelijking was in de gegeven context
niet misplaatst.
- onderdeel 2.3 berust op een aantal veronderstellingen ten aanzien
van (mogelijke) uitleg van het bestreden vonnis, die ik ieder voor
zich onjuist vind. Het GHvJ heeft, met name, niet geoordeeld (ook niet
impliciet) dat het arbitrale vonnis op onjuiste toepassing van de
regels m.b.t. bewijslast zou berusten; niet aangenomen dat arbiters
aan het eerdere vonnis van 1998 een feitelijk vermoeden ten gunste van
's standpunt met betrekking tot de causaliteit hebben
ontleend of hadden kunnen ontlenen; en niet aangenomen dat het
arbitrale vonnis op omkering van de bewijslast berustte. De
beschouwingen van het middelonderdeel die op deze veronderstellingen
voortborduren vind ik daarom onaannemelijk.
Ten overvloede merk ik op dat in het licht van HR 29 november 2002,
RvdW 2002, 190 en 191, rov. 3.5.3 en 3.6 resp., blijkt dat de zgn.
"omkeringsregel" hier niet van toepassing is. De norm die SFT verbood,
haar garantieverplichting ten opzichte van niet na te
komen, is niet een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar voor
schade te voorkomen, en (dus) ook niet een norm waarvan de
niet-inachtneming de kans op de betreffende schade aanmerkelijk
vergroot. Volgens mij is hier slechts de algemene norm aan de orde,
die nakoming van contractuele verplichtingen gebiedt. Die norm
bestrijkt een heel scala aan maatschappelijk relevante belangen; hij
is bepaald niet gericht op de voorkoming of beperking van een beperkte
categorie specifieke gevaren.
- onderdeel 2.4 heeft geen zelfstandige betekenis. Dat geldt overigens
ook voor de onderdelen 3.4, 4.4, 6.3 en 8, die ik (hierna) dan ook
niet inhoudelijk zal bespreken.
- onderdeel 3.3 gaat ten onrechte uit van de mogelijkheid dat het GHvJ
"causaliteitsverweren" die pas in de vernietigingsprocedure ten
overstaan van het GHvJ zijn aangevoerd, bij de beoordeling van het
arbitrale (eind)vonnis zou hebben betrokken. Er is niets dat daarop
wijst.
- de onderdelen 4.1 - 4.2 klagen weliswaar volgens mij terecht dat het
GHvJ zijn oordeel er mede op heeft gebaseerd, dat arbiters niet -
rechtens voldoende - zouden hebben geoordeeld over het namens SFT
opgeworpen "causaliteitsverweer"; maar doen dat vanuit enigszins
andere invalshoeken dan het, naar mijn oordeel als gegrond aan te
merken, onderdeel 4.3. De onderdelen 4.1 - 4.2 voegen verder geen
relevante argumenten toe.
37) In de drie onderdelen van het middel sub 5 wordt, als ik het goed
zie, niet expliciet geklaagd dat het GHvJ de norm heeft miskend, aan
de hand waarvan moet worden beoordeeld of arbiters aan SFT de
gelegenheid om zich nader (over door overgelegde
producties) te uiten, op aanvaardbare gronden hebben onthouden. (Mijn
eigen zienswijze op die norm heb ik in alinea's 16 - 25 hiervóór
gegeven.) Er wordt echter wèl geklaagd dat de beslissing van het GHvJ
over dit geschilpunt in het licht van een aantal in onderdeel 5.2
genoemde stellingen van waarvan niet blijkt dat het GHvJ
die in zijn beoordeling heeft betrokken, niet als juist of als
voldoende begrijpelijk kan worden aangemerkt.
Ik plaats daarbij de kanttekening, dat onderdeel 5.2. de (aan het slot
van dit subonderdeel aangewezen) stellingen van te berde
brengt in het kader van een betoog dat erop neerkomt, dat het GHvJ
zich er rekenschap van had moeten geven of de betreffende kwestie voor
de uitkomst van het arbitrale geding verschil zou hebben gemaakt, dan
wel of er in dit opzicht ongelijkheid tussen partijen heeft (kunnen)
bestaan.
