Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL7074 Zaaknr: C02/214HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 19-12-2003
Datum publicatie: 19-12-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
19 december 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/214HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
---
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
1. ,
2. ,
beiden wonende te ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploten
van 3 oktober 1997 verweerders in cassatie - verder te noemen:
- ieder afzonderlijk gedagvaard voor de kantonrechter te
Amsterdam en - na wijziging van eis bij conclusie van repliek -
gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat sprake is van verhuur van woonruimte
door als bedoeld in art. 7A:1623 a e.v. (oud) BW;
2. te veroordelen hun verplichtingen uit hoofde van de
sub 1 bedoelde huurovereenkomst jegens na te komen, door hem
binnen 24 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis toe te
laten tot het gehuurde en hem in het bezit te stellen van de sleutels
van het gehuurde, zulks op verbeurte van een dwangsom van f 2.000,--
voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat zij in gebreke mochten
blijven aan het te dezen te wijzen vonnis te voldoen.
3. te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van
het te dezen te wijzen vonnis de in zijn opdracht door Verhuisbedrijf
uit het gehuurde genomen en bij voormeld verhuisbedrijf in opslag
gegeven zaken welke in eigendom toebehoren aan terug te
plaatsen in het gehuurde, zulks op verbeurte van een dwangsom van f
200,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat in
gebreke mochten blijven aan het te dezen te wijzen vonnis te voldoen.
In de zaak tegen heeft voorts gevorderd:
4. te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van
kwijting aan te voldoen een bedrag van f 11.500,--,
vermeerderd met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf de dag
der dagvaarding tot die der algehele voldoening, althans [verweerder
1] te veroordelen aan te voldoen een bedrag als de
kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
In de zaak tegen heeft voorts gevorderd:
4. te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van
kwijting aan te voldoen een bedrag van f 10.180,--,
vermeerderd met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf de dag
der dagvaarding tot die der algehele voldoening, althans [verweerster
2] te veroordelen aan te voldoen een bedrag als de
kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren, alsmede
5. te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van
kwijting aan te voldoen een bedrag van f 367,74, vermeerderd
met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf de dag dezer
dagvaarding tot die der algehele voldoening, althans
te veroordelen aan te voldoen een bedrag als de kantonrechter
in goede justitie zal vermenen te behoren.
hebben in conventie de vorderingen bestreden en
hunnerzijds in reconventie gevorderd:
- te verklaren voor recht dat de huurovereenkomst voor de opslagruimte
op zolder per 1 januari 1997 geëindigd is, subsidiair per 1 december
1997, en
- te bepalen dat de ruimte door leeg en ontruimd opgeleverd
zal worden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van f
100,-- voor iedere dag dat weigerachtig blijft om aan het
gevorderde te voldoen.
heeft tevens gevorderd:
- te bepalen dat een vergoeding dient te betalen voor het
gebruik van de ruimte van f 135,-- per maand vanaf 1 januari 1997 tot
de dag waarop de woning verlaten zal zijn, te vermeerderen met een
vergoeding van f 50,-- per maand vanaf 1 juli 1997 voor het gebruik
van elektra, een en ander te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1
maart 1997, alsmede te veroordelen in de kosten van de
procedure, waaronder de kosten van het verzoek tot voorlopige
voorziening.
heeft tevens gevorderd:
- te bepalen dat een vergoeding dient te betalen voor het
gebruik van de ruimte van f 300,-- per maand vanaf 1 maart 1997 tot de
dag waarop de woning verlaten zal zijn, te vermeerderen met een
vergoeding van f 100,-- per maand voor het extra gebruik van gas en
elektra, een en ander te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1
maart 1997, alsmede te veroordelen in de kosten van de
procedure, waaronder de kosten van het verzoek tot voorlopige
voorziening.
heeft in reconventie de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij (grotendeels identieke) tussenvonnissen van
2 februari 1999 opgedragen te bewijzen dat de huurovereenkomst
die hij heeft met , respectievelijk , is
aangegaan met het oogmerk van huur en verhuur van woonruimte.
