Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL6161 Zaaknr: 00158/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-12-2003
Datum publicatie: 23-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
23 december 2003
Strafkamer
nr. 00158/03
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 15 oktober 2002, nummer 20/001744-01, in de
strafzaak tegen:
, geboren te op 1953,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Rechtbank te Breda van 29 maart 2001 - de verdachte ter zake van 1.
"medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns
opgenomen verbod overtreden, meermalen gepleegd", 2. "opzettelijk een
bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit
ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een
rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de
verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 3. "valsheid in geschrift,
meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf,
waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proef tijd van twee jaren.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a,
tweede lid, Sv is aan dit arrest aangehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, bij schriftuur
middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede, het vierde en het vijfde
middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden, Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 primair bewezenverklaard
dat:
" B.V. en/of B.V., in de periode van 1 januari 1998 tot en met
8 oktober 1998, te Deest, gemeente Druten en te Halsteren, gemeente
Bergen op Zoom en/of te Roosendaal telkens opzettelijk, een bij de
Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake
rijksbelastingen, te weten een dagaangifte accijns als bedoeld in de
Wet op de Accijns over en in een gedeelte van bovengenoemde periode
niet heeft/hebben gedaan, terwijl het feit er telkens toe strekte dat
te weinig belasting werd geheven, aan welke verboden gedraging hij,
verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven."
4.2.1. Het Hof heeft het onder 2 primair bewezenverklaarde
gekwalificeerd als onder 1 vermeld. Ten gevolge van een kennelijke
misslag heeft het Hof in de bestreden uitspraak onder de wettelijke
voorschriften waarop de strafoplegging berust mede vermeld de art. 68
(oud) en 69 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna:
AWR) in plaats van het te dezen toepasselijke voorschrift van art. 69,
eerste lid, AWR te vermelden.
De Hoge Raad leest de bedoelde vermelding aldus verbeterd.
4.2.2. De in de tenlastelegging en dienovereenkomstige
bewezenverklaring voorkomende term "een bij de belastingwet voorziene
aangifte" is daarin klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die
daaraan toekomt in art. 69, eerste lid, AWR.
4.3. De volgende wettelijke bepalingen zijn hier van belang.
Art. 6, eerste lid, AWR:
"Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij
wege van aanslag worden geheven, dan wel op aangifte worden voldaan of
afgedragen, kan de inspecteur degene die naar zijn mening vermoedelijk
belastingplichtig of inhoudingsplichtig is uitnodigen tot het doen van
aangifte. (...)"
Art. 8, eerste lid, AWR:
"Ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte is gehouden
aangifte te doen door:
a. de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en
zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te
vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden, alsmede
b. de in de uitnodiging gevraagde bescheiden of andere
gegevensdragers, dan wel de inhoud daarvan, op bij ministeriële
regeling te bepalen wijze in te leveren of toe te zenden."
Art. 10, eerste lid, AWR:
"Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet op
aangifte moeten worden voldaan of afgedragen, wordt de aangifte gedaan
bij de inspecteur of de ontvanger die is vermeld in de uitnodiging tot
het doen van aangifte."
Art. 69, eerste lid, AWR:
"Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte
niet doet, (...) wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig
belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste
vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag
hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven
belasting."
Art. 2, eerste lid, Wet op de accijns:
"In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan
onder uitslag het brengen van een accijnsgoed buiten een plaats die
voor dat soort accijnsgoed als accijnsgoederenplaats is aangewezen."
Art. 2f Wet op de accijns:
"Als uitslag wordt mede aangemerkt (...) het voorhanden hebben van een
accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de
heffing is betrokken."
Art. 51, eerste lid, Wet op de accijns:
"De accijns wordt geheven van de vergunninghouder van de
accijnsgoederenplaats."
Art. 51a, aanhef en onder f, Wet op de accijns:
"In afwijking van artikel 51 wordt de accijns geheven van:
a. (...);
f. bij toepassing van artikel 2f: (...) degene die het accijnsgoed
voorhanden heeft."
Art. 52 Wet op de accijns:
"De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip van de uitslag."
Art. 52a, aanhef en onder d, Wet op de accijns:
"In afwijking van artikel 52 wordt de accijns verschuldigd op het
tijdstip van:
a. (...);
d. bij toepassing van artikel 2f: (...) de aanvang van het voorhanden
hebben van het accijnsgoed in Nederland."
Art. 53, eerste lid, Wet op de accijns:
"De in een tijdvak verschuldigd geworden accijns moet op aangifte
worden voldaan."
Art. 53a Wet op de accijns:
"Bij toepassing van artikel 52a dient in afwijking van artikel 53,
eerste lid, en van artikel 10, tweede lid, en artikel 19, derde lid,
van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uiterlijk op de dag na het
in artikel 52a bedoelde tijdstip aangifte te worden gedaan en de
accijns op aangifte te worden voldaan."
4.4. Gelet op het bepaalde in art. 53, eerste lid, Wet op de accijns
in verbinding met art. 8, eerste lid, AWR en art. 10, eerste lid, AWR,
ontstaat de verplichting tot het doen van aangifte niet als gevolg van
een uit de heffingswet - te dezen: de Wet op de accijns -
voortvloeiende belastingschuld, maar wordt zij eerst in het leven
geroepen door de uitreiking op de voet van art. 6, eerste lid, AWR
door de inspecteur van een aangiftebiljet; daardoor wordt de
vermoedelijk belastingplichtige uitgenodigd tot het doen van aangifte.