Die (beide) argumenten lijken mij niet aanvaardbaar. Van het tweede
(de rol van de "ongelijkheid" van partijen) gaf ik dat al in alinea 27
hiervóór aan: ofschoon "ongelijkheid" ongetwijfeld vaak zal meebrengen
dat een schending van een fundamenteel beginsel van rechtspleging
heeft plaatsgehad, geldt het omgekeerde niet: er kan heel goed
onvoldoende gelegenheid voor hoor/wederhoor zijn geboden, zonder dat
partijen in dat opzicht ongelijk zijn behandeld (het geval waarin
recht wordt gedaan met gebruikmaking van gegevens die beide partijen
niet kenden, is een overtuigend voorbeeld(28)).
38) Onderzoeken of een schending van fundamentele beginselen van
rechtspleging voor de desbetreffende beslissing verschil heeft gemaakt
- het tweede argument dat subonderdeel 5.2 expliciet naar voren brengt
- hoeft de tot oordelen geroepen rechter slechts dan, als gemotiveerd
aangevoerd is dat dat niet het geval was; en ook dan nog hangt het van
de substantie van de aangevoerde argumenten af, of die rechter in zijn
motivering expliciet verantwoording van dit onderzoek moet afleggen.
Daarbij kan, denk ik, als vuistregel gelden, dat men achteraf niet kan
beoordelen of het verschil zou hebben gemaakt wanneer een partij zich
over bepaalde gegevens nader zou hebben mogen uitlaten, reeds omdat
niet vaststaat wát die partij dan zou hebben aangevoerd, laat staan
welke indruk dat op de in die fase oordelende personen zou hebben
gemaakt. Dat zo zijnde, zal er bijna altijd van uit moeten worden
gegaan dat een niet-plaatsgevonden nadere interventie wèl verschil kon
maken; slechts in zeer sprekende gevallen lijkt het mij verantwoord om
te oordelen dat de benadeelde partij zich niet over de te haren
opzichte begane schending mag beklagen omdat, ware die schending niet
begaan, dat voor de verdere verloop geen verschil zou hebben gemaakt.
Tegen die achtergrond ligt in de rede dat de rechter vaak zonder
nadere motivering zal kunnen oordelen dat aan een verweer van de hier
bedoelde strekking voorbij mag worden gegaan, en omgekeerd: dat het
betrekkelijk uitzonderlijk is wanneer een dergelijk verweer op zodanig
klemmende gronden gebaseerd wordt, dat dat de rechter werkelijk tot
een gemotiveerde beoordeling en verwerping noopt(29). Een dergelijk
geval was hier, zou ik denken, bepaald niet aan de orde.
Ik merk volledigheidshalve op dat de in middelonderdeel 5.2
aangehaalde beslissingen van de Hoge Raad, volgens mij geen steun
bieden aan een opvatting die wezenlijk van de zojuist verdedigde
afwijkt. HR 22 december 1978, NJ 1979, 521 lijkt die opvatting
daarentegen te ondersteunen.
39) Het in alinea 37 hiervóór als kanttekening betitelde gegeven
brengt, bij een beperkte lezing van middelonderdeel 5.2, mee dat dat
onderdeel als ongegrond moet worden aangemerkt. De beide argumenten
die het onderdeel vooropstelt gaan immers (om de zojuist besproken
redenen) niet op; en wat verder ter ondersteuning van die argumenten
wordt aangevoerd doet dan niet terzake.
Men kan intussen de verdere argumenten van dit middelonderdeel ook
lezen in samenhang met de andere (sub)onderdelen van onderdeel 5,
zoals in de "kop" van het cassatiemiddel ook wordt aangedrongen. Langs
die weg kan men tot een lezing komen die ik aldus parafraseer, dat de
beoordeling van het GHvJ van het onderhavige punt (namelijk dat
arbiters SFT geen nadere gelegenheid hebben gegeven om zich over de
producties van uit te laten) als rechtens onjuist of
onvoldoende begrijpelijk moet worden aangemerkt (zie subonderdeel 5.1)
- mede - omdat namens de aan het slot van subonderdeel 5.2
aangeduide stellingen waren aangevoerd. Ik erken dat dat een zekere
welwillendheid van de lezer van het middel vergt. Die welwillendheid
lijkt mij echter hier wel gepast (en daarmee dan ook meteen geboden:
waar welwillende lezing gepast is, lijkt minder welwillende lezing mij
ongeoorloofd), ook omdat de argumenten die aan het slot van
subonderdeel 5.2 worden aangewezen zich zo aandienen, dat zij - mede,
zo niet vooral - met het oog op de door het GHvJ toegepaste maatstaf
en de begrijpelijkheid van de beslissing van het GHvJ in het licht van
die maatstaf relevant zijn, en niet alleen - en zelfs niet in de
eerste plaats - in het kader van de (detail)argumenten die in
subonderdeel 5.2. voorop worden gesteld.
