Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8598 Zaaknr: R03/021HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-01-2004
Datum publicatie: 9-01-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
9 januari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/021HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.H. Barendrecht,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 10 januari 2001 ter griffie van de rechtbank te Breda
ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te
noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de
beschikking van die rechtbank van 4 augustus 1998 in die zin te
wijzigen dat de nader vast te stellen bijdrage in de kosten van
levensonderhoud voor verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de
vrouw - wordt bepaald op nihil, althans op een lager bedrag dan het
thans geldende.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 12 november 2001 haar
beschikking van 4 augustus 1998 aldus gewijzigd dat de daarbij
vastgestelde onderhoudsbijdrage voor de vrouw met ingang van 1
februari 2001 nader wordt vastgesteld op f 281,-- per maand, deze
beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer
of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De man heeft incidenteel hoger beroep
ingesteld. Bij memorie van grieven in het incidenteel appèl heeft de
man verzocht de beschikking van voormelde beschikking te vernietigen
en, opnieuw rechtdoende:
primair: te verklaren voor recht dat de verplichting van de man om
levensonderhoud te verschaffen aan de vrouw is geëindigd, en
subsidiair: te bepalen dat de onderhoudsbijdrage voor de vrouw nader
wordt vastgesteld op nihil, althans dat deze in overeenstemming met de
draagkracht van de man wordt verlaagd, kosten rechtens.
Bij beschikking van 5 november 2002 heeft het hof in het principaal
appel de beschikking van de rechtbank Breda van 12 november 2001 voor
zover daarbij een onderhoudsbijdrage voor de vrouw is vastgesteld,
vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, met wijziging van de
beschikking van deze rechtbank van 4 augustus 1998, de door de man te
betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met
ingang van 1 februari 2001 bepaald op f 575,-- (EUR 260,92) per maand,
en het meer of anders verzochte afgewezen. In het incidenteel appel
heeft het hof het verzoek van de man afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping
van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als
voorzitter, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 9 januari 2004.
*** Conclusie ***
Reknr. 03/021
mr J. Spier
Parket 7 november 2003
Conclusie inzake
(hierna: de vrouw)
tegen
(hierna: de man)
1. Inzet van de procedure in cassatie
Het gaat in cassatie louter om de vraag of het Hof bij het bepalen van
de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie rekening heeft
mogen houden met een hypotheek van de man die verband houdt met
hetgeen door de man aan de vrouw is betaald in het kader van de
boedelscheiding.
2. Korte schets van het procesverloop
2.1 Bij rekest van 9 januari 2001 - daags daarop bij de griffie van de
Rechtbank Breda binnengekomen - heeft de man wijziging gevraagd van de
door hem aan de vrouw te betalen alimentatie. Deze was bij beschikking
van de Rechtbank Breda van 4 augustus 1998 vastgesteld op f 1500 per
maand.
2.2 De vrouw heeft zich tegen dit verzoek gekant.
2.3.1 De Rechtbank heeft de alimentatie vastgesteld op f 281 per
maand.
2.3.2 Daarbij heeft zij rekening gehouden met door de man te betalen
hypotheekrente van f 2213,12 per maand.
2.4 De vrouw heeft hoger beroep ingesteld. In de grieven wordt met
geen woord gerept van (bezwaren tegen) het rekening houden met de
onder 2.3.2 genoemde hypotheekrente.
2.5 De man heeft het beroep bestreden; hij heeft incidenteel beroep
ingesteld. Ook in zijn grieven komt de hypotheekrente niet aan de
orde. Evenmin in het verweer daartegen door de vrouw.
2.6.1 Op 12 september 2002 heeft een mondelinge behandeling
plaatsgevonden bij het Hof 's-Hertogenbosch. Blijkens het
proces-verbaal is daar het volgende aan de orde gekomen.
2.6.2 De advocaat van de vrouw heeft betoogd:
"De rechtbank heeft (...) rekening gehouden met de volledige
hypotheekrente voor de man. In verband met de overbedeling heeft de
man een extra hypotheek op de voormalige echtelijke woning gegeven
teneinde de vrouw te kunnen uitbetalen. Dat was een bedrag van
f 135.000,--. De man heeft echter f 165.000 opgenomen. Met de hele
hypotheek mag geen rekening worden gehouden omdat de vrouw dan mee aan
haar eigen alimentatie betaalt" (cursivering toegevoegd).
2.6.3 De advocaat van de man heeft zich onder meer op het standpunt
gesteld dat hier sprake was van een niet toelaatbare nieuwe grief. Bij
brief van 24 september 2002 aan de griffier van het Hof heeft de
advocaat van de man herhaald dat de grief tardief is. Tijdens de
eerder genoemde mondelinge behandeling liet de advocaat van de vrouw
weten niet meer te zullen reageren op deze brief; dat is ook niet
gebeurd.
