Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9197 Zaaknr: 02019/03 U
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-12-2003
Datum publicatie: 23-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
23 december 2003
Strafkamer
nr. 02019/03 U
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te
Almelo van 22 juli 2003, nummer UTL-I-2003004619, op een verzoek van
het Niedersächsische Justiz-ministerium te Hannover (Bondsrepubliek
Duitsland) tot uitlevering van:
, geboren te op
1977, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon
aan de Bondsrepubliek Duitsland toelaatbaar verklaard ter
strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven
feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft
mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank de uitlevering, gelet op het
bepaalde in art. 9, eerste lid onder b, Uw, ten onrechte toelaatbaar
heeft verklaard omdat de opgeëiste persoon ter zake van hetzelfde
feitencomplex in Nederland is vervolgd, welke vervolging is beëindigd
door een kennisgeving van niet verdere vervolging en mitsdien een
hernieuwde vervolging is uitgesloten op grond van art. 255, eerste
lid, Sv.
4.2. De aan de Hoge Raad gezonden stukken houden onder meer in:
(i) Voordat het uitleveringsverzoek was ingediend, is klaarblijkelijk
tegen de opgeëiste persoon ter zake van een of meer van de feiten
zoals in het desbetreffende Haftbefehl vermeld in Nederland een
gerechtelijk vooronderzoek geopend onder parketnummer 08/000064-03.
(ii) Op de zitting van de Rechtbank van 15 juli 2003 is de opgeëiste
persoon - na schorsing van het onderzoek op 17 juni 2003 - gehoord
omtrent het verzoek tot uitlevering.
(iii) Het proces-verbaal van de zitting van 15 juli 2003 houdt,
voorzover hier van belang, in:
"De raadsman deelt daarnaast, zakelijk weergegeven, nog mede:
Ik kreeg zojuist een kennisgeving van niet verdere vervolging,
gedateerd 15 juli 2003, in de zaak met parketnummer 08/000064-03. Dat
is naar mijn mening in strijd met het fair trial beginsel. Als de
vorige zitting wel was doorgegaan, zou ik deze kennisgeving niet
gekregen hebben.
De Officier van Justitie deelt hierop, zakelijk weergegeven, mede:
Ten tijde van de vorige zitting was er nog geen beslissing genomen
over die zaak. Er is destijds een GVO geopend. Het belang ligt in
Duitsland. (...)
De raadsman deelt hierop, zakelijk weergegeven, mede:
De beslissing over niet verdere vervolging was er al wel eerder. Het
belang ligt niet in Duitsland. Mijn cliënt dient in Nederland berecht
te worden."
(iv) De bestreden uitspraak houdt dienaangaande het volgende in:
"De rechtbank overweegt nog in het bijzonder dat, hoewel de opstelling
van het openbaar ministerie geen schoonheidsprijs verdient daar waar
het gaat over de kennisgeving van niet verdere vervolging in de zaak
met parketnummer 08/000064-03, dit niet leidt tot enig beletsel voor
wat betreft de uitlevering."
4.3. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat uit het bepaalde
in art. 9, eerste lid onder b, Uw volgt dat de gestaakte vervolging in
de zaak met parketnummer 08/000064-03 aan de toelaatbaarverklaring van
de uitlevering in de weg staat. Het middel miskent dat uit art. 9,
derde lid, Uw volgt dat een vervolging in Nederland die is beëindigd
terwijl een hernieuwde vervolging is uitgesloten op grond van art.
255, eerste en tweede lid, Sv niet aan uitlevering in de weg staat
indien die vervolging is gestaakt omdat - zoals in de onderhavige zaak
kennelijk het geval was - aan berechting in het buitenland de voorkeur
werd gegeven. Het oordeel of een dergelijke beëindigde vervolging aan
uitlevering in de weg staat, is bovendien voorbehouden aan de Minister
van Justitie en komt niet toe aan de rechter die over de uitlevering
oordeelt. De Rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de
hiervoor bedoelde vervolging geen beletsel voor de
toelaatbaarverklaring van de uitlevering vormt.
4.4. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn
van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 december
2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02019/03 U
Mr Machielse
Zitting 25 november 2003
Conclusie inzake:
1. De Rechtbank te Almelo heeft op 22 juli 2003 de uitlevering van de
opgeëiste persoon aan de Bondsrepubliek Duitsland ter vervolging
toelaatbaar verklaard.