40) Dat brengt mij ertoe, in onderdeel 5 van het middel de klacht te
lezen dat het GHvJ de hier bedoelde beslissing van arbiters rechtens
onjuist of onvoldoende begrijpelijk heeft beoordeeld, (mede) in het
licht van de stellingen van waarnaar aan het slot van
subonderdeel 5.2 wordt verwezen.
Bij de beoordeling van deze klacht zal ik zowel de door mij in
alinea's 20 en 21 hiervóór verdedigde maatstaf toepassen, als de door
mij daar (als te onzeker) van de hand gewezen ruimere
beoordelingsmaatstaf. Ik herinner er aan dat de door mij gekozen
maatstaf erin bestaat dat de "vernietigingsrechter" onderzoekt of de
arbiters een (partij)verzoek om zich nader te mogen uitlaten (op hun
beurt) aan de hand van de juiste beoordelingsmaatstaf (namelijk de
maatstaf die valt op te maken uit HR 29 november 2002, RvdW 2002, 189,
rov. 3.5.1 - 3.6.3) hebben beoordeeld; en als dat het geval blijkt te
zijn, de uitkomst waartoe de arbiters zijn gekomen moet respecteren.
In het licht van de argumenten van de kant van waarnaar
subonderdeel 5.2 aan het slot verwijst(30) en de desbetreffende
overweging van arbiters die in rov. 10.3 wordt aangehaald, meen ik dat
het vonnis van het GHvJ deze toets niet doorstaat.
41) Ontdaan van franje komt de beoordeling door het GHvJ er immers op
neer dat arbiters SFT de gelegenheid moesten geven, te reageren op
's producties (rov. 10.4); en dat het verdere procesverloop
er blijk van geeft dat arbiters SFT daartoe geen - ik voeg reeds nu
toe: nadere - gelegenheid hebben gegeven (rov. 10.5 en 10.6). Die
beoordeling doet geen recht aan de volgens mij hier toe te passen
maatstaf. Die kwam erop neer dat beoordeeld had moeten worden of
arbiters met toepassing van de norm die uit het in de vorige alinea
aangehaalde arrest blijkt, hebben beoordeeld of aan SFT voldoende
gelegenheid was gegeven om op 's producties te reageren -
waarbij ook de in subonderdeel 5.2. genoemde argumenten van
gewicht in de schaal konden leggen. Dat heeft het GHvJ
niet beoordeeld. Het heeft zich niet begeven in een beoordeling, of de
arbiters zich hebben afgevraagd of SFT voldoende ruimte had gehad om
(mede gezien wat over de aard en omvang van de betreffende
producties had aangevoerd) daar adequaat op te (kunnen) reageren (de
in rov. 10.3 geciteerde overweging van arbiters kan bepaald de indruk
wekken dat de arbiters die toets wel hebben aangelegd) en of,
aangenomen dat arbiters die vraag onder ogen hebben gezien, zij aan de
hand van een juiste maatstaf tot een antwoord zijn gekomen dat bij
marginale toetsing (al dan niet) aanvaardbaar is. Het GHvJ is, zonder
dat blijkt van een (marginale) toetsing van de beoordeling, door
arbiters, van de aard, omvang en "ernst"(31) van de betreffende
producties en van de ruimte die voor reactie daarop heeft bestaan, min
of meer aprioristisch van het standpunt uitgegaan dat SFT aanspraak
had op een nadere reactie.
42) Het in alinea 41 gezegde brengt mee dat ik ook bij beoordeling aan
de hand van een ruimere maatstaf, de beslissing van het GHvJ niet
aanvaardbaar vind. Ik doel dan op de aan het slot van alinea 21
hiervóór omschreven maatstaf: toetsing of de beslissing van arbiters
"kennelijk onredelijk" is in het licht van het door arbiters aan te
leggen criterium.
Het oordeel van het GHvJ geeft er geen blijk van dat aan die maatstaf
is getoetst (het suggereert veeleer dat er aan een beperktere norm is
getoetst); en de gronden die uit het vonnis blijken zijn ook
onvoldoende om het (impliciete) oordeel dat arbiters tot een kennelijk
onredelijke beoordeling van de aan SFT geboden ruimte voor nader
verweer zijn gekomen, te (kunnen) dragen. Ook hier geldt: het GHvJ
heeft dit punt klaarblijkelijk anders beoordeeld dan arbiters - maar
het heeft daarbij ogenschijnlijk zijn eigen inhoudelijke oordeel voor
dat van de arbiters in de plaats gesteld, zonder naar de hier te
hanteren maatstaven te onderzoeken of dat ook paste binnen het kader
van terughoudendheid en marginaliteit, dat de wet de rechter in dit
opzicht voorhoudt (om niet te zeggen: oplegt).
