Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN7528 Zaaknr: C02/235HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 19-12-2003 Datum publicatie: 19-12-2003 Soort zaak: civiel - civiel overig Soort procedure: cassatie


19 december 2003 Eerste Kamer Nr. C02/235HR JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

, handelende onder de naam , wonende te ,

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. drs. R.A. van der Hansz,

t e g e n

, wonende te ,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. M.W. Scheltema.


1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van
23 juni 1999 verweerder in cas-satie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen aan te betalen een bedrag van f 35.250,-- als schadevergoeding uit hoofde van niet nakoming van de overeenkomst, subsidiair uit hoofde van onrechtmatige daad, of zoveel minder als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, althans een bedrag op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, in alle gevallen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening. heeft de vordering bestreden. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 26 november 1999 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 29 september 2000 de vorderingen afgewezen. Tegen het eindvonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij arrest van 16 mei 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing
De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 486,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 19 december
2003.

*** Conclusie ***

C02/235HR Mr. F.F. Langemeijer Zitting 7 november 2003

Conclusie inzake:

tegen

Deze zaak heeft betrekking op de koop van een zeefinstallatie.


1. De feiten en het procesverloop

1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):

1.1.1. Op 3 september 1998 is tussen partijen een overeenkomst tot stand gekomen, waarbij eiser tot cassatie aan verweerder in cassatie een containermobiele zeefinstallatie (type CZ3 of MZ3) heeft verkocht voor een koopprijs van f 49.250,- excl. BTW. Partijen kwamen overeen dat de levering zou plaatsvinden in de tweede helft van oktober 1998 en dat, zodra de machine zich zou bevinden in de bouwfase die daarvoor geschikt was, met de machine zou worden proefgedraaid door in het bijzijn van . De betaling zou plaatsvinden na het proefdraaien en vóórdat de machine door zou worden afgehaald.


1.1.2. Op de overeenkomst zijn de garantie- en leveringsvoorwaarden van de Metaalunie van toepassing verklaard.


1.1.3. Nadat enkele afspraken om de machine te laten proefdraaien geen doorgang hadden kunnen vinden, heeft in december 1998 het proefdraaien plaatsgevonden op het terrein van en in februari 1999 op het terrein van een zekere te .


1.1.4. heeft de machine niet afgenomen, noch betaald. heeft de machine inmiddels aan een derde verkocht.


1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 23 juni 1999 heeft gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en betaling gevorderd van een schadevergoeding groot f 35.250,- incl. BTW, althans vergoeding van schade op te maken bij staat. Dit bedrag omvat door gederfde winst en gemaakte kosten. Aan deze vordering heeft hij primair ten grondslag gelegd dat zijn verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst toerekenbaar niet is nagekomen. Subsidiair heeft gesteld dat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld(2).


1.3. heeft de vordering bestreden, onder meer met het argument dat de beoogde zeefinstallatie bij het proefdraaien nimmer behoorlijk heeft gefunctioneerd. De rechtbank heeft eerst een comparitie van partijen gelast. Bij vonnis van 29 september 2000 heeft de rechtbank de vordering afgewezen. De rechtbank overwoog dat uit de overeenkomst (en met name de conditie "Betaling na proefdraaien in Uw bijzijn, doch voor afhaling") blijkt dat voor eerst een verplichting tot betaling bestaat nadat de machine heeft proefgedraaid, hetgeen de rechtbank verstaat in die zin dat bij het proefdraaien moet blijken dat de machine aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Volgens de rechtbank is aan deze voorwaarde niet voldaan: diverse malen is gepoogd een demonstratie te laten plaatsvinden, maar is deze niet doorgegaan of mislukt vanwege te vochtige grond, dan wel werd de te behalen productienorm niet door de machine gehaald.


1.4. heeft hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 16 mei 2002 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof verenigde zich met het oordeel dat de koopovereenkomst een voorwaardelijke verbintenis bevat (rov. 4.3.2) en dat niet is komen vaststaat dat erin is geslaagd een deugdelijk functionerende zeefmachine aan te demonstreren die de overeengekomen eigenschappen bezit (rov. 4.3.3). Een algemeen bewijsaanbod van heeft het hof gepasseerd als te vaag (rov.
4.3.4).

1.5. heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. heeft geconcludeerd tot verwerping van dit beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna nog heeft gerepliceerd.


2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1. Middel 1 is gericht tegen rov. 4.3.2 en met name tegen het oordeel dat sprake is van een voorwaardelijke verbintenis in de zin van art. 6:21 BW. Genoemd artikel bepaalt dat een verbintenis voorwaardelijk is wanneer bij rechtshandeling haar werking van een toekomstige onzekere gebeurtenis afhankelijk is gesteld. Volgens het middel hebben partijen de werking van de koopovereenkomst niet afhankelijk gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis en is het oordeel daarom onjuist.


2.2. De klacht richt zich vergeefs tegen een oordeel van feitelijke aard dat in een cassatieprocedure niet ter toetsing staat. Het hof heeft in rov. 4.3.1 de stelling van , dat de verbintenis niet afhankelijk is gesteld van de uitkomst van het proefdraaien, uitdrukkelijk onder ogen gezien maar deze stelling op feitelijke en alleszins begrijpelijke gronden (rov. 4.3.2 slot) verworpen.


2.3. Voorts wordt geklaagd dat het hof niets overweegt over beroep op de algemene voorwaarden van de Metaalunie. De klacht mist feitelijke grondslag omdat het hof in rov. 4.1 vaststelt dat de voorwaarden toepasselijk zijn en dat deze niet heeft overgelegd. Hoe dan ook, de klacht treft geen doel omdat niet heeft aangegeven in welk opzicht het hof in zijn redengeving tekort zou zijn geschoten. Het middel voldoet in zoverre niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld. In hoger beroep had in de toelichting op grief I en door verwijzing naar de repliek in eerste aanleg, een beroep gedaan op de algemene voorwaarden van de Metaalunie. In die repliek, blz. 2, heeft gesteld dat die algemene voorwaarden toestaan dat de aandrijving niet geschiedt door middel van V-snaren maar door middel van een hydropomp en -motor. Die kwestie was in rov. 4.3.2 niet aan de orde, zodat het hof aan deze algemene voorwaarden geen aandacht behoefde te besteden.


2.4. Tenslotte wordt in middel 1 geklaagd over aanvullingen (bedoeld zal zijn: aanvullingen van de feiten) die het hof ten voordele van zou hebben gedaan. Nu het middel op geen enkele wijze aangeeft tegen welke aanvullingen deze klacht is gericht, voldoet het middel ook op dit punt niet aan de eisen. De slotsom is dat middel 1 niet tot cassatie leidt.


2.5. Middel 2 is gericht tegen rov. 4.3.3. Onder 2.1 voert aan dat van een eerlijk proces geen sprake is nu in de procedure niets heeft gesteld omtrent de eigenschappen van de zeefmachine, dat nergens is gebleken dat de overeenkomst is vervallen en dat onweersproken had gesteld dat de machine functioneerde volgens alle aan een dergelijke machine te stellen eisen.


2.6. In een casus als de onderhavige kan gediscussieerd worden over de vraag of sprake is van een koop op proef (art. 7:45 BW), d.w.z. een koop onder de opschortende voorwaarde dat de zaak de koper voldoet, dan wel een koop onder een ontbindende voorwaarde, d.w.z. dat de verplichting van de koper tot afname en betaling vervalt indien bij de proefneming niet blijkt dat de machine over de vereiste eigenschappen beschikt; rechtbank en hof zijn uitgegaan van het laatste. Naar de vaststelling van de feitenrechters hield de overeengekomen voorwaarde in dat de verbintenis van de koper afhankelijk was van het resultaat van het proefdraaien en niet uitsluitend van het antwoord op de vraag of de machine technisch in orde was(3) (rov. 4.3.2). Bij de verdere invulling van dit begrip heeft het hof als maatstaf gehanteerd: dat uit het proefdraaien zou moeten blijken dat de zeefmachine de eigenschappen bezit die op grond van de overeenkomst daarvan mocht verwachten. Deze, aan art. 7:17 BW ontleende, maatstaf is noch onjuist noch onbegrijpelijk. Anders dan het middel veronderstelt, heeft in feitelijke aanleg wel degelijk bestreden dat de machine bij de proefnemingen voldeed aan de daaraan te stellen eisen(4). Daartoe behoorde, naar voor duidelijk was, de eis dat de machine bij de proefneming in staat zou blijken om zand en puin te scheiden. De klacht faalt.


2.7. Middel 3 is gericht tegen rov. 4.3.4. Het klaagt dat het hof het bewijsaanbod met betrekking tot de twee getuigen niet had mogen passeren als te vaag. Volgens heeft hij in de eerste grief voldoende duidelijk aangeduid wat hij wilde bewijzen, te weten een onvoorwaardelijke koopovereenkomst.


2.8. Bij memorie van grieven (blz. 3) heeft slechts in algemene termen aangeboden "zijn stellingen" te bewijzen door de twee aldaar genoemde getuigen. Een bewijsaanbod kan worden gepasseerd wanneer niet of niet voldoende wordt aangegeven welke feiten de betrokken partij wil bewijzen(5). Partijen waren het oneens over de vraag of de verbintenis van als voorwaardelijk of als onvoorwaardelijk moet worden aangemerkt. Een bewijsaanbod met betrekking tot de kwalificatie "voorwaardelijk" of "onvoorwaardelijk" is zinloos: de kwalificatie is een juridisch oordeel. Het bewijsaanbod zou hoogstens betrekking kunnen hebben op feiten of omstandigheden die, naar de mening van , de kwalificatie als onvoorwaardelijke koopovereenkomst zouden kunnen rechtvaardigen. heeft niet aangegeven welke andere feiten of omstandigheden hij zou willen bewijzen naast de feiten die het hof reeds als vaststaand heeft aangenomen. Om deze reden faalt ook middel 3.


2.9. De klacht noopt m.i. niet tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


1 Zie rov. 4.1 van het bestreden arrest.
2 In het petitum wordt gesproken van een onrechtmatige daad, maar de grondslag daarvan is geheel onduidelijk gebleven. Dat was ook het oordeel van de rechtbank. In appel (grief II) heeft omtrent deze grondslag niet méér gesteld dan: "Appellant heeft gesteld dat geïntimeerde geenszins van plan was zijn contractuele verplichtingen na te komen. Geïntimeerde heeft nimmer op faxen en brieven gereageerd." Het hof heeft dit onvoldoende bevonden (rov. 4.4.2). Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.
3 Dit laatste is kennelijk de reactie van de rechters op de stelling van dat de zeef op zich functioneerde en dat de machine het goed doet bij de derde, aan wie zij verkocht is.
4 Zie o.m.: CvA nrs. 3-6 en 9; comparitie-p.v.; CvD onder 7-8. Overigens waren partijen het ter comparitie erover eens dat het zeven van zand en puin door de machine tijdens de proefnemingen niet goed verliep. Bij MvA onder 2 heeft uitdrukkelijk een beroep gedaan op de als prod. 2 bij CvA gevoegde brief waarin de capaciteit wordt aangegeven.
5 Snijders/Wendels, Civiel appel (2003), nr. 207, met vermelding van rechtspraak.