2. De opgeëiste persoon heeft cassatie ingesteld. Mr D. Moszkowicz,
advocaat te Maastricht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee
middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel behelst de klacht dat de Rechtbank heeft
verzuimd te beslissen op het door de verdediging gedane verzoek om het
onderzoek ter terechtzitting op de voet van art. 281 Sv in samenhang
met art. 29, eerste lid, UW te schorsen, teneinde de Officier van
Justitie in de gelegenheid te stellen aanvullende stukken bij de
Duitse autoriteiten op te vragen.
3.2 Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte
pleitnota heeft de raadsman aldaar het volgende verweer gevoerd:
"In de regel behoeft de Uitleveringsrechter geen onderzoek in te
stellen naar de rechtsmacht van de verzoekende staat voor de feiten
waarvoor de uitlevering wordt verzocht. De verzoekende staat behoeft
ook geen bepaling over te leggen met betrekking tot de rechtsmacht.
Niettemin heeft de Hoge Raad beslist dat de Uitleveringsrechter een
onderzoek moet instellen, indien een rechtstreeks en ernstig vermoeden
rijst dat de verzoekende Staat ter zake van het feit waarvoor
uitlevering is verzocht, geen rechtsmacht toekomt en derhalve, bij
gebleken juistheid van het vermoeden, geen belang meer bij de
uitlevering zou hebben.
Naar de verdediging meent, doet zich zo een situatie in de onderhavige
zaak voor, althans voor een deel van de feiten waarvoor de uitlevering
van wordt verzocht.
Immers, uit de uiteenzetting van de feiten blijkt dat de opgeëiste
persoon bij het merendeel van de gestelde transporten naar Duitsland
de verdovende middelen niet zelf over de grens zou hebben gebracht.
zou in Nederland zijn gebleven. Enkele bij naam
genoemde Duitse personen zouden de verdovende middelen feitelijk over
de grens naar Duitsland hebben getransporteerd. De vraag rijst
derhalve of Duitsland rechtsmacht heeft over de handelingen van de
opgeëiste persoon die op Nederlands grondgebied zouden hebben
plaatsgevonden.
Alleen indien zou blijken dat de transporten
met de in het Haftbefehl genoemde Duitse personen zou hebben
medegepleegd, zou hij - als fysiek afwezige medepleger - kunnen worden
vervolgd voor de handelingen die op Duits grondgebied zouden hebben
plaatsgevonden. Maar van zo een nauwe en volledige samenwerking blijkt
niet uit het Haftbefehl. Zo wordt niet gesteld dat de opgeëiste
persoon de Duitse personen, die de verdovende middelen over de grens
zouden hebben getransporteerd, opdracht tot het transporteren zou
hebben gegeven. Evenmin blijkt dat de grens met
Duitsland zou zijn gepasseerd bij het verkennen van de grensposten op
eventuele controles. Tot slot blijkt ook niet dat de betalingen aan de
koeriers van afkomstig zouden zijn. Uit de
uiteenzetting van de feiten blijkt, kort gezegd, niet dat de
opgeëiste persoon zodanig met de koeriers zou hebben samengewerkt,
dat kan worden gesproken van medeplegen. (...)
De verdediging verzoekt de Rechtbank een nader onderzoek naar de
rechtsmacht van de Duitse autoriteiten in te stellen, voor wat betreft
de feiten waarbij niet in persoon verdovende
middelen naar Duitsland zou hebben getransporteerd. Indien daaruit zou
blijken dat de Duitse autoriteiten geen rechtsmacht over die
gedragingen hebben, wordt verzocht de uitlevering in zoverre
ontoelaatbaar te verklaren."
3.3 De Rechtbank heeft voornoemd verweer als volgt samengevat en
verworpen:
"Door de raadsman is, verkort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat
de vraag rijst of Duitsland rechtsmacht toekomt, nu uit de
uiteenzetting van de feiten niet blijkt dat de opgeëiste persoon de
handelingen tezamen en in vereniging met de in het Haftbefehl genoemde
Duitse personen heeft medegepleegd.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu er naar het oordeel van de
rechtbank voldoende aanwijzingen aanwezig zijn voor de verdenking van
het medeplegen van de feiten zoals omschreven in voormeld Haftbefehl.
Het verzoek tot uitlevering en de voormelde originele of authentieke
bij lagen, die betrekking hebben op en een uiteenzetting geven van de
feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, voldoen genoegzaam aan
de eisen gesteld in artikel 18 van de Uitleveringswet en na te melden
Verdragen, zodat het verzoek ontvankelijk is."