Daaraan doet het bepaalde in de art. 52a en 53a van de Wet op de
accijns niet af, nu die voorschriften slechts bewerkstelligen dat de
termijn waarbinnen de verschuldigde accijns op aangifte moet worden
voldaan, wordt verkort.
4.5. Uit de bewijsmiddelen kan niet volgen dat aan B.V. en/of
B.V. in de bewezenverklaarde periode de vereiste uitnodigingen tot het
doen van aangifte zijn gedaan. Dit betekent dat het Hof, zo het van
oordeel is geweest dat zodanige uitnodiging te dezen niet is vereist,
is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bestanddeel
"een bij de belastingwet voor-ziene aangifte" als bedoeld in art. 69,
eerste lid, AWR, dan wel, indien het ervan is uitgegaan dat zodanige
uitnodiging wel is vereist, de bewezenverklaring ontoereikend heeft
gemotiveerd.
4.6. De bestreden uitspraak kan mitsdien in zoverre niet in stand
blijven.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere grond dan hiervoor onder 4 vermeld
aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren
te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat het derde
middel, dat betrekking heeft op het onder 2 bewezenverklaarde feit,
geen bespreking behoeft en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de
ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit gegeven beslissingen
en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in
zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en
afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin
Lohman, W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 december 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00158/03
Mr Wortel
Zitting: 23 september 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens (1)
"medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns
opgenomen verbod overtreden, meermalen gepleegd", (2) "opzettelijk een
bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit
ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een
rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de
verboden gedraging, meermalen gepleegd" en (3) "valsheid in geschrift,
meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd
van vijftien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een
proeftijd van twee jaar.
2. Namens verzoeker heeft mr M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan de
IJssel, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Voorafgaand aan bespreking van de middelen wijs ik op het volgende.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
1
B.V. en/of B.V. in de periode van 1 januari 1998 tot en met 8
oktober 1998 te Deest, gemeente Druten telkens tezamen en in
vereniging met hem, verdachte, opzettelijk een hoeveelheid
accijnsgoederen, te weten rode gasolie, voorhanden heeft gehad welke
niet overeenkomstig de Wet op de Accijns in de belastingheffing was
betrokken;
2 primair
B.V. en/of B.V., in de periode van 1 januari 1998 tot en met 8
oktober 1998, te Deest, gemeente Druten en te Halsteren, gemeente
Bergen op Zoom en/of te Roosendaal telkens opzettelijk, een bij de
Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake
rijksbelastingen, te weten een dagaangifte accijns als bedoeld in de
Wet op de Accijns over en in een gedeelte van bovengenoemde periode
niet heeft/hebben gedaan, terwijl het feit er telkens toe strekte dat
te weinig belasting werd geheven, aan welke verboden gedraging hij,
verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
3 primair
hij in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 8 oktober 1998 te
Deest, gemeente Druten en te Halsteren, gemeente Bergen op Zoom,
telkens een deel van de bedrijfsadministratie van de onderneming
B.V., zijnde dat deel van die bedrijfsadministratie, telkens een
samenstelsel van geschriften, bestemd om tot bewijs van enig feit te
dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om die geschriften
als echt en onvervalst te gebruiken, terwijl dat valselijk opmaken
telkens hierin heeft bestaan dat in de van dat deel van die
bedrijfsadministratie deel uitmakende kasadministratie, kopie
facturen, gedateerd op 1 augustus 1998 en 23 augustus 1998, en 31
augustus 1998, blijkens de opdrukken afkomstig van BVBA, en
blijkens de opdrukken gericht aan (M/S , P/A
) en (M/S , P/A
) werden opgenomen betreffende leveringen van hoeveelheden
gasolie die door BVBA aan
(de ) en (de ), terwijl in werkelijkheid BVBA
op of omstreeks de op die kopie facturen vermelde data geen gasolie
had geleverd aan en/of ."
5. Kennisneming van de inleidende dagvaarding leert dat in het laatste
onderdeel van het onder 3 primair bewezenverklaarde feit de door mij
gecursiveerde woorden "die door" in de verkeerde volgorde zijn
opgenomen. Het zinsdeel behoort te luiden:
"dat in de (...) kasadministratie kopiefacturen (...) werden opgenomen
betreffende leveringen van hoeveelheden gasolie door die (...) aan
(...) en (...), terwijl in werkelijkheid
BVBA op of omstreeks de op die kopiefacturen vermelde data geen
gasolie had geleverd aan die en/of ".
De bewezenverklaring kan aldus verbeterd gelezen worden.
6. Ik vat de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen
samen.
6.a. Naar aanleiding van een aanvraag van te Deest voor een
vergunning tot voorhanden mogen hebben van laagbelaste gasolie is een
onderzoek ingesteld. Daarbij is het volgende gebleken.
In de in de bewezenverklaring genoemde periode was verzoeker feitelijk
bestuurder van een onderneming die aanvankelijk handelde onder de naam
B.V., en daarna (vanaf april 1998) onder de naam B.V.. De
onderneming is steeds gevestigd geweest op het adres te
.
Op 5 juni 1998 heeft verzoeker ten behoeve van de onderneming een
vergunning "Geregistreerd Bedrijf" en een vergunning "Niet
Geregistreerd Bedrijf" aangevraagd, welke aanvragen op 17 april 1998
zijn afgewezen. Op 15 juni 1998 heeft verzoeker ten behoeve van
B.V. een vergunning "Voorhanden hebben van rode olie" aangevraagd,
welke aanvraag op 22 juli 1998 eveneens is afgewezen.