43) Na het voorafgaande ligt voor de hand dat ik ook de argumenten uit
onderdelen 6.1 en 6.4 als gegrond aanmerk. Ook met betrekking tot het
punt dat hier aan de orde is, namelijk het oordeel van arbiters resp.
van het GHvJ over het alsnog horen van de getuige van
de kant van SFT, gelden de eerder besproken argumenten in grotendeels
overeenkomstige vorm.
Overigens heeft het GHvJ zijn beslissing over dit gegeven in de rov.
10.7 t/m 10.9 uitvoerig gemotiveerd. Daarbij is - naar ik denk: met
juistheid - tot uitgangspunt genomen dat arbiters niet verplicht zijn
om een verzoek tot het horen van een getuige te honoreren.
Vervolgens - in rov. 10.9 - heeft het GHvJ nogmaals gewicht toegekend
aan de beoordeling, door arbiters, van de causaliteitsvraag - waarvan
uit de eerdere overwegingen van het GHvJ blijkt, dat het die wezenlijk
anders heeft benaderd, dan de arbiters. Ik ben geneigd te zeggen dat
reeds het feit dat wat het GHvJ op dit punt eerder in zijn vonnis
heeft overwogen - zie alinea's 33 t/m 35 hiervóór - niet houdbaar is,
ook in de onderhavige beoordeling "doorwerkt". Gaat men er immers van
uit dat arbiters op het punt van de causaliteit - afgezien van het
verzoek om een getuige te horen - een beslissing hebben gegeven die
door de rechter gerespecteerd behoort te worden, dan komt ook de
beoordeling die uit rov. 10.9 blijkt, in een zodanig ander daglicht te
staan dat die niet zonder meer als deugdelijk kan worden geaccepteerd.
44) Ook afgezien van het zojuist opgemerkte, meen ik dat de hier te
beoordelen overwegingen van het GHvJ er geen blijk van geven dat
onderzocht is of arbiters hun oordeel over het verzoek om een getuige
te horen aan de hand van een juiste maatstaf hebben gegeven, noch dat
getoetst is of dat oordeel in die mate met de redelijkheid botst dat
het als "kennelijk onbehoorlijk" mag, c.q. moet worden gekwalificeerd.
Integendeel, ik zou denken dat de door het GHvJ in rov. 10.7
aangehaalde redenen die arbiters voor hun oordeel hebben gegeven, van
dien aard zijn dat die een dergelijk oordeel kunnen dragen. Ook hier
geldt dat men heel goed anders over de kwestie kan denken, maar dat de
uit de beslissing van de arbiters (in rov 10.7 aangehaald) blijkende
gedachtegang geen blijk geeft van een onjuiste toetsingsmaatstaf of
van een kennelijk onjuiste weging van de in aanmerking te nemen
wegingsfactoren. Het oordeel van het GHvJ zou, om tegen die
achtergrond de toets aan de kritiek te kunnen doorstaan, een
motivering moeten inhouden waaruit valt op te maken waarom, ondanks de
ogenschijnlijke houdbaarheid van het oordeel van de arbiters,
niettemin moet worden aangenomen dat zij van een verkeerde
toetsingsmaatstaf zijn uitgegaan (ik verwijs hier naar de, door mij
verdedigde, beperkte marge voor de toetsing van een arbitraal vonnis);
of waarom de wijze waarop de arbiters hun oordeel op dit punt hebben
gevormd, de marge waarbinnen zo'n oordeel als aanvaardbaar moet worden
beschouwd, te buiten gaat (een omschrijving van de wat ruimere
toetsingsmarge die ik mij had voorgenomen óók te onderzoeken). Die
motivering bevat het vonnis van het GHvJ volgens mij niet. Opnieuw -
ik verexcuseer mij voor deze eentonige herhaling - heeft het er veel
van weg dat het GHvJ het met de arbiters geheel oneens was, en zijn
eigen oordeel voor dat van de arbiters in de plaats heeft gesteld, met
voorbijgaan aan de terughoudendheid die daarbij (niet passend, maar)
noodzakelijk is, en met miskenning van de smalle marge die er voor
rechterlijke toetsing van arbitrale beslissingen moet zijn.