3.4 Bij beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat
aan de Nederlandse rechter die omtrent de toelaatbaarheid van een
verzochte uitlevering moet beslissen in beginsel geen oordeel toekomt
aangaande de rechtsmacht van de verzoekende Staat met betrekking tot
de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht. Slechts in
uitzonderlijke gevallen, waarin blijkt van exacte feiten en
omstandigheden die een rechtstreeks en ernstig vermoeden oproepen dat
de verzoekende Staat ter zake van de feiten waarvoor uitlevering wordt
gevraagd geen rechtsmacht toekomt en derhalve, bij gebleken juistheid
van het vermoeden, geen belang bij de uitlevering zou hebben, zal de
rechter zich over de rechtsmacht van de verzoekende Staat moeten
uitlaten.(1)
3.5 Het oordeel van de Rechtbank dat de toegezonden stukken genoegzaam
zijn en dat uit de door de raadsman aangevoerde feiten en
omstandigheden niet het rechtstreekse en ernstige vermoeden rijst dat
aan Duitsland inzake de onderhavige feiten geen rechtsmacht toekomt
getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting en is evenmin
onbegrijpelijk. In dat oordeel ligt een afwijzing van het door de
verdediging gedaan verzoek tot het doen van nader onderzoek besloten.
3.6 Het middel faalt.
4.1 Het tweede middel houdt de klacht in dat de Rechtbank de
uitlevering in strijd met art. 9, eerste lid onder b, UW toelaatbaar
heeft verklaard. Daartoe wordt aangevoerd dat de opgeëiste persoon ter
zake van hetzelfde feitencomplex in Nederland is vervolgd, welke
vervolging is geëindigd door een kennisgeving van niet verdere
vervolging.
4.2 Het proces-verbaal van de terechtzitting op 15 juli 2003 houdt
onder meer het volgende in:
"De raadsman deelt daarnaast, zakelijk weergegeven, nog mede:
Ik kreeg zojuist een kennisgeving van niet verdere vervolging,
gedateerd 15 juli 2003, in de zaak met parketnummer 08/000064-03. Dat
is naar mijn mening in strijd met het fair-trial beginsel. Als de
vorige zitting wel was doorgegaan, zou ik deze kennisgeving niet
gekregen hebben.
De Officier van Justitie deelt hierop, zakelijk weergegeven, mede:
Ten tijde van de vorige zitting was er nog geen beslissing genomen
over die zaak. Er is destijds een GVO geopend. Het belang ligt in
Duitsland. (...)
De raadsman deelt hierop, zakelijk weergegeven, mede:
De beslissing over niet verdere vervolging was er al wel eerder. Het
belang ligt niet in Duitsland. Mijn cliënt dient in Nederland berecht
te worden."
4.3 De bestreden uitspraak houdt dienaangaande het volgende in:
"De rechtbank overweegt nog in het bijzonder dat, hoewel de opstelling
van het openbaar Ministerie geen schoonheidsprijs verdient daar waar
het gaat over de kennisgeving van niet verdere vervolging in de zaak
met parketnummer 08/000064-03, dit niet leidt tot enig beletsel voor
wat betreft de uitlevering."
4.4 Art. 9 UW houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"1. Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor
een feit terzake waarvan:
(...)
b. hij in Nederland is vervolgd, indien hernieuwde vervolging is
uitgesloten op grond van art. 255, eerste en tweede lid, van het
Wetboek van Strafvordering;
(...)
3. Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder b, lijdt
uitzondering in gevallen waarin de vervolging is gestaakt, hetzij
omdat de Nederlandse strafwet op grond van de artikelen 2-8 van het
Wetboek van Strafrecht niet van toepassing bleek te zijn, hetzij omdat
aan berechting in het buitenland de voorkeur werd gegeven."
4.5 Het middel gaat uit van de volgende stelling: als een gerechtelijk
vooronderzoek loopt op het moment dat een uitleveringsverzoek met
betrekking tot dezelfde feiten in behandeling wordt genomen staat een
kennisgeving van niet verdere vervolging aan toelaatbaarverklaring van
de uitlevering in de weg. Ik zal eerst enige algemene opmerkingen
wijden aan deze stelling en daarmee samenhangende posities om
vervolgens het middel tegen de achtergrond van de kenmerken van deze
zaak te bespreken.