6.b. B.V., voorheen genaamd B.V., houdt zich bezig met de
verkoop van laagbelaste gasolie (rode olie) aan de binnenscheepvaart.
Daartoe wordt gebruik gemaakt van een winkelvoorraadschip dat aan de
kade te Deest ligt. Ook wordt een bunkerboot, de , gebruikt,
waarmee op de Waal aan de binnenscheepvaart wordt uitgebunkerd
(geleverd). De gasolie werd volgens de inbeslaggenomen administratie
en verklaringen van getuigen betrokken van leveranciers in België,
waaronder BVBA, en een leverancier te Nijmegen, en door middel van
een vrachtauto naar Deest gebracht.
6.c. Een deel van de inbeslaggenomen facturen waaruit moet blijken dat
de hoofdzakelijk in België gevestigde leveranciers rode (laagbelaste)
gasolie hebben geleverd is gesteld ten name van ofwel bedrijven die
gelieerd zijn aan verzoeker, ofwel personen of bedrijven op het adres
te , het adres waarop is gevestigd (en waar
verzoeker woont). Betalingen aan de Belgische leveranciers zijn steeds
contant gedaan.
De opsporingsambtenaren hebben een overzicht opgesteld waaruit blijkt
dat in België in totaal bijna vier miljoen liter gasolie is ingekocht,
terzake waarvan geen aangifte van de verschuldigde accijns is gedaan.
Er is ook een overzicht opgesteld van de leveringen van gasolie door
B.V. / B.V. aan de binnenscheepvaart. Dat overzicht komt tot
een totaal van iets meer dan twee miljoen liter rode gasolie, plus
bijna een half miljoen liter ten aanzien waarvan niet kan worden
vastgesteld waar of aan wie er is geleverd.
De opsporingsambtenaren hebben bevonden dat de uit de inbeslaggenomen
administratie blijkt dat voor de uitgebunkerde gasolie over het
algemeen lagere verkoopprijzen zijn berekend dan de inkoopprijzen die
vermeld zijn op de facturen van de meeste Belgische leveranciers.
Er ontbreken evenwel bonnen betreffende de levering aan derden, en
begin- en eindstanden van meters bleken soms niet aan te sluiten.
Daaruit hebben de opsporingsambtenaren afgeleid dat ten aanzien van
ruim één miljoen liter gasolie niet kan worden vastgesteld waar die
olie is gebleven of aan wie die olie is geleverd. Zij gaan er van uit
dat er buiten de bonnen en de meters om olie is geleverd, en komen op
een totaal van ruim drie en een half miljoen liter gasolie die door de
onderneming van verzoeker is omgezet.
Op die gasolie is, aldus de opsporingsambtenaren, geen
vrijstellingsregiem van toepassing. Voorts is gebleken dat over deze
gasolie nimmer accijns is afgedragen, terwijl B.V. wel accijns in
rekening heeft gebracht.
6.d. Tot de inbeslaggenomen facturen van Belgische leveranciers van
gasolie waarop het factuuradres te is vermeld
behoren facturen van BVBA te Antwerpen ten name van betrokkene
2, M/S , en , M/S .
Deze personen, eigenaars van de genoemde binnenvaartschepen, zijn
achterhaald en gehoord. Zij hebben verklaard dat zij regelmatig bij
verzoeker bunkerden. De facturen zijn deze personen voorgehouden,
waarop zij verklaarden het bedrijf te Antwerpen niet te kennen, en
dat zij op de in de facturen genoemde data onmogelijk in Antwerpen
gebunkerd kunnen hebben, omdat zij zich toen met hun schepen elders
bevonden.
7. Met betrekking tot de strafbaarheid van het onder 1
bewezenverklaarde zijn de navolgende wettelijke bepalingen van belang.
7.a. Art. 97 Wet op de Accijns:
"Degene die opzettelijk een in artikel 5 opgenomen verbod overtreedt,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of
geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten
hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven accijns"
7.b. Art. 5, eerste lid, aanhef en onder b, Wet op de Accijns:
"1. Het is niet toegestaan:
(...)
b. een accijnsgoed voorhanden te hebben dat niet overeenkomstig de
bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken."
7.c. Art. 66, eerste lid, aanhef en onder a, Wet op de Accijns, zoals
de bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde handelen:
"1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en
beperkingen wordt vrijstelling van accijns verleend ter zake van de
uitslag en de invoer van minerale oliën die worden gebruikt:
a. voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord
van schepen;"
7.d. Art. 70, eerste lid, aanhef en onder b, en derde lid, Wet op de
Accijns:
"1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en
beperkingen wordt op verzoek teruggaaf van accijns verleend:
(...)
b. ter zake van de levering van minerale oliën waarvoor op de voet van
artikel 66 aanspraak op een vrijstelling zou bestaan;
(...)
3. De teruggaaf als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c,
wordt verleend aan degene die de levering heeft verricht."
7.e. Art. 19 Uitvoeringsbesluit Accijns (Besluit van 20 december 1991,
Stb 754, sindsdien meermalen gewijzigd):
"1. Vrijstelling van accijns ter zake van de uitslag en de invoer van
minerale oliën die worden gebruikt voor de aandrijving van schepen of
als scheepsbehoeften aan boord van schepen, wordt verleend indien:
a. de eigenaar van het schip of diens vertegenwoordiger in Nederland
in het bezit is van een vergunning van de inspecteur waaruit blijkt
dat ten behoeve van het desbetreffende schip minerale oliën met
vrijstelling mogen worden betrokken; en
b. de eigenaar van het schip of zijn gemachtigde aan boord van het
schip aan de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats een
schriftelijke verklaring in tweevoud heeft verstrekt waarin hij
vermeldt dat de aan hem te leveren minerale oliën worden gebruikt voor
de in de aanhef bedoelde doeleinden dan wel, in geval van invoer, deze
verklaring in tweevoud wordt overgelegd bij de aangifte tot plaatsing
onder de douaneregeling vrij verkeer.
2. De vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats stelt een
exemplaar van de verklaring na ondertekening weer ter hand aan de
afnemer. In geval van invoer stelt de ambtenaar bij wie de aangifte
tot plaatsing onder de douaneregeling vrij verkeer wordt gedaan een
exemplaar van de verklaring na aftekening weer ter hand van de
aangever.
3. De vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats, dan wel degene
die de minerale oliën invoert, dient de ontvangen verklaringen op
overzichtelijke wijze bij zijn administratie te bewaren.
4. De afnemer die met vrijstelling van accijns minerale oliën heeft
betrokken dient de door hem terugontvangen exemplaren van de
verklaringen op overzichtelijke wijze bij zijn administratie te
bewaren.
5. De in het eerste lid bedoelde vergunning wordt op verzoek verleend.
In het verzoek om een vergunning worden vermeld:
a. de naam en het adres van de eigenaar van het schip danwel, indien
de eigenaar van het schip buitenslands woont of is gevestigd, de naam
en het adres van diens vertegenwoordiger in Nederland;
b. het nummer van de teboekstelling en het land van registratie van
het schip;
c. de naam, de tonnage, de soort en het motorvermogen van het schip;
en
d. het aantal en de inhoudsruimte van de tanks voor de opslag van de
minerale oliën die worden gebruikt voor de aandrijving van het schip
of als scheepsbehoeften aan boord van dat schip.
6. Indien de eigenaar van het schip buitenslands woont of is gevestigd
en in Nederland geen vertegenwoordiger heeft, kunnen de minerale oliën
waarvoor de vrijstelling van toepassing is, met inachtneming van het
eerste lid, onderdeel b, en het tweede tot en met vierde lid, met
vrijstelling worden uitgeslagen of ingevoerd."
7.f. Art. 25 Uitvoeringsbesluit accijns:
"Voor de toepassing van de teruggaaf van accijns ter zake van de
levering van accijnsgoederen waarvoor op de voet van de artikelen 66
en 66a van de wet aanspraak op vrijstelling zou bestaan, zijn de
artikelen 19 tot en met 21a van overeenkomstige toepassing."
8. In verband met de strafbaarheid van het onder 1 en 2 primair
bewezenverklaarde wijs ik voorts nog op de volgende bepalingen.
Daarbij breng ik in herinnering dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de
onderneming waarvan verzoeker feitelijk bestuurder was zowel een
"vergunning geregistreerd bedrijf"als een vergunning niet
geregistreerd bedrijf", en ook een vergunning tot het voorhanden mogen
hebben van rode olie was geweigerd (bewijsmiddel 3).
8.a. Art. 1a, eerste lid, aanhef en onder j en k, Wet op de Accijns:
j. vergunninghouder van een geregistreerd bedrijf: de natuurlijke
persoon of rechtspersoon die niet de hoedanigheid van vergunninghouder
van een accijnsgoederenplaats of van een belastingentrepot bezit en
die op grond van een ingevolge deze wet dan wel een ingevolge de
wettelijke bepalingen van een andere lid-staat afgegeven vergunning
gemachtigd is om bij de bedrijfsuitoefening accijnsgoederen onder
schorsing van accijns uit een andere lid-staat te ontvangen;
k. vergunninghouder van een niet-geregistreerd bedrijf: de natuurlijke
persoon of rechtspersoon die niet de hoedanigheid van vergunninghouder
van een accijnsgoederenplaats of van een belastingentrepot bezit en
die op grond van een ingevolge deze wet dan wel een ingevolge de
wettelijke bepalingen van een andere lid-staat afgegeven vergunning
gemachtigd is om bij de bedrijfsuitoefening incidenteel
accijnsgoederen onder schorsing van accijns uit een andere lid-staat
te ontvangen;"
8.b. Art. 2, eerste lid, Wet op de Accijns:
"1. In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan
onder uitslag het brengen van een accijnsgoed buiten een plaats die
voor dat soort accijnsgoed als accijnsgoederenplaats is aangewezen."
8.c. Art. 2b, eerste lid, Wet op de Accijns:
"1. Als uitslag wordt mede aangemerkt het door een ondernemer of een
publiekrechtelijk lichaam voor commerciële doeleinden voorhanden
hebben van een accijnsgoed dat in een andere lid-staat is uitgeslagen
dan wel ingevoerd en waarvan in Nederland de accijns niet is geheven."
8.d. Art. 51, eerste lid, Wet op de Accijns:
"1. De accijns wordt geheven van de vergunninghouder van de
accijnsgoederenplaats."
8.e. Art. 51a, aanhef en onder b, Wet op de Accijns:
"In afwijking van artikel 51 wordt de accijns geheven van:
(...)
b. bij toepassing van artikel 2b: de ondernemer die dan wel het
publiekrechtelijke lichaam dat het accijnsgoed voorhanden heeft;"
8.f. Art. 52 Wet op de Accijns:
"De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip van de uitslag."