46) Aan het vorenstaande is nog toe te voegen dat deze beslissing van
het GHvJ, meer nog dan zijn beslissing over het onthouden aan SFT van
een nadere gelegenheid om op de producties van te
reageren, mij weinig begrijpelijk toeschijnt. In zijn algemeenheid zal
menigeen die het rechtsbedrijf goed kent (kunnen) onderschrijven, dat
het horen van een partijgetuige die in dezelfde procedure al mondeling
aan het woord is gelaten, maar bij hoge uitzondering noemenswaardig
aan de voorlichting van de beoordelaar, laat staan aan diens
overtuiging ten gunste van de partij die deze getuige voorbrengt,
bijdraagt. Tegen die achtergrond is de gedachte dat juist hier een zó
wezenlijk onderdeel van de presentatie van de betreffende partij aan
de orde is, dat een oordeel van arbiters om daarvan geen kennis te
nemen als exorbitant, en als schending van de aan arbiters toekomende
beoordelingsmarge moet worden aangemerkt, in hoge mate opmerkelijk -
in die mate dat ik die gedachte, bij gebreke van een onderbouwing die
deze verrassende uitkomst begrijpelijk maakt, (al daarom) als logisch
onvoldoende houdbaar beoordeel.
46) Volledigheidshalve merk ik nog op dat het argument van
middelonderdeel 6.2 mij overigens niet doorslaggevend lijkt. Als men,
met het GHvJ, vindt dat het horen van de getuige een
noodzakelijke bijdrage vormde, of kon vormen, aan de presentatie van
het standpunt van SFT, hoefde het feit dat het hier naar de normen van
Antilliaans bewijsrecht "formeel" om een partijgetuige ging, niet
noodzakelijkerwijs de balans weer naar de andere kant te laten
doorslaan. Als het oordeel van het GHvJ, anders dan tot dusver door
mij werd verdedigd, overigens stand zou houden, denk ik dat ook deze
factor het GHvJ niet van zijn beoordeling van het belang van dit punt
hoefde te weerhouden.
47) Middelonderdeel 7 passeerde in alinea's 29 en 30 hiervóór al even
de revue. Bij de door mij verdedigde uitkomst, te weten dat ieder van
de (drie) gronden die het GHvJ heeft gebezigd voor zijn beslissing dat
het arbitrale vonnis vernietigd moet worden, de toets der kritiek niet
kan doorstaan, geldt uiteraard dat hetzelfde geldt voor (twee van) die
gronden tezamen; maar om de reden die ik in alinea 30 hiervóór
aanstipte gaat de "optelsom" waartegen onderdeel 7 gericht is al niet
op, als één van de elementen van de optelling niet aanvaardbaar blijkt
te zijn. Dan kan immers niet voetstoots worden aangenomen dat de
optelling desondanks een voldoende "saldo" blijft opleveren.
Ik vermeld dit overigens ten overvloede: het GHvJ heeft immers
kennelijk geoordeeld dat ieder van de drie gronden die het aan zijn
beslissing ten grondslag heeft gelegd, die beslissing zelfstandig kan
dragen (en de in rov. 10.10 toegevoegde overweging is kennelijk ten
overvloede). Daarom geldt wat ik in alinea's 29-30 hiervóór al
terloops aangaf: als één van de gronden die het GHvJ voor zijn oordeel
heeft gegeven in cassatie stand houdt, zou dat ook voor het daarop
gebaseerde (eind)oordeel moeten gelden.