4.6 Een eerste vraag die rijst is aan wie de bevoegdheid toekomt om in
de gevallen genoemd in art. 9 lid 1 UW te beslissen. Wanneer een
opgeëiste persoon door de Nederlandse strafrechter al onherroepelijk
is veroordeeld voor een feit ter zake waarvan de verzoekende staat hem
wil vervolgen zal de rechter de uitlevering op de voet van art. 9 EUV
ontoelaatbaar moeten verklaren.(2) Maar over een nog in Nederland
lopende vervolging overwoog de Hoge Raad in 1981(3):
4.3. Ingevolge art. 8 Europees Verdrag betreffende uitlevering kan een
aangezochte partij weigeren een persoon, wiens uitlevering is
verzocht, uit te leveren, indien die persoon door haar wordt vervolgd
ter zake van het feit of de feiten waarvoor uitlevering is verzocht.
Uit art. 9 lid 1 onder a en lid 2 Uitleveringswet vloeit voort dat de
door art. 8 Verdrag gegeven bevoegdheid voor wat Nederland betreft
niet ter beoordeling van de rechter staat doch van de Minister van
Justitie.
Artikel 9 lid 1 onder a jo. lid 2 Uw heeft inderdaad alleen
bestaansrecht indien de uitleveringsrechter in een nog lopende
vervolging geen grond voor ontoelaatbaarheid mag zien. Lid 2 heeft het
immers over de beslissing van de Minister tot inwilliging van het
uitleveringsverzoek, welk besluit noodzakelijkerwijs volgt op de
beslissing van de uitleveringsrechter tot toelaatbaarverklaring. Het
is dus de Minister die moet besluiten welk proces voorrang krijgt; de
uitlevering of de strafvervolging. Als de Minister de buitenlandse
vervolging prioriteit geeft zal hij de Nederlandse vervolging kunnen
doen staken. Dat kan uitmonden in een kennisgeving van niet verdere
vervolging. Die kennisgeving staat niet aan de uitlevering in de weg.
Maar als de kennisgeving van niet verdere vervolging bijvoorbeeld is
gebaseerd op het ontbreken van bewijs zal de uitleveringsrechter de
uitlevering wél ontoelaatbaar moeten verklaren. Zo een kennisgeving
zal de Officier van Justitie autonoom kunnen geven. Het gevolg zal
zijn dat de rechter de uitlevering niet toelaatbaar mag verklaren.(4)
Het doet er mijns inziens dan niet toe of de kennisgeving wordt gedaan
voordat het uitleveringsverzoek in behandeling is genomen of daarna.
Het staat de Officier van Justitie echter niet vrij op eigen houtje te
beslissen dat het uitleveringsverzoek belangrijker is dan de
Nederlandse strafvervolging en dat dáárom een kennisgeving van niet
verdere vervolging op haar plaats is. Die beslissing is aan de
Minister.(5) Wanneer de Officier van Justitie ten onrechte die
bevoegdheid wél usurpeert zal de uitleveringsrechter die kennisgeving
van niet verdere vervolging naar mijn mening mogen negeren.
4.7 Terug nu naar de onderhavige zaak. Het middel benadrukt de regel
van art. 9 lid 1 onder b UW en laat de uitzondering in het derde lid
geheel terzijde. De Rechtbank heeft de verklaring van de Officier van
Justitie "dat het belang van de zaak in Duitsland ligt" kennelijk en
niet onbegrijpelijk aldus uitgelegd dat de vervolging is gestaakt
omdat aan berechting in het buitenland de voorkeur werd gegeven als
bedoeld in art. 9, derde lid, UW en dat zich de in die bepaling
genoemde uitzondering wél voordoet. Zo een gevolgtrekking is niet zo
vreemd gelet op de gang van zaken die tot een vervolging in Nederland
heeft geleid. Uit de stukken blijkt immers ten aanzien van de
strafzaak met parketnummer 08/000064-03 onder meer het navolgende. Op
24 februari 2003 is bij het arrondissementsparket te Almelo een
rechtshulpverzoek van de Staatsanwaltschaft Osnabrück (D) ingekomen
waarin een grensoverschrijdende observatie door een Nederlands
politieteam werd verzocht, omdat de verdenking bestond dat de
opgeëiste persoon op 24 of 25 februari 2003 softdrugs over de grens
naar Duitsland zou smokkelen. Uit het zich bij de stukken bevindende
proces-verbaal van bevindingen van de Officier van Justitie S.M.M.