Na enquête heeft de kantonrechter bij (grotendeels identieke)
eindvonnissen van 25 februari 2000 voor recht verklaard dat
van , respectievelijk van ,
onzelfstandige woonruimte huurt, veroordeeld aan
f 3.010,48, respectievelijk f 1.757,67 te betalen, telkens te verhogen
met de wettelijke rente vanaf 3 oktober 1997 tot de dag der betaling,
deze vonnissen uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of
anders in conventie gevorderde, alsmede de vorderingen in reconventie
afgewezen.
Tegen beide vonnissen van 25 februari 2000 hebben zowel
in conventie als in reconventie bij afzonderlijke exploten van 24
resp. 23 mei 2000 hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te
Amsterdam. heeft in beide zaken incidenteel hoger beroep
ingesteld.
De rechtbank heeft beide zaken gevoegd behandeld.
Bij vonnis van 17 april 2002 heeft de rechtbank in beide zaken de
eindvonnissen van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
in conventie:
- hoofdelijk veroordeeld binnen een maand na betekening
van dit vonnis tot teruggave aan van de goederen afkomstig uit
de ten processe vermelde zolderruimtes, op verbeurte van een dwangsom
van EUR 45,-- voor iedere dag dat zij in gebreke blijven daaraan te
voldoen, met een maximum van EUR 4.500,--;
- dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
in reconventie:
- veroordeeld binnen drie maanden na betekening van dit vonnis
de zolderruimtes te ontruimen, op verbeurte van een dwangsom van EUR
90,-- voor iedere dag dat in gebreke blijft daaraan te
voldoen, met een maximum van EUR 10.000,--;
- veroordeeld aan EUR 61,26 en aan [verweerster
2] EUR 136,13 per maand te betalen vanaf 1 oktober 1997 tot de dag
waarop hij de zolderruimtes zal hebben ontruimd, te vermeerderen met
de wettelijke rente vanaf 1 oktober 1997 tot de dag der voldoening;
- dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
in conventie en in reconventie:
- de kosten van het geding aldus gecompenseerd dat iedere partij de
eigen kosten draagt, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor
mede door mr. B.A. Cnossen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt in de
zaak tegen tot verwerping van het beroep en in de zaak
tegen tot vernietiging van het bestreden vonnis, voor
zover gewezen in conventie, en tot verwijzing van de zaak naar het hof
van het ressort.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) heeft vanaf 1951 tot 1995 met zijn moeder een woning in
bewoond. Nadat zijn moeder was overleden, heeft
nagelaten een vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst bij
de kantonrechter aanhangig te maken. Op 24 januari 1997 is de woning
ontruimd.
(ii) In hetzelfde pand woont op I-hoog . Op II-hoog
woont .
(iii) gebruikte op de vierde verdieping (de zolderverdieping)
een zolderkamer behorend bij de woonruimte van voor een
huurprijs van f 135,-- per maand en een zolderkamer behorend bij de
woning van voor een huurprijs van f 300,-- per maand.
Ook deze kamers zijn ontruimd op 24 januari 1997. Op 19 september 1997
heeft weer de beschikking over deze kamers gekregen, nadat de
kantonrechter bij voorlopige voorziening had bepaald dat weer
toegelaten diende te worden.
3.2 heeft ieder afzonderlijk gedagvaard en heeft
gevorderd, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor
recht dat ten aanzien van de zolderkamers telkens sprake is van
verhuur van woonruimte als bedoeld in art. 7A:1623 e.v. (oud) BW, en
voorts een rechterlijk bevel dat hem toegang zullen
verlenen tot de gehuurde zolderkamers, op straffe van een dwangsom en,
in de zaak tegen , een vergoeding van f 300,-- per
maand wegens opslagkosten van de inboedel totdat aan dat bevel zal
zijn voldaan. Bij repliek heeft zijn eis aangevuld met een
vordering , respectievelijk te bevelen
de afgevoerde en opgeslagen goederen van terug te geven.
De kantonrechter heeft in zijn eindvonnissen deze vorderingen
grotendeels toegewezen.