48) Intussen strekken de door mij verdedigde uitkomsten ertoe, dat het
vonnis van het GHvJ berust op een verkeerde opvatting ten aanzien van
de marge waarbinnen de rechter arbitrale beslissingen mag beoordelen;
dat dat voor alle drie de door het GHvJ aangenomen gebreken van het
arbitrale vonnis opgaat; en ook, dat de middelen ertoe strekken,
daarover - ten opzichte van ieder van de door het GHvJ gebezigde
gronden - te klagen. Als die beoordeling zou worden gevolgd, zou het
vonnis van het GHvJ moeten worden vernietigd. Ik denk dat de zaak dan
niet ten principale kan worden afgedaan. Allereerst is dan nog een
feitelijke heroverweging van de hiervóór besproken argumenten nodig,
aan de hand van de juiste - beperktere - beoordelingsmarge die in
vernietigings-procedures betreffende arbitrale beslissingen geldt; en
daarnaast kan nog beoordeling van de grieven van SFT over, kort
gezegd, bedrog en valse stukken (grieven VII - IX), nodig blijken. Dat
zo zijnde zou de zaak dus naar de feitelijke instantie moeten worden
(terug)verwezen.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het in cassatie bestreden vonnis,
met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft de feiten vastgesteld in rov. 1a
t/m 1e van zijn vonnis van 11 juni 2001. Het Gemeenschappelijk Hof van
Justitie heeft zich eveneens op die feiten georiënteerd, zoals blijkt
uit rov. 1.1 van het thans in cassatie bestreden vonnis van 28 mei
2002. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie geeft echter in het in
cassatie bestreden vonnis in de rov. 5.2 - 5.4 zelf nog een (nadere)
weergave van de vaststaande feiten (zonder dat er van discrepanties
met de eerdere vaststellingen sprake is).
In cassatie wordt over de feitenvaststelling (dan ook) niet geklaagd.
Ik geef de feiten deels in mijn eigen woorden weer.
2 Aldus (en volgens mij terecht) het vonnis van het Gemeenschappelijk
Hof van Justitie. Het Gerecht in Eerste Aanleg plaatst de koop echter
op 28 april 1991.
3 Zie het inleidend verzoekschrift nr. 5 en de Conclusie van Repliek,
nr. 46.
4 Het verzoekschrift tot cassatie is bij de Hoge Raad binnengekomen op
27 augustus 2002, en dus binnen de termijn van drie maanden die volgt
uit art. 4 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Dat
cassatieberoep in een procedure tot vernietiging van een arbitraal
vonnis openstaat, volgt uit art. 530 RvNA.
5 Alinea 3.4.2 van de conclusie van A-G Mok voor HR 27 mei 1994, NJ
1994, 575.
6 Zie bijvoorbeeld de zinsnede 'voor haar rechten op te komen en haar
stellingen voor te dragen' in rov. 10.6, die aansluit bij art. 1039
lid 1 NedRv.
7 Art. 1020 en 1021 van het (nieuwe) voorstel voor de desbetreffende
Landsverordening; zie ook Van Veen, TAR-Justicia 2003, p. 39.
8 Met als extra belastende factor, dat het geschil na een eventuele
vernietiging van een arbitraal vonnis weer van voren af aan aan de
(overheids)rechter kan worden voorgelegd, zie HR 20 mei 1988, NJ 1988,
778; HR 18 november 1960, NJ 1961, 2; Burgerlijke Rechtsvordering
(losbl.), Snijders, art. 1067, aant. 1; waardoor het aantal bij de
zaak te betrekken instanties tot geheel onaanvaardbare proporties kan
uitgroeien.
9 Het zelfde geldt voor andere voordelen voor partijen die wel met
arbitrage in verband worden gebracht, zoals de mogelijkheid om
arbiters met bijzondere deskundigheid te kiezen, en het feit dat
arbitrage zich "binnenskamers" afspeelt. Ook die voordelen verliezen
veel van hun effect naarmate het debat dat in de arbitrage plaatsvond,
kan worden voortgezet en herhaald voor "gewone" rechterlijke
instanties. (Zie over de voor- en nadelen van arbitrage bijvoorbeeld
Van den Berg-Van Delden-Snijders, Arbitragerecht, 1992, p. 26 - 27.)
In HR 17 januari 2003, RvdW 2003, 17, rov. 3.3 wordt dan ook
overwogen: "Voorts verdient aantekening dat de rechter bij zijn
onderzoek of het scheidsgerecht de procedureregels heeft nageleefd
terughoudendheid moet betrachten. Dit hangt onder meer hiermee samen
dat een procedure op de voet van art. 1065 Rv. niet mag worden
gebruikt als een verkapt hoger beroep, en dat het algemeen belang bij
een effectief functionerende arbitrale rechtspleging meebrengt dat de
burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen
in de uitleg die arbiters aan het reglement hebben gegeven. Is in een
dergelijk geval sprake van strijd met de beginselen van een goede
procesorde, dan zal het arbitrale vonnis aan vernietiging op de voet
van art. 1065 lid 1, onder e (strijd met de openbare orde of goede
zeden) blootstaan, welke bepaling evenwel naar haar aard eveneens met
terughoudendheid zal moeten worden toegepast."
10 HR 14 februari 1997, NJ 1998, 109 m.nt. HJS, rov. 3.2 en 3.3 (en
eerdere beslissingen zoals HR 22 december 1978, NJ 1978, 521) laten
zien dat het voorbijgaan aan een wezenlijk verweer ook als een -
eerder al en passant genoemde - zelfstandige grond voor vernietiging
van een arbitrale beslissing kan fungeren, nl. de grond dat de
arbiter, door op het betreffende verweer niet te beslissen, de
opdracht te buiten is gegaan; zie ook Snijders, Nederlands
Arbitragerecht, 2003, p. 244; Sanders, Het Nederlandse Arbitragerecht,
2001, p. 193; Van den Berg-Van Delden-Snijders, Arbitragerecht, 1992,
p. 134. In alinea 32 hierna (aan het slot) zal ik nader onderzoeken of
er in deze zaak reden is om het onderhavige punt aan de hand van deze
vernietigingsgrond anders te beoordelen dan aan de hand van de
maatstaf voor de beoordeling van de gegeven motivering.
11 Voor de (continentaal-) Europese jurist lijkt dat wel vanzelf te
spreken, zie bijvoorbeeld Burgerlijke Rechtsvordering (losbl., oud),
Heemskerk, art. 649, aant. 2; maar zowel de 17e- en 18e-eeuwse Franse
controverse hierover, als de ervaringen uit landen waar
jury-rechtspraak gangbaar is, leren dat men er ook anders over kan
denken (beslissingen van een jury plegen zonder motivering te worden
gegeven); zie in dit verband ook alinea 1 van de noot van Zonderland
onder NJ 1978, 449.
Het is verdedigbaar dat ook de rechtspraak van de Hoge Raad over de
doorbreking van het "rechtsmiddelenverbod" van art. 7:685 lid 11 BW
(en vergelijkbare bepalingen zoals - inmiddels - art. 7:230a lid 8
BW), ervan uitgaat, dat motiveringsgebreken maar bij uitzondering een
essentieel gebrek van de betreffende beslissing (kunnen) opleveren,
zie bijvoorbeeld HR 5 maart 1999, NJ 1999, 676 m.nt. JBMV, rov. 3.2 en
HR 8 juli 1992, JAR 1992, 53, rov. 3, en alinea 23 hierna.
12 Ik noem als "leading case" EHRM 9 december 1994, NJ 1997, 20 m.nt.
EAA onder nr. 21 (Hiro Balani).
13 Een voorbeeld uit vele vormt HR 14 september 2001, rechtspraak.nl
LJN nr. AB3097, rov. 3.2.
14 Ik denk hierbij natuurlijk aan de formule die de Hoge Raad daarvoor
met enige regelmaat heeft toegepast, zie bijvoorbeeld HR 29 juni 2001,
NJ 2001, 495, rov. 3.3. Een nog wat krachtiger formulering is te
vinden in de bekende beslissing van HR 19 maart 1942, HJ 1942, 445
(nl. dat aan de overwegingen van de lagere rechter slot noch zin viel
toe te kennen).
15 In HR 30 december 1977, NJ 1978, 449 werd (onder gelding van de
"oude" regels van NedRv) intussen al overwogen dat de wetgever de
mogelijkheid van aantasting van arbitrale vonnissen beperkt heeft
willen houden en dat hij een motiveringsgebrek op zichzelf niet als
nietigheidsgrond heeft willen aanvaarden.
16 De opvatting die in deze annotatie wordt verdedigd sluit aan bij de
maatstaf die, uitgebreider, wordt verdedigd in Van den Berg-Van
Delden-Snijders, Arbitragerecht, 1992, p. 21 - 22; zie ook Snijders,
Nederlands Arbitragerecht, 2003, p. 245 - 247.
17 Kamerstukken II 1985/86, 18 464, nr. 5, p. 16 en nr. 6, p. 37; zie
ook Snijders, Nederlands Arbitragerecht, 2003, p. 246 en Van den
Berg-Van Delden-Snijders, Arbitragerecht, 1992, p. 21.
18 Een gedegen bronnenoverzicht wordt gegeven in alinea 3.16 van de
conclusie van A-G Bakels voor HR 25 februari 2000, NJ 2000, 508 m.nt.
HJS. Het in voetnoot 15 aangehaalde arrest bevestigt de beperkte
opvatting die onder het "oude" Nederlandse recht opgeld deed.