2.7 Bij beschikking van 5 november 2002 heeft het Hof de bestreden
beschikking vernietigd. De man wordt veroordeeld tot maandelijkse
betaling aan de vrouw van Euro 260,92.
2.8 In het kader van de draagkracht van de man overweegt het Hof:
"Voor de echtscheiding rustten op de voormalige, door de man thans
bewoonde woning twee hypotheken. In het kader van de boedelscheiding
moest de man aan de vrouw een bedrag van f. 132.234,-- uitbetalen. Bij
gebrek aan andere middelen heeft de man hiervoor een derde hypotheek
op de woning genomen tot een bedrag van f. 163.350,--. (...) De vrouw
heeft ter zitting gesteld dat met de lasten van deze hypotheek
rekening mag worden gehouden tot het bedrag dat aan de vrouw is
uitbetaald (...)" (rov. 4.9.2; cursivering toegevoegd).
2.9 De vrouw heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Dit is door de
man tegengesproken.
3. Bespreking van het middel
3.1 Het middel trekt ten strijde tegen de onder 2.8 geciteerde
gecursiveerde passage van de bestreden beschikking. In de toelichting
wordt erkend dat sprake was van een nieuwe grief. In het bijzonder
wordt beroep gedaan op de gecursiveerde passage in het proces-verbaal
geciteerd onder 2.6.2. Daaruit zou niet volgen hetgeen het Hof in de
bestreden beschikking als stellingname van de vrouw heeft verwoord.
3.2.1 Uit de weergave van de stelling van de (advocaat van de) vrouw,
zoals opgenomen in het proces-verbaal, heeft het Hof kunnen afleiden
dat de vrouw slechts bezwaar had tegen het rekening houden met de
derde hypotheek voor zover deze - kort gezegd - verband hield met een
uitgave ten behoeve van de man.
3.2.2 Dat het betoog van de vrouw hierop neerkwam heeft het Hof
ongetwijfeld afgeleid uit het onderscheid dat zij maakte tussen het
bedrag van - volgens de vrouw - f 135.000 (dat betrekking had op het
aan haar in het kader van de boedelscheiding te betalen bedrag) en het
meerdere (dat zag op een uitgave van de man).
3.2.3 Het Hof heeft zulks voorts kunnen afleiden uit de nadruk die de
vrouw, blijkens het proces-verbaal, legde op het geen rekening mogen
houden met de gehele derde hypotheek. Klaarblijkelijk heeft het Hof
het exposé van de vrouw aldus verstaan dat zij bezwaar had tegen het
rekening houden met de hypotheek voor zover deze betrekking had op de
auto.(1) Anders gezegd: de stellingname dat geen rekening mocht worden
met de gehele hypotheek heeft het Hof in deze context begrepen. Bij
die stand van zaken valt te begrijpen dat het Hof heeft aangenomen
dat, volgens de vrouw, voor het overige wél rekening mocht worden
gehouden met de derde hypotheek. Het Hof verwoordt dat minder gelukkig
aldus dat de vrouw zulks ter zitting heeft gesteld.
3.3 Het Hof had de stellingname van de vrouw ook anders kunnen
begrijpen, met name in het licht van de gecursiveerde passage vermeld
onder 2.6.2. Nodig was dat evenwel niet. Ervan uitgaande dat, zoals
het Hof kennelijk meende, de vrouw bezwaar had tegen het rekening
houden met de derde hypotheek voor zover deze zag op de aanschaf van
een nieuwe auto, blijft in de door het middel gepropageerde lezing
onduidelijk wat de vrouw kan hebben bedoeld met haar stelling dat met
een deel van de hypotheek wél rekening mag worden gehouden.
3.4 Bovendien is de uitleg van hetgeen ter zitting is voorgevallen
voorbehouden aan de feitenrechter. De in 's Hofs beschikking daaraan
gegeven uitleg is niet onbegrijpelijk.
3.5 Zeker in een geval waarin voor het eerst bij de mondelinge
behandeling in appèl een nieuw verweer wordt gevoerd naar aanleiding
van reeds in eerste aanleg bekende feiten mag van de betrokken
procespartij worden verwacht dat zij zich op niet voor misverstand
vatbare wijze uitlaat.(2) Wanneer de betrokken partij ervan afziet
deze stelling aan het papier toe te vertrouwen, bestaat de kans op
misverstanden. Deze kunnen in cassatie niet worden geremedieerd.
3.6 Het middel strandt reeds hierop.
3.7 Deze zaak noopt niet tot beantwoording van vragen die van belang
zijn voor de rechtsontwikkeling of rechtseenheid.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van
art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Voor zover ik kon nagaan heeft de vrouw dat verweer niet expliciet
gevoerd, maar het ligt wel besloten in het verweerschrift in prima
onder 5. Ook het woordje "echter" in de citaat onder 2.6.2 wijst in
die richting.
2 Ik laat rusten of deze benadering wel mogelijk was. In cassatie is
die vraag immers niet aan de orde gesteld.
Hoge Raad der Nederlanden