3.3 hebben afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
heeft in beide zaken incidenteel hoger beroep ingesteld. De rechtbank
heeft beide zaken gevoegd en, anders dan de kantonrechter, geoordeeld
dat niet is komen vaststaan dat de huurovereenkomsten tussen
enerzijds en anderzijds zijn aangegaan met het oogmerk
de zolderkamers als woonruimte te verhuren. De rechtbank heeft de
eindvonnissen vernietigd en beslist zoals hiervoor onder 1 is vermeld.
3.4.1 Middel IV, dat de Hoge Raad als eerste zal behandelen, moet
worden beoordeeld tegen de achtergrond van de volgende overwegingen
van de rechtbank. Grief 1 in het incidenteel beroep houdt in dat de
kantonrechter ten onrechte niet heeft geoordeeld over de vordering van
tot terugplaatsing van de bij verhuisbedrijf opgeslagen
goederen en betaling van de kosten van opslag door (rov.
13). hebben goederen afkomstig uit de door hen verhuurde
ruimtes in opslag gegeven aan . hebben aldus hun
medewerking aan de ontruiming van de ruimtes verleend. Het enkele feit
dat zij de huurovereenkomsten met op grond van de Huurwet
hebben opgezegd per 1 januari 1997 gaf hun echter niet de bevoegdheid
op die wijze de ontruiming van de desbetreffende ruimtes op de
zolderetage te bewerkstelligen. zijn dan ook gehouden
hun medewerking te verlenen aan teruggave van die goederen en daartoe
de kosten van opslag van die goederen te voldoen (rov. 14).
3.4.2 Het middel klaagt dat de rechtbank in het dictum weliswaar
hoofdelijk heeft veroordeeld op straffe van een dwangsom
binnen een maand na betekening van het vonnis over te gaan tot
teruggave aan van de goederen die afkomstig zijn uit de
zolderruimtes, maar dat de rechtbank heeft verzuimd een beslissing te
geven over de kosten van opslag.
3.4.3 Het middel faalt voor zover het de zaak tegen
betreft, nu van geen vergoeding van
opslagkosten heeft gevorderd.
Met betrekking tot de zaak tegen is het middel
gegrond. heeft gevorderd dat de opslagkosten
van f 300,-- per maand zal voldoen vanaf 1 mei 1997 tot de dag waarop
aan het bevel om weer in zijn kamer toe te laten, zal zijn
voldaan en heeft - na wijziging van zijn eis - onder andere gevorderd
dat de aan verhuisbedrijf verschuldigde
opslagkosten zal voldoen.
De kantonrechter heeft bij de vaststelling van de schadevergoeding die
verschuldigd zijn wegens het eigenmachtig ontruimen van
de verhuurde zolderkamers, de kosten van de opslag van de inboedel
meegerekend.
In hoger beroep heeft gevorderd dat alsnog
zullen worden veroordeeld tot teruggave van de afgevoerde en bij het
verhuisbedrijf opgeslagen goederen. Nu de rechtbank de vordering tot
teruggave toewijsbaar heeft geoordeeld en daartoe rekent dat
de opslagkosten aan het verhuisbedrijf zullen voldoen,
klaagt het middel terecht dat de rechtbank heeft verzuimd te beslissen
op de vordering van , voor zover deze inhield dat [verweerster
2] die kosten zal voldoen.
3.5 De in de overige middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot
cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in de zaak tegen :
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 1.741,07
in totaal, waarvan EUR 1.664,07 op de voet van art. 243 Rv. te betalen
aan de griffier, en EUR 77,-- aan ;
in de zaak tegen :
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 17 april 2002,
voor zover in conventie gewezen;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie,
tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 2.043,63
in totaal, waarvan EUR 1.966,63 op de voet van art. 243 Rv. te betalen
aan de griffier, en EUR 77,-- aan .
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter,
H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 19 december
2003.
*** Conclusie ***
C02/214HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 3 oktober 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
tegen
1.
2.
Dit cassatieberoep stelt verscheidene vragen aan de orde in verband
met de ontruiming van verhuurde ruimte op een zolderverdieping.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1):
1.1.1. Eiser tot cassatie heeft vanaf 1951 met zijn moeder de
woning aan de , derde verdieping (155-III), te
bewoond. Nadat zijn moeder was overleden(2), heeft nagelaten
een vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst in te dienen
als bedoeld in art. 7A:1623i, lid 2 (oud) BW. Nadat op vordering van
de eigenaar/verhuurder in een kort geding de ontruiming was
bevolen(3), is de woning op 24 januari 1997 gedwongen ontruimd.
