Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8263 Zaaknr: 02218/03 U
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 16-12-2003
Datum publicatie: 18-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
16 december 2003
Strafkamer
nr. 02218/03 U
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te
Haarlem van 1 september 2003, nummer 15/700078-02, op een verzoek van
de Minister van Justitie van de Republiek Polen tot uitlevering van:
, geboren te (Nigeria) op
1973, ten tijde van betekening van de aanzegging
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Torentijd" te Middelburg.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon
aan de Republiek Polen toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter
zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft
mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van
cassatie ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover deze strekt tot
toelaatbaarverklaring van de uitlevering voor de feiten waarvoor de
opgeëiste persoon reeds in Nederland onherroepelijk is veroordeeld.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat de Rechtbank
ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het verweer heeft
verworpen dat ingevolge art. 9 Uw de uitlevering voor de feiten, ter
zake waarvan de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd, niet
toelaatbaar is.
3.2. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot het verweer het
volgende in:
"Door de raadsman is betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar
verklaard dient te worden, nu de opgeëiste persoon bij arrest van het
gerechtshof te Amsterdam d.d. 11 februari 2003 reeds voor alle feiten
waarvoor thans uitlevering wordt verzocht, is veroordeeld. Hij geeft
voorts te kennen dat tegen voormeld arrest cassatie is ingesteld.
De officier van justitie heeft ter zitting van 18 augustus 2003
geconcludeerd dat de uitlevering, nu de opgeëiste persoon bij voormeld
arrest - en dus in hoogste feitelijke instantie - is veroordeeld,
ontoelaatbaar verklaard dient te worden voor het feit dat staat
vermeld op de eerste beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 25
februari 2002 onder V (voor zover het de periode december 2000 tot
december 2001 betreft) en voor de feiten die staan vermeld in de
tweede beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 23 augustus 2002
(de Hoge Raad leest: 13 augustus 2002) onder II, III, IV, V en VI.
Gelet op de overgelegde stukken is de rechtbank van oordeel dat de
opgeëiste persoon bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 11
februari 2003 is veroordeeld voor het feit dat staat vermeld op de
eerste beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 25 februari 2002
onder V (voor zover het de periode december 2000 tot december 2001
betreft) en voor de feiten die staan vermeld in de tweede beslissing
van de rechtbank te Warschau d.d. 23 (lees: 13) augustus 2002 onder
II, III, IV, V, VI en VIII.
Gelet op de mededeling van de raadsman dat tegen voormeld arrest
cassatie is ingesteld, zodat voormelde veroordeling thans nog niet
onherroepelijk is, staat deze veroordeling, gelet op het bepaalde in
artikel 9 van het Europees Uitleveringsverdrag aan
toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering voor bedoelde
feiten niet in de weg.
Gelet op het bepaalde in artikel 8 van het Europees
Uitleveringsverdrag zal de rechtbank in haar advies aan de Minister
van Justitie opnemen dat de opgeëiste persoon voor bedoelde feiten
reeds wordt vervolgd in Nederland."
3.3. Dit oordeel van de Rechtbank komt daarop neer dat de
omstandigheid dat tegen de opgeëiste persoon hier te lande een
strafvervolging is ingesteld ter zake van feiten die ook in het
verzoek tot uitlevering zijn betrokken, aan een toelaatbaarverklaring
van de uitlevering door de uitleveringsrechter niet in de weg staat.
Dat oordeel is, gelet op het bepaalde in de art. 8 en 9 van het
Europees Uitleveringsverdrag (EUV) juist (vgl. HR 25 juli 2000, LJN ZD
1984). De beoordeling of (vervolgens) de uitlevering in verband met
een lopende strafvervolging niet kan worden toegestaan komt toe aan de
Minister van Justitie. In zoverre faalt het middel.
3.4. Voorts bevat het middel de klacht dat de Rechtbank de uitlevering
toