Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1499 Zaaknr: 38536
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-01-2004
Datum publicatie: 9-01-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.536
9 januari 2004
WM
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak
van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 juni 2002, nr. P01/1586,
betreffende na te melden aanslagen in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslagen, bezwaren en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1997 en 1998 aanslagen in de
vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f
1.959.707, respectievelijk f 2.771.111, welke aanslagen, na daartegen
gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn verminderd tot
aanslagen naar een belastbaar bedrag van f 1.929.938, respectievelijk
f 2.752.568.
Belanghebbende is tegen die uitspraken bij één beroepschrift in beroep
gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende fungeert als houdstervennootschap van twee
dochtervennootschappen, B B.V. en C B.V., met welke vennootschappen
zij sinds 1 januari 1996 een fiscale eenheid vormt. Alle aandelen in
belanghebbende worden gehouden door A. A bezit tevens alle aandelen in
D B.V., welke B.V. een camping exploiteert.
3.1.2. In 1992 heeft A een plan opgesteld dat voorzag in uitbreiding
van de camping met een aantal recreatiebungalows en een zwembad.
Volgens een in 1993 uitgebracht rapport zou de exploitatie van dat
zwembad exclusief kapitaalslasten een positief resultaat opleveren van
f 6200 per jaar. Inclusief kapitaalslasten was, aldus dat rapport,
echter een resultaat te verwachten van negatief afgerond f 337.000 per
jaar. De kapitaalslasten konden evenwel, aldus dat rapport, worden
verminderd door op het bedrag van de voor het zwembad benodigde
investeringen een bijdrage, bestaande uit
een bedrag per bungalow, van de exploitant van de camping in mindering
te brengen. B B.V. heeft in 1997 en 1998 in totaal 72
recreatiebungalows doen bouwen en verkocht. B B.V. heeft zich daarbij
jegens de kopers niet verplicht tot het bouwen van het zwembad; wel is
- onder meer in aan de aspirant-kopers verstrekte verkoopfolders -
melding gemaakt van dat te bouwen zwembad. De bouw van het zwembad
vond plaats in 1999 en 2000. Het zwembad wordt geëxploiteerd door C
B.V.
3.1.3. Belanghebbende heeft in 1997 en 1998 ten laste van de door haar
over die jaren aangegeven belastbare winst - onder meer bestaande uit
de opbrengst van de verkoop van de recreatiebungalows - een
voorziening gevormd van f 30.000 per verkochte bungalow, als
dekkingsbijdrage in de exploitatiekosten van het zwembad. Voor 1997
gaat het om een bedrag van f 960.000 en voor 1998 om een bedrag van f
1.200.000. Voor het Hof heeft belanghebbende ter rechtvaardiging van
de vorming van die voorziening onder meer aangevoerd dat de bungalows,
zonder het vooruitzicht op het zwembad, niet hadden kunnen worden
verkocht.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat ten laste van de in 1997 en 1998
behaalde winst geen voorziening kon worden gevormd. Het heeft daartoe
onder meer overwogen dat weliswaar jegens de kopers van de
recreatiewoningen ter zake van het te bouwen zwembad verwachtingen
zijn gewekt en dat belanghebbende heeft gesteld dat in de
prijsstelling van de recreatiewoningen met de aanwezigheid van het
zwembad rekening is gehouden, maar dat belanghebbende niet nader heeft
geconcretiseerd welk deel van de prijs meer specifiek verband zou
houden met het door haar verwachte exploitatietekort op het zwembad,
zodat er naar het oordeel van het Hof niet een voldoende directe
relatie bestaat tussen de verkoopopbrengst van de recreatiewoningen en
de gepassiveerde dekkingsbijdragen.
3.3. Voor zover de klachten inhouden dat het Hof, aldus oordelend, de
samenhang tussen de verkoop van de bungalows en de realisatie van het
zwembad heeft miskend, zijn zij gegrond. Nu jegens de kopers van de
recreatiebungalows ter zake van het te bouwen zwembad verwachtingen
zijn gewekt, dient er van te worden uitgegaan dat het verkoopresultaat
van de recreatiebungalows mede is behaald door die verwachtingen.
Derhalve mag bij de bepaling van het bij die verkopen in 1997 en 1998
behaalde resultaat rekening worden gehouden met die gewekte
verwachtingen. Tot het bedrag van de verkoopopbrengst dat aan deze
verwachtingen kan worden toegerekend, mag in 1997 en 1998 een
passiefpost worden gevormd welke te zijner tijd in mindering moet
worden gebracht op de stichtingskosten van het zwembad, indien en
voorzover die stichtingskosten de bedrijfswaarde van het zwembad op
het moment van ingebruikname te boven gaan.
3.4. De overige klachten behoeven, na hetgeen hiervoor is overwogen,
geen behandeling meer.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten
van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden
beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor
het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van EUR 327, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het
geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR
644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan
als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M van Brunschot,
D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar
uitgesproken op 9 januari 2004.
Hoge Raad der Nederlanden