1.1.2. Op de eerste etage van hetzelfde pand woont verweerder in
cassatie . Op de tweede etage van het pand woont sinds
1995 verweerster in cassatie .
1.1.3. gebruikte op de vierde etage van het pand een
zolderkamer behorend bij de woning van , voor een
huurprijs van f 135,- per maand, en een zolderkamer behorend bij de
woning van , voor een huurprijs van f 300,- per maand.
Ook deze kamers zijn op 24 januari 1997 ontruimd(4).
1.1.4. Nadat de kantonrechter te Amsterdam als voorlopige voorziening
had bepaald dat dienden toe te laten tot de
verhuurde zolderkamers, heeft op 19 september 1997 feitelijk
weer de beschikking gekregen over deze kamers(5).
1.2. Op 3 oktober 1997 heeft , ieder
afzonderlijk, gedagvaard voor het kantongerecht te Amsterdam. Hij
vorderde een verklaring voor recht dat ten aanzien van de
desbetreffende zolderkamers telkens sprake is van verhuur van
woonruimte (als bedoeld in art. 7A:1623 e.v. (oud) BW). Voorts
vorderde een rechterlijk bevel dat hem toegang
zullen verlenen tot de gehuurde zolderkamers, op straffe van een
dwangsom, en, in de zaak tegen , een vergoeding van f
300,- per maand wegens opslagkosten van de inboedel totdat hieraan zal
zijn voldaan. In beide zaken vorderde vergoeding wegens het
gemis van woonruimte, te weten een materiële schadevergoeding van f
900,- per maand wegens vervangende woonruimte in een caravan en een
immateriële schadevergoeding ten bedrage van f 5.000,-. Tenslotte
vorderde hij teruggave van onverschuldigd betaalde huurpenningen over
het tijdvak tussen 24 januari 1997 en 1 april 1997. Bij repliek in
conventie heeft zijn eis in beide zaken gewijzigd en bovendien
gevorderd dat aan resp. wordt bevolen
de afgevoerde en door een verhuisbedrijf in opslag genomen goederen
van terug te geven, op straffe van een dwangsom.
1.3. hebben, ieder voor zich, betwist dat een
huurovereenkomst met betrekking tot woonruimte tussen hen en
tot stand is gekomen. Volgens hen kan er hoogstens sprake zijn van
huur en verhuur van opslagruimte op de vierde etage. Nadat uit
zijn woning op de derde etage was gezet, hebben zij hem niet
toegestaan zijn intrek te nemen in de zolderkamers die hij als
opslagruimte had gehuurd. De huurovereenkomst m.b.t. deze zolderkamers
is per 1 januari 1997 beëindigd door opzegging en in elk geval per 1
december 1997 beëindigd door een tweede opzegging "voor zover vereist"
van hun raadsman. Meer subsidiair hebben zij de diverse vorderingen
bestreden. In reconventie hebben zij gevorderd voor recht te verklaren
dat de huurovereenkomst per 1 januari 1997, althans per 1 december
1997, is geëindigd. Ook vorderden zij de ontruiming van deze
zolderkamers alsmede een schadevergoeding voor voortgezet gebruik na
die datum en een vergoeding voor de kosten van het gebruik van
electriciteit door .
1.4. Bij (grotendeels identieke) tussenvonnissen van 2 februari 1999
heeft de kantonrechter aan te bewijzen opgedragen dat de
huurovereenkomst die hij had met , respectievelijk met
, is aangegaan met het oogmerk van huur en verhuur van
woonruimte.