8.g. Art. 52a, aanhef en onder b, Wet op de Accijns:
"In afwijking van artikel 52 wordt de accijns verschuldigd op het
tijdstip van:
(...)
b. bij toepassing van artikel 2b of 2c, tweede lid: de aanvang van het
voorhanden hebben van het accijnsgoed in Nederland;"
8.h. Art. 53, eerste lid, Wet op de Accijns:
"1. De in een tijdvak verschuldigd geworden accijns moet op aangifte
worden voldaan."
8.i. Art. 53a Wet op de Accijns:
"Bij toepassing van artikel 52a dient in afwijking van artikel 53,
eerste lid, en van artikel 10, tweede lid, en artikel 19, derde lid,
van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uiterlijk op de dag na het
in artikel 52a bedoelde tijdstip aangifte te worden gedaan en de
accijns op aangifte te worden voldaan."
9. In HR 12 november 2002, griffienummer 01035/01, LJN AE3360, is de
kwestie van de aangifteplicht in verband met het verschuldigd worden
van accijns aan de orde geweest. Er werd een motiveringsklacht gericht
tegen de verwerping van het verweer dat het opzettelijk niet doen van
de aangiften geen strafbaar feit kon opleveren, nu de inspecteur de in
art. 6 en 10 AWR bedoelde uitnodiging tot het doen van aangifte niet
had gedaan zodat de aangifteplicht nog niet was ontstaan.
10. In mijn conclusie ten dienste van dat arrest heb ik betoogd dat
uit het stelsel van bepalingen die zijn opgenomen in de art. 2a tot en
met 2f, 51a, 52a en 53a Wet op de Accijns, en de parlementaire
geschiedenis ten aanzien van laatstgenoemde bepaling, moet worden
afgeleid dat de aangifteplicht ontstaat ten tijde van het bijzondere
voorval dat ingevolge de art. 2a tot en met 2f Wet op de Accijns
accijns verschuldigd doet zijn. In zoverre beschouw ik dit samenstel
van bepalingen als een afwijking van de voorschriften die in het
algemeen toepasselijk zijn op aangiften betreffende de in een tijdvak
verschuldigd geraakte belastingen, neergelegd in de art. 6 tot en met
10 AWR, art. 3 Uitvoeringsregeling Algemene Wet (voorheen art. 11
Uitvoeringsbeschikking Algemene Wet) en - wat de heffing van accijns
buiten de in de art. 2a tot en met 2f Wet op de Accijns geregelde
gevallen betreft - art. 53, eerste lid Wet op de Accijns in verbinding
met art. 26 Uitvoeringsregeling Algemene Wet.
11. Het is mij opgevallen dat de in de zo-even genoemde zaak
opgeworpen cassatieklacht - die in de thans te beoordelen zaak
overigens niet naar voren is gebracht - op geheel feitelijke gronden
is verworpen. De Hoge Raad vond in de gebezigde bewijsmiddelen
voldoende tot uitdrukking komen dat die uitnodiging tot het doen van
aangifte wèl was gedaan.
12. Voorshands wil ik daaruit niet afleiden dat de Hoge Raad zich op
het standpunt stelt dat bij de heffing van accijns ook de zogenaamde
'dagaangifte' pas gedaan behoeft te worden indien de uitnodiging tot
het doen van die aangifte is verstrekt. Dat standpunt zou mij
onverenigbaar voorkomen met de bijzondere regeling die is opgenomen in
de art. 51a, 52a en 53a Wet op de Accijns, waarmee de wetgever
kennelijk heeft beoogd een doeltreffende heffing te verzekeren in de
gevallen waarin de accijns op de voet van de art. 2a tot en met 2f van
die Wet verschuldigd is geworden.
Ik wijs er wederom op dat een juiste heffing van accijns, indien
vastgehouden wordt aan het in de art. 6 en 10 AWR neergelegde
uitgangspunt, zou vergen dat de inspecteur voortdurend op de hoogte is
van alle gebeurtenissen als bedoeld in de art. 2a tot en met 2f Wet op
de accijns, welke gebeurtenissen zich kunnen voordoen bij personen
(ondernemers en soms natuurlijke personen die niet in de uitoefening
van een onderneming handelen) die op voorhand niet als
aangifteplichtig zijn aan te wijzen. Dat geldt, als in de conclusie
bij evengenoemd arrest uiteengezet, ten aanzien van de 'niet
geregistreerde bedrijven' als bedoeld in art. 1a onder k Wet op de
Accijns, die slechts incidenteel accijnsplichtige goederen zullen
ontvangen, maar tot op zekere hoogte ook ten aanzien van de
'geregistreerde bedrijven' als bedoeld in art. 1a onder j Wet op de
Accijns, waarbij het onvoorspelbaar is wanneer accijnsplichtige
goederen ontvangen zullen worden. Het geldt a fortiori in een geval
als het onderhavige, waarbij het gaat om een ondernemer wiens bedrijf
noch als 'geregistreerd bedrijf', noch als 'niet geregistreerd
bedrijf' bekend is, en die in het geheel niet beschikt over een
vergunning in verband met het ontvangen van accijnsplichtige goederen.