19 Zie ook al. 3.18 van de in de vorige voetnoot aangehaalde
conclusie: "Met name moet worden vermeden dat deze toetsing zich
ontwikkelt tot een verkapt appèl, waartoe een controle op de kwaliteit
van de motivering gemakkelijk kan leiden. Het (algemene) belang van
een doeltreffende arbitrale procedure is bij zelfbeperking van de
rechterlijke macht gebaat.". In vergelijkbare zin - over andere
aspecten van arbitrale beslissingen - de conclusie van A-G Bakels voor
HR 17 januari 2003, RvdW 2003, 17, rechtspraak.nl LJN nr. AE9395,
alinea's 2.7, 2.9, 2.22 en 2.34.
20 Zie voor de motiveringsplicht in faillissementszaken bijvoorbeeld
HR 7 september 2001, NJ 2001, 550, rov. 3.2.
21 Dat arbitrale beslissingen aan vernietiging bloot staan wanneer zij
met schending van fundamentele beginselen van procesrecht tot stand
zijn gekomen, moet worden aangenomen ook als die grond voor
vernietiging niet met zoveel woorden in de wet staat. Dat blijkt uit
de verder in deze alinea aangehaalde beslissingen. Het wordt expliciet
zo overwogen in HR 18 februari 1994, NJ 1994, 765 m.nt. HJS, rov. 3.7.
22 Zie de in voetnoot 9 hiervóór aangehaalde overweging.
23 Bij beoordeling van die vraag moet de rechter onderzoeken of
arbiters zich hebben gehouden aan de door hun opdracht toepasselijk
geworden regels, maar is verder niet aan toetsing onderworpen, hoe
arbiters die regels (aangenomen dat zij de juiste regel hadden
gevonden) hebben toegepast, HR 22 december 1978, NJ 1979, 521; HR 23
december 1943, NJ 1944, 164.
24 Zie ook Snijders, Nederlands Arbitragerecht, 2003, p. 247.
25 Snijders, Nederlands Arbitragerecht, 2003, p. 163 en Sanders, Het
Nederlandse Arbitragerecht, 2001, p. 91, menen eveneens dat de
weigering om (getuigen)bewijs toe te laten strijdig kan zijn met het
recht op gehoor - en (dus) niet alleen als er van ongelijke
behandeling van de partijen sprake is.
26 Zie voor de "eigen" regels van Antilliaans procesrecht m.b.t.
getuigenbewijs bijvoorbeeld HR 23 november 2001, NJ 2002, 25.
27 O.a. in Nederlands Arbitragerecht, 2003, p. 246; in iets ander
verband besprak ik in alinea 21 hiervóór een vergelijkbare toets.
28 Illustraties vormen het in alinea 17 hiervóór aangehaalde arrest HR
18 juni 1993, NJ 1994, 449 m.nt. HJS, rov. 3.3; maar zie bijvoorbeeld
ook de geheel anders "ingeklede" gevallen van HR 18 februari 1994, NJ
1994, 742 m.nt. HJS, rov. 3.4 en HR 27 maart 1987, NJ 1988, 130 m.nt.
WHH, rov. 3.
29 Maar wat ik hier betoog doet er niet aan af dat het soms duidelijk
(genoeg) kan zijn dat een punt waarvan kan worden betoogd dat arbiters
dat op onaanvaardbare wijze hebben beoordeeld, voor de uitkomst van
hun beslissing geen verschil kan hebben gemaakt. In dat - volgens mij
dus: uitzonderlijke - geval, kan aan zo'n punt allicht voorbij worden
gegaan; zie ook alinea 3.5 van de conclusie van A-G Bakels voor HR 25
februari 2000, NJ 2000, 508 m.nt. HJS.
30 Van belang zijn volgens mij vooral de stellingen uit 's
conclusie van antwoord, nrs. 69 - 77 en uit alinea 19 van de pleitnota
in appel.
31 (Ook) een omvangrijke productie hoeft niet als zeer bezwaarlijk te
gelden wanneer, bijvoorbeeld, de inhoud daarvan afkomstig is van de
wederpartij van degeen die de productie overlegt, of wanneer het stuk
aansluit op eerder overgelegde of gestelde gegevens, en daarmee
terrein betreedt waarop partijen al zijn voorbereid; omgekeerd kan ook
een "kleine" productie waarvoor argumenten van de tegengestelde
strekking gelden, bepaald bezwaarlijk zijn.
Hoge Raad der Nederlanden