Bordenga van 27 februari 2003 volgt dat het gerechtelijk vooronderzoek
in de zaak met parketnummer 08/000064-03 is geopend teneinde
huiszoeking ter inbeslagneming te doen op het woonadres van de
opgeëiste persoon. Deze doorzoeking heeft plaatsgevonden naar
aanleiding van de op 25 februari 2003 door het observatieteam en via
de Duitse politie verkregen informatie dat de opgeëiste persoon in
Kassel (D) vermoedelijk een hoeveelheid softdrugs had overgedragen aan
een andere persoon. Op 6 mei 2003 is bij het arrondissementsparket te
Almelo een rechtshulpverzoek tot overdracht van een deel van de op 25
februari 2003 inbeslaggenomen goederen ingekomen, waarop door de
Officier van Justitie op deze goederen (tevens) beslag is gelegd op
grond van art. 46 UW. Blijkens het proces-verbaal van de
terechtzitting in onderhavige uitleveringszaak is de zaak met
parketnummer 08/000064-03 geëindigd door een kennisgeving van niet
verdere vervolging d.d. 15 juli 2003 (de dag van de terechtzitting in
de uitleveringzaak). Het in Nederland gevoerde gerechtelijk
vooronderzoek vloeide dus voort uit het Duitse rechtshulpverzoek.
Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat de kennisgeving van niet
verdere vervolging in de zaak met parketnummer 08/000064-03 niet aan
uitlevering in de weg staat omdat de Nederlandse vervolging is geweken
voor het Duitse vervolgingsbelang getuigt, mede gelet op de hiervoor
geschetste gang van zaken met betrekking tot het gerechtelijk
vooronderzoek in die zaak, derhalve niet van een onjuiste
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.8 Onduidelijk is of de kennisgeving van niet verdere vervolging is
opgedragen door de Minister of door de Officier van Justitie op eigen
houtje is genomen. Is het laatste het geval dan zal dat geen invloed
hebben op de uitkomst in deze zaak. Naar mijn mening had de Rechtbank
dan die kennisgeving dienen te negeren en moeten beslissen alsof de
vervolging in Nederland tegen de opgeëiste persoon nog liep tijdens de
beslissing op het uitleveringsverzoek. Na toelaatbaarverklaring kan de
Minister dan alsnog de hem voorbehouden keuze maken.
4.9 Aan de Rechtbank is enkel de klacht voorgelegd dat de kennisgeving
van niet verdere vervolging in strijd met het beginsel van fair trial
zou zijn gegeven omdat als de vorige zitting van de Rechtbank wel zou
zijn doorgegaan die kennisgeving niet op tijd zou zijn gegeven. Ik
vermag niet in te zien welk belang de opgeëiste persoon bij dit
verweer zou kunnen hebben. Als inderdaad eerder zou zijn beslist op
het uitleveringsverzoek zou ten tijde van die beslissing de vervolging
in Nederland nog gaande zijn. Dan had de Rechtbank niet op die grond
de uitlevering ontoelaatbaar mogen verklaren, omdat - zoals gezegd -
die beslissing aan de Minister is. Ten overstaan van de Rechtbank is
de in de woorden van de Officier van Justitie besloten liggende
mededeling dat de kennisgeving van niet verdere vervolging is gegrond
op de voorkeur voor een vervolging in Duitsland boven die in Nederland
overigens niet betwist. Enkel is aangevoerd dat de opgeëiste persoon
volgens de advocaat in Nederland zou moeten worden berecht, welke
beslissing niet aan de Rechtbank maar aan de Minister is.
4.10 Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Het eerste middel leent zich naar mijn oordeel voor toepassing van
art. 81 RO. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die
tot vernietiging van de bestreden uitspraak dient te leiden.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR NJ 1991, 134; HR 29 augustus 1997, NJB 1997, 125, p. 1608 en HR 8
december 1998, NJB 1999, 12, p. 135.
2 HR NJ 1989, 788; HR NJ 1997, 155. Zie ook HR 9 december 2000, NJB
2001, p. 312, nr. 33.
3 HR NJ 1981, 318. Herhaald in HR 3 februari 1998, nr. 107.430 U; HR
31 augustus 1999, nr. 112.364 U; HR 25 juli 2000, nr. 00656/00/U
4 Keijzer in Handboek Strafzaken, 91.7.2.b.; Swart, Nederlands
uitleveringsrecht, p. 232.
5 Swart, ibidem, p. 229.
Hoge Raad der Nederlanden