13. Nu de in art. 51a Wet op de Accijns bedoelde personen krachtens
art. 53a Wet op de Accijns gehouden zijn de aangifte uiterlijk op de
dag na - kort gezegd - de ontvangst of het voorhanden krijgen van het
accijnsgoed te doen, kan niet de eis worden gesteld dat de aangifte
pas gedaan behoeft te worden indien de inspecteur daartoe heeft
uitgenodigd. De aangifte zal in deze gevallen terstond en eigener
beweging gedaan moeten worden. Dat vloeit mede voort uit de
omstandigheid dat de aangifte onlosmakelijk is verbonden met de
voldoening van de verschuldigde accijns, terwijl die voldoening naar
luid van art. 53a Wet op de Accijns binnen zeer korte tijd dient te
geschieden. De tekst van art. 53a Wet op de Accijns staat, dunkt mij,
geen andere uitleg toe.
14. 's Hofs oordeel dat ter zake van het onder 2 primair
tenlastegelegde een bewezen- en strafbaarverklaring kan volgen getuigt
- ook al blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen niet dat aan B.V.
of aan B.V. uitnodigingen tot het doen van aangifte zijn gedaan -
niet van een onjuiste rechtsopvatting terwijl dat oordeel evenmin
onbegrijpelijk is.
15. Ambtshalve wijs ik voorts op een misslag in de bestreden uitspraak
ten aanzien van de wettelijke bepalingen waaruit de strafbaarheid van
het onder 2 bewezenverklaarde feit blijkt en waarop de strafoplegging
berust.
Dienaangaande heeft het Hof overwogen:
"Het onder 2 primair bewezenverklaarde is als misdrijf telkens
voorzien bij artikel 51, tweede lid, aanhef en onder 2o van het
Wetboek van Strafrecht juncto artikel 68, tweede lid, aanhef en onder
a (oud), van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en strafbaar
gesteld bij artikel 69, eerste lid (oud), van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen."
Bij de toegepaste wettelijke voorschriften is in de bestreden
uitspraak onder meer melding gemaakt van de art. 68 (oud) en 69 (oud)
AWR.
16. Art. 69 (OUD) AWR had, voordat de huidige wetstekst in werking
trad, geen betrekking op het (opzettelijk) niet doen van een bij de
belastingwet geregelde aangifte. Met ingang van 1 januari 1998 is het
opzettelijk niet doen van een belastingaangifte strafbaar gesteld in
art. 69, eerste lid AWR. Voordien was het opzettelijk begaan van dat
feit strafbaar gesteld in art. 68, eerste lid, onder a in verband met
het tweede lid (OUD) AWR.
De overgangsregeling behorende bij de op 1 januari 1998 in werking
getreden wetswijziging brengt mee dat de huidige strafbaarstelling,
opgenomen in art. 69, eerste lid, AWR, toepasselijk is op de in de
bewezenverklaring onder 2 primair bedoelde aangiften, die na 1 januari
1998 gedaan hadden moeten worden met betrekking tot belasting die na
dat tijdstip verschuldigd is geworden.
Voor zover de opgelegde straf betrekking heeft op het onder 2 primair
bewezenverklaarde berust zij derhalve op (naast art. 51 Sr) art. 69,
eerste lid, AWR zoals de bepaling thans geldt. De bestreden uitspraak
kan aldus verbeterd worden gelezen, waarbij ik opmerk dat de door het
Hof aan dit feit gegeven kwalificatie (onder meer inhoudende "terwijl
het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven") in
overeenstemming is met die toepasselijke strafbaarstelling.
17. Ik kom tot bespreking van de voorgestelde middelen.
18. Het eerste middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat
het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden
omdat de tegen verzoeker ingestelde vervolging onverenigbaar is met
een beleidslijn van de Belastingdienst, die zou zijn vervat in brieven
van de Belastingdienst gedateerd 5 november 1998 en 18 december 1998.
19. Bedoeld verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat
en verworpen:
"1. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het openbaar ministerie
niet tot vervolging had mogen overgaan omdat daarbij gehandeld werd in
strijd met een algemene beleidslijn van de belastingdienst zoals
vervat in de door hem, raadsman, overgelegde brieven van 5 november
1998 en 18 december 1998, daarbij ter adstructie betogende dat niet
zijn cliënt degene was die de olie aanleverde maar dat zijn cliënt
optrad als tussenpersoon ten behoeve van een derde leverancier.
2. Het hof overweegt dat dit verweer feitelijke grondslag mist, reeds
omdat verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg uitdrukkelijk
heeft verklaard:
"Wij bieden een servicepakket, daarom bestellen schippers bij ons olie
en niet rechtstreeks bij de leverancier".
Ook uit de hieronder voor het bewijs gebezigde verklaring van de
schippers en valt af te leiden dat
verdachte de leverancier was van de rode olie.
3. Overigens overweegt het hof hieromtrent nog het volgende.
De door de raadsman overgelegde circulaires bevatten twee
hoofdvarianten welke zijn uitgesplitst in vier subvarianten. In de ene
hoofdvariant dient het bunkerstation - verdachte trad zoals hiervoor
overwogen naar het oordeel van het hof, als zodanig op - te beschikken
over een vergunning accijnsgoederenplaats. In de andere hoofdvariant -
indien de bunkerstation geen vergunning accijnsgoederenplaats heeft -
moet voor de olie in opslag de accijns en de daarmee gelijkgestelde
belastingen zijn betaald. Geen van beide hoofdvarianten doet zich hier
voor, nu verdachte heeft verklaard dat hij niet beschikte over een
vergunning accijnsgoederenplaats, terwijl evenmin de verschuldigde
accijns was betaald.
De inhoud van de hierboven genoemde brieven zijn derhalve niet op
verdachte van toepassing. Ook in zoverre wordt het verweer dan ook
verworpen."