1.5. Na verhoor van getuigen heeft de kantonrechter bij (grotendeels
identieke) vonnissen van 25 februari 2000 het verlangde bewijs
geleverd geacht. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat
van , resp. van , onzelfstandige
woonruimte huurt. Deze overeenkomst is niet op een geldige wijze
geëindigd omdat de regels voor beëindiging van huur van woonruimte
niet in acht zijn genomen. Terzake van materiële schadevergoeding ten
gevolge van de ontruiming van de kamers achtte de kantonrechter f
7.580,- toewijsbaar, waarvan elk der gedaagden voor de helft
aansprakelijk is. Na een verrekening heeft de kantonrechter tegen
f 3.010,48 toegewezen en tegen f
1.757,67, telkens vermeerderd met wettelijke rente. De vorderingen in
reconventie werden door de kantonrechter afgewezen.
1.6. hebben afzonderlijk hoger beroep ingesteld bij de
rechtbank te Amsterdam. heeft in beide zaken incidenteel
geappelleerd. De rechtbank heeft beide zaken gevoegd en uitspraak
gedaan op 17 april 2002. Anders dan de kantonrechter, is de rechtbank
van oordeel dat niet is komen vaststaan dat de huurovereenkomsten
tussen enerzijds en anderzijds zijn aangegaan
met het oogmerk deze ruimte als woonruimte te verhuren. De rechtbank
heeft de eindvonnissen van de kantonrechter vernietigd en in conventie
slechts de vordering tot teruggave van de afgevoerde goederen
toegewezen. In reconventie heeft de rechtbank veroordeeld tot
ontruiming van de desbetreffende zolderkamers en tot betaling van een
vergoeding van EUR 61,26 per maand aan resp. EUR 136,13
per maand aan , telkens vanaf 1 oktober 1997 tot de dag
waarop de zolderkamer feitelijk zal hebben ontruimd.
1.7. heeft van dit vonnis tijdig beroep in cassatie ingesteld.
hebben gezamenlijk geconcludeerd tot verwerping van het
beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Middel I heeft betrekking op rov. 9. Het stelt dat feitelijk
vaststond dat de bestemming van het gehuurde "woonruimte" was en dat
het gehuurde als zodanig bij in gebruik was. Daarvan
uitgaande, komt het volgens het middel erop aan of bij
verhuur van deze zolderkamers aan uitdrukkelijk het oogmerk
hebben gehad de kamers als opslagruimte te verhuren en of dit
op grond van mededelingen of gedragingen van heeft
kunnen begrijpen. Het middel klaagt primair dat de rechtbank dit ten
onrechte niet heeft onderzocht en subsidiair dat het oordeel zonder
nadere motivering onbegrijpelijk is.
2.2. De rechtbank heeft feitelijk vastgesteld dat, ook al zijn de
desbetreffende zolderkamers op de vierde etage in het verleden
verhuurd geweest aan kamerbewoners (dus als woonruimte), tot
het kort geding van de verhuurder de zolderkamers van
niet als woonruimte in gebruik had en op de derde etage woonde.
Daarmee is het feitelijke uitgangspunt weggevallen waarop de klacht
berust. In de s.t. namens wordt nog betoogd dat de
vaststelling van de rechtbank onbegrijpelijk is in het licht van
bepaalde door in het geding gebrachte verklaringen, waaruit
zou volgen dat in een kamer op de vierde etage woonde. Voor
zover dit argument al aan de orde kan komen - het is meer te
beschouwen als een tardieve nieuwe klacht dan als een toelichting op
de motiveringsklacht in de cassatiedagvaarding -, gaat het niet op.
Voorop gesteld moet worden dat de waardering van het bewijs is
voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De
cassatierechter kan niet een ander bewijsoordeel daar tegenover
stellen. De enkele omstandigheid dat uit één of meer verklaringen
blijkt dat in een kamer (welke?) op de vierde verdieping
woonde, noopte het hof niet tot een ander bewijsoordeel. Het beroep in
de s.t. op de verklaring van (de huurder van nr. 155-II
vóór ) in verbinding met een brief van
dat zij diens huurovereenkomst heeft voortgezet, wordt reeds in het
vonnis weerlegd. In het voetspoor van hetgeen in feitelijke instanties
door was gesteld, heeft de rechtbank uit de verklaring
van afgeleid dat de desbetreffende zolderkamer
had gehuurd opdat s moeder (op de derde etage) niet langer
(geluids)overlast zou hebben van bewoners van deze kamer (op de vierde
etage). De redengeving kan de beslissing dragen en is niet
onbegrijpelijk.
2.3. Middel II heeft betrekking op rov. 10-11. De eerste alinea bouwt
voort op middel I en faalt op dezelfde gronden. Verder houdt middel II
in dat de regels van art. 28a e.v. Huurwet toepasselijk waren. Het
verwijt de rechtbank te miskennen dat de brieven van tot
beëindiging van de huur tegen 1 januari 1997 niet voldoen aan het
vereiste van art. 28c Huurwet (aangetekend of deurwaardersexploit).
2.4. Deze klacht faalt omdat art. 28c (oud(6)) Huurwet betrekking
heeft op de schorsing van rechtswege van de verplichting van de
gewezen huurder om het gehuurde te ontruimen. Deze schorsing eindigt
twee maanden na het tijdstip waartegen de ontruiming is aangezegd. Dat
tijdstip behoeft niet hetzelfde te zijn als het tijdstip waarop de
huurovereenkomst eindigt. De opzegging van de huur diende te
geschieden overeenkomstig de wettelijke bepalingen die op de
huurovereenkomst in het algemeen van toepassing zijn, te weten de art.
7A:1606-1610 (oud) BW, en verder met inachtneming van hetgeen
daaromtrent eventueel is bepaald in de huurovereenkomst(7). Aan die
vereisten is volgens de rechtbank voldaan. Nadere motivering van dit
oordeel is - anders dan meent - niet nodig.
2.5. Middel III klaagt dat de rechtbank ten onrechte in
reconventie heeft veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde. In de
toelichting betoogt hij dat uit art. 28a - 28d (oud) Huurwet volgt dat
de ontruiming eerst moet worden aangezegd, waarna de huurder nog twee
maanden bescherming tegen ontruiming geniet, gedurende welke periode
de huurder de kantonrechter kan verzoeken om een verlenging van de
ontruimingstermijn. Door het ontbreken van een aanzegging tot
ontruiming zou hem deze bescherming onthouden zijn.
2.6. Op zich is juist, dat ingevolge art. 28c (oud) Huurwet de
verplichting tot ontruiming van rechtswege wordt geschorst voor de
duur van twee maanden na het tijdstip waartegen de ontruiming is
aangezegd. De gewezen huurder kan binnen die termijn aan de
kantonrechter een langere schorsing van de verplichting tot ontruiming
vragen krachtens art. 28d (oud) Huurwet. In feitelijke instanties
heeft nimmer aangevoerd dat de in reconventie gevorderde
ontruiming niet toegewezen zou kunnen worden omdat een aanzegging tot
ontruiming ontbrak. De rechtbank had dan ook geen aanleiding om in
haar motivering hierop in te gaan. In cassatie kan niet alsnog worden
onderzocht of een dergelijke aanzegging heeft plaatsgevonden. Hoe dan
ook, de rechtbank heeft de verplichting tot ontruiming eerst doen
ingaan op een termijn van drie maanden na betekening van het vonnis
van 17 april 2002, zodat sedert de beëindiging van de
huurovereenkomst (op 1 januari 1997) tenminste vijf en een half jaar
uitstel van de verplichting tot ontruiming heeft genoten. mist
daarom belang bij deze klacht.
2.7. Middel IV constateert dat de rechtbank in rov. 13 overweegt dat
de incidentele grief inhield dat de kantonrechter ten onrechte heeft
nagelaten te beslissen over de vordering van tot teruggave van
de afgevoerde en bij een verhuisbedrijf opgeslagen goederen en tot
betaling van de kosten van opslag door . In rov. 14 heeft
de rechtbank overwogen dat verplicht zijn om medewerking
te verlenen aan de teruggave van de afgevoerde goederen en daartoe de
kosten van de opslag te voldoen. Het middel klaagt dat de rechtbank
heeft nagelaten in het dictum (in conventie) een beslissing te nemen
over de kosten van de opslag.
2.8. Verweerders in cassatie brengen tegen deze klacht in dat
nimmer heeft gevorderd dat zullen worden veroordeeld tot
betaling van de opslagkosten. Dat is slechts ten aanzien van
waar. In de inleidende dagvaarding tegen
wordt niet gesproken over opslagkosten. Ook na wijziging van eis bij
repliek heeft van geen vergoeding van
opslagkosten gevorderd. In de zaak tegen heeft
gevorderd dat de opslagkosten ad f 300,- per maand zal
voldoen vanaf 1 mei 1997 tot de dag waarop aan het onder 1 gevorderde
(bedoeld is kennelijk: het bevel om weer in zijn kamer toe te
laten) zal zijn voldaan. Eenzelfde veroordeling was vervat in het
vonnis d.d. 8 september 1997, houdende voorlopige voorzieningen tegen
. Ten tijde van de repliek in conventie had
feitelijk weer de beschikking gekregen over de zolderkamers.
heeft zijn eis gewijzigd en in conventie (petitum onder 3) naast de
teruggave van de weggehaalde goederen ook gevorderd dat [verweerster
2] de aan verhuisbedrijf verschuldigde opslagkosten zal voldoen.
In dit verband kan nog worden gewezen op de CvD conv./CvR reconv. van
, punt 19, waar zij uiteenzet dat het verhuisbedrijf
met een beroep op een retentierecht weigert de opgeslagen goederen aan
wie dan ook af te geven zolang de kosten van opslag niet zijn voldaan.
2.9. De kantonrechter heeft bij de vaststelling van de
schadevergoeding, door verschuldigd wegens het ten
onrechte eigenmachtig ontruimen van de verhuurde zolderkamers, de
kosten van de opslag van de inboedel meegerekend (zie telkens rov. 7
van het eindvonnis; het bedrag is in het vonnis niet uitgesplitst). De
kantonrechter beschouwt de opslagkosten klaarblijkelijk als een
schadepost die voor rekening van tezamen behoort te
komen.
2.10. In hoger beroep (grief 1 in het incidenteel appel) heeft
gevorderd dat alsnog zullen worden veroordeeld tot
teruggave van de afgevoerde en bij het verhuisbedrijf opgeslagen
goederen. De rechtbank heeft de vordering tot teruggave toewijsbaar
geacht en rekent daartoe dat de kosten van de opslag aan
het verhuisbedrijf zullen voldoen (rov. 14). Of de opgelegde
dwangsomsanctie voor een voldoende prikkel vormt om de
veroordeling tot teruggave van de afgevoerde goederen na te komen kan
in cassatie niet worden onderzocht. In de zaak tegen
faalt het middel(8). In de zaak tegen wordt m.i.
terecht geklaagd dat de rechtbank heeft nagelaten te beslissen op de
vordering van , voor zover deze inhield dat de
kosten van opslag van de uit het gehuurde weggehaalde goederen zal
voldoen. Op dit punt kan het bestreden vonnis niet in stand blijven.
Verwijzing van de zaak is nodig omdat de hoogte van de kosten niet
vaststaat.
2.11. In middel V wordt aangevoerd dat de afwijzing van de door
gevorderde vergoeding van de kosten van vervangende
huisvesting voor hemzelf en zijn huisdier niet wordt verklaard door
het feit dat de huurovereenkomst per 1 januari 1997 is beëindigd (rov.
10, slotzin). ziet deze kosten als een gevolg van de
eigenmachtige ontruiming van zijn woonruimte door .
2.12. De klacht miskent dat, in de redenering van de rechtbank, de
zolderkamers niet als woonruimte aan zijn verhuurd. Wanneer
eigenmachtig goederen hebben laten afvoeren uit de
gehuurde opslagruimte, volgt daaruit niet dat zij verplicht zijn tot
vergoeding van schade die lijdt door het gemis van woonruimte
(vgl. de eerste volzin van rov. 10).
2.13. Middel VI is gericht tegen rov. 15, waar de rechtbank de door
gevorderde vergoeding van immateriële schade ten gevolge van
de eigenmachtige ontruiming afwijst. In cassatie wordt niet de slotsom
bestreden dat niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 6:106, lid 1
onder a, BW. De rechtbank acht geen grond aanwezig voor vergoeding van
schade die niet in vermogensschade bestaat. Dit oordeel wordt
bestreden met de stelling dat in zijn persoon is aangetast:
art. 6:106, lid 1 onder b, BW.
2.14. In feitelijke instanties heeft ter ondersteuning
aangevoerd dat hij van de ene dag op de andere niet meer zijn woning
in kon, zijn poes tegen betaling in een asiel heeft moeten
onderbrengen en zelf in kommervolle omstandigheden heeft moeten
verblijven in een opvangcentrum van het Leger des Heils en later in
een door hem gehuurde caravan, zonder de beschikking over zijn
persoonlijke eigendommen te hebben(9). Deze stellingen gaan ervan uit
dat tot de ontruiming in de gehuurde zolderkamer(s) woonde en
door deze ontruiming zijn woonruimte is kwijtgeraakt. Deze klacht
miskent dat de rechtbank in rov. 9 heeft vastgesteld dat de
zolderkamers die hij van had gehuurd niet als woonruimte
in gebruik had. hebben weliswaar onjuist gehandeld door
eigenmachtig de zolderkamers leeg te halen, maar zij zijn niet
aansprakelijk voor evt. immateriële schade die heeft geleden
door het verlies van zijn woning. Voor zover met de klacht wordt
bedoeld dat recht heeft op vergoeding van immateriële schade
wegens het gemis van goederen waaraan hij gehecht was, heeft de
rechtbank terecht geoordeeld dat hiervoor geen vergoeding kan worden
toegekend(10). Het middel faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt in de zaak tegen : tot verwerping
van het beroep;
in de zaak tegen : tot vernietiging van het bestreden
vonnis, voor zover gewezen in conventie, en tot verwijzing van de zaak
naar het hof van het ressort.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 4 van het bestreden vonnis, in samenhang met de
feitenvaststelling door de kantonrechter in de tussenvonnissen van 2
februari 1999 onder 1-3, met kleine aanvullingen mijnerzijds ter
verduidelijking.
2 Volgens de inleidende dagvaarding: op 9 januari 1995.
3 Het vonnis d.d. 10 oktober 1996 is overgelegd als prod. 1 bij MvG.
Een vordering van tegen de eigenaar/verhuurder tot staking van
de executie is afgewezen (prod. 2 MvG).
4 Deze vaststelling is in cassatie niet bestreden. De gedingstukken
(CvR conv/CvA reconv. met bijlagen) geven enige reden tot twijfel, of
het niet zó is gegaan dat op 24 januari 1997 alleen de zolderkamer
behorend bij nr. 155-III is ontruimd en pas later, in maart of april
1997, de zolderkamers, behorend bij nrs. 155-I en 155-II.
5 Het vonnis van de kantonrechter d.d. 8 september 1997 is telkens
overgelegd als prod. 10 bij CvR. Een zgn. verklaring van bezwaar is
ter griffie ingediend; zie art. 116 lid 5 (oud) Rv.
6 De Huurwet is per 1 augustus 2003 ingetrokken: zie art. III van de
wet van 21 november 2002, Stb. 588.
7 In gelijke zin: R.A. Dozy en Y.A.M. Jacobs, Hoofdstukken huurrecht
voor de praktijk (1999), blz. 468-469.
8 Waar in appel concludeert tot bevestiging van het vonnis van
de kantonrechter "voor het overige", lees ik geen vermeerdering van
eis in de zaak tegen , in elk geval geen vordering tot
vergoeding van de kosten van opslag gemaakt ná het vonnis van de
kantonrechter.
9 In de zaak tegen : inl. dagv. onder 7.2; CvR 10.6; in
de zaak tegen : inl. dagv. onder 8.2; CvR 9.6; in beide
zaken: MvA blz. 4 (toelichting op grief 2) en met name de pleitnota in
appel, blz. 6-7, waar voor het eerst wordt gesproken over een ernstige
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van .
10 Parl. Gesch. Boek 6 NBW, blz. 389: niet onder aantasting in de
persoon valt het aantasten van zaken waarvoor de betrokkene een
bijzondere affectie voelt.
Hoge Raad der Nederlanden