20. De door de steller van het middel bedoelde brieven bevinden zich
bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Het betreft een brief,
gedateerd 5 november 1998 en gericht aan B.V., van de
Belastingdienst, Douane, post Roosendaal, en een brief, gedateerd 18
december 1998, zonder adressaat, van de Belastingdienst, Douane,
District Rotterdam.
In beide brieven wordt er de aandacht op gevestigd dat bij
administratieve controles bij bunkerbedrijven die minerale oliën aan
schepen leveren is gebleken dat ten aanzien van zogenaamde
bunkerverklaringen, die worden gebruikt bij de aflevering van olie in
opdracht van derden, niet steeds overeenkomstig de wettelijke
bepalingen wordt gehandeld. In die brieven worden diverse situaties
geschetst, al naar gelang de leverancier (het bunkerstation) en de
handelaar (de derde in wiens opdracht de olie wordt geleverd)
vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats zijn. In de brieven
wordt gewezen op de beperkte grenzen waarbinnen in de geschetste
situaties een vrijstelling van de heffing van accijns bestaat dan wel
teruggaaf van accijns verleend kan worden.
21. Uit niets blijkt dat deze brieven uitdrukking geven aan een mede
door het Openbaar Ministerie betrokken standpunt ten aanzien van de
gevallen waarin strafrechtelijk zal worden opgetreden wegens het
niet-naleven van de toepasselijke bepalingen uit de Wet op de Accijns
of de daarop berustende regelingen. Daarom kan, voor zover een ter
zake van dergelijke overtredingen ingestelde strafvervolging niet in
overeenstemming zou zijn met de in bedoelde brieven door de
Belastingdienst (Douane) gegeven uitleg van toepasselijke
voorschriften, daaruit niet voortvloeien dat het Openbaar Ministerie
in een dergelijke vervolging niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
Reeds om die reden had het Hof het verweer slechts kunnen verwerpen,
en is het middel tevergeefs voorgesteld.
22. In de toelichting op het middel wordt het Hof verweten dat het
heeft miskend dat in de brieven van de Belastingdienst een
gedoogbeleid is neergelegd, inhoudend dat tot uiterlijk 31 januari
1999 werd toegestaan dat de in die brieven gesignaleerde, in de
praktijk gegroeide maar met de toepasselijke voorschriften strijdige,
handelwijze werd gevolgd. Die in de brieven van de Belastingdienst
gesignaleerde handelwijze komt er op neer dat in de praktijk als
"leverancier" werd aangemerkt de derde/handelaar in wiens opdracht de
minerale olie aan schepen werd geleverd, terwijl de zogenaamde
'bunkerverklaringen' zodanig werden gebruikt dat de teruggaaf van
accijns aan die derde/handelaar werd verleend. Dat is, aldus de
Belastingdienst, in strijd met de toepasselijke bepalingen, die
duidelijk inhouden dat als "leverancier" is aan te merken degene die
de olie daadwerkelijk aan het schip heeft geleverd.
23. 's Hofs opmerking dat de accijns, verschuldigd over de door
verzoeker en zijn onderneming geleverde olie, niet was betaald
(voldaan) vindt steun in de gebezigde bewijsmiddelen. Uit de
bewijsmiddelen kan tevens worden afgeleid dat door verzoeker of diens
onderneming nimmer aangifte is gedaan ter zake van het invoeren, in
ontvangst nemen of voorhanden kijgen van die olie, en dat verzoeker of
diens onderneming ook geen beroep op vrijstelling van de heffing
hebben gedaan. Daarom is niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft
geoordeeld dat de mededelingen in de brieven van de Belastingdienst
betreffende degene die aanspraak kan maken op vrijstelling of
teruggave van accijns (hetgeen verondersteld dat die accijns is
afgedragen of ten minste een beroep op vrijstelling is gedaan) op
verzoeker - die evenmin over een vergunning voor een
accijnsgoederenplaats beschikte - niet toepasselijk kan zijn.
24. Voorts is, anders dan in de toelichting op het middel wordt
gesteld, evenmin onbegrijpelijk dat het Hof ook in de ter
terechtzitting in eerste aanleg door verzoeker afgelegde verklaring
luidende "Wij bieden een servicepakket, daarom bestellen schippers bij
ons olie en niet rechtstreeks bij de leverancier", en in de tot bewijs
gebruikte verklaringen van en reden
heeft gevonden de stelling te verwerpen dat verzoeker slechts als
tussenpersoon is opgetreden en niet degene is geweest die de olie
heeft afgeleverd. Daarbij heeft het Hof aan verzoekers verklaring
klaarblijkelijk, en niet onbegrijpelijk, de betekenis toegekend dat
hij met "de leverancier" doelde op degene van wie verzoeker en zijn
onderneming de aan de schepen geleverde olie betrokken.
25. Het middel faalt.
26. Het tweede middel houdt in dat het onderzoek ter terechtzitting in
hoger beroep aan nietigheid leidt, omdat de twee brieven van de
Belastingdienst gedateerd 5 november 1998 en 18 december 1998, die in
het eerste middel reeds zijn genoemd, alsmede een brief van de Douane
te Duiven van 26 juli 2002 en een mailbericht van met
bijgevoegde vertaling van een "gasoil abkommen", Straatsburg 16 mei
1952 (Trb 104) zich niet bij de stukken van het geding bevinden.
27. De klacht faalt bij gebreke aan feitelijke grondslag. Bedoelde
stukken bevinden zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken,
gehecht aan brieven van 27 september 2002 en 30 september 2002 waarbij
de raadsman deze stukken aan het Hof heeft doen toekomen.
28. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof (het middel noemt per
abuis de Rechtbank) heeft nagelaten te beslissen op een zogenaamd
'dakdekkersverweer'; een bewijsverweer waarin de uitleg van een aan de
wettelijke delictsomschrijving ontleend begrip aan de orde wordt
gesteld.
Gedoeld wordt op het verweer dat uit de Herziene Rijnvaartakte en de
daarop gebaseerde "Overeenkomst douane- en belastingregime voor
gasolie, in de Rijnvaart als boordvoorraad gebruikt" (Straatsburg, 16
mei 1952, Trb 104) volgt dat, ook indien (krachtens art. 2b Wet op de
Accijns) in beginsel aangifte van de verschuldigde accijns gedaan zou
moeten worden bij binnenkomst van gasolie vanuit België in Nederland,
een beroep gedaan kan worden op vrijstelling van die accijns voor de
binnenvaart, zodat niet bewezenverklaard kan worden dat de onder 2
primair en subsidiair tenlastegelegde feiten "ertoe strekken dat te
weinig belasting wordt geheven".
29. De steller van het middel heeft over het hoofd gezien dat de
verwerping van bedoeld verweer in de bestreden uitspraak is opgenomen
onder het kopje "De strafbaarheid van het bewezenverklaarde".
Aldaar is overwogen:
"(...)Namens de verdachte is -zo verstaat het hof dit verweer-
betoogd, dat het onder 1. en 2 primair bewezenverklaarde geen
strafbare feiten oplevert. Daartoe is verwezen naar het bepaalde bij,
onder andere, lid 1 van de "Overeenkomst douane- en belastingregime
voor gasolie, in de Rijnvaart als boordvoorraad gebruikt", luidende
voor zover hier van belang: de Rijnoeverstaten en België zullen geen
douanerechten noch andere belastingen heffen op gasolie, welke op
normale wijze wordt verbruikt aan boord van vaartuigen, die de Rijn en
zijn nevenrivieren of de wateren, welke bedoeld zijn in artikel 2 van
de Akte van Mannheim, bevaren.
(...)Het betoog miskent naar 's-Hofs oordeel evenwel, dat de
bepalingen van evengenoemde Overeenkomst uitsluitend zien op gasolie,
die ten behoeve van de voortstuwing aanwezig is in de voorraadtank van
schepen in de internationale Rijnvaart.
Daarvan is in onder 1. en 2 primair bewezenverklaarde feiten in het
geheel geen sprake, zodat die Overeenkomst ten aanzien daarvan niet
van toepassing is.
Het hof verwerpt bijgevolg het verweer."
30. Deze overwegingen zijn niet onbegrijpelijk. Het verweer is naar
behoren verworpen, zodat het middel faalt.
31. Het vierde middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat
verzoeker van alle rechtsvervolging ontslagen dient te worden, daar
uit de brieven van de Belastingdienst van 5 november 1998 en 18
december 1998, ook genoemd in het verweer strekkende tot
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie waarop het eerste
middel betrekking heeft, volgt dat het onder 1 en 2 tenlastegelegde
handelen tot 31 januari 1999 door de Belastingdienst zou worden
gedoogd.
32. Het Hof heeft dit verweer verworpen, overwegende, met verwijzing
naar hetgeen in verband met de ontvankelijkheid van het Openbaar
Ministerie is vastgesteld, dat die brieven van de Belastingdienst niet
op verzoeker van toepassing zijn.
33. Ter toelichting op het middel wordt verwezen naar de toelichting
op het tweede middel. Bedoeld zal zijn de toelichting op het eerste
middel.
Mijnerzijds volsta ik met verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 21,
22 en 23 is opgemerkt. Daaruit vloeit voort dat ook dit vierde middel
faalt.
34. Het vijfde middel komt op tegen de beslissing op een verweer die
in de bestreden uitspraak als volgt is gegeven:
"(...)Namens de verdachte is met betrekking tot het onder 1.
bewezenverklaarde ten verweer betoogd, dat verdachte niet strafbaar
kan worden verklaard, aangezien de tenlastelegging zich te dezen niet
tot hem richt, maar tot B.V. en/of B.V.
(...)Het hof verwerpt ook dit verweer.
Bewezen is verklaard, dat door B.V. en/of B.V. tezamen en in
vereniging met verdachte, kort gezegd, gehandeld is in strijd met
artikel 5 van de Wet op de Accijns. Door het opnemen van het woord
"verdachte" in de tenlastelegging is onbetwijfelbaar, dat het
geformuleerde verwijt de verdachte geldt. Dat de steller daarvan
verdachtes medeplegers als eerste heeft vermeld kan daaraan niet
afdoen."
35. In de toelichting op het middel wordt de stelling herhaald dat de
wijze waarop de tenlastelegging is geredigeerd meebrengt dat het
verwijt alleen BV en/of BV treft, en de invoeging van het
woord "verdachte" niet kan meebrengen dat de tenlastelegging zich ook
tot verzoeker richt. Daarom zou de verwerping van het verweer
onbegrijpelijk zijn.
36. Onbegrijpelijk noem ik de in dit middel betrokken stelling. Zoals
het Hof heeft overwogen laat de tenlastelegging van feit 1 geen andere
uitleg toe dan dat verzoeker als mededader van de twee genoemde
rechtspersonen bij het feit betrokken is geweest.
Het middel faalt.
37. De middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO
bedoelde korte motivering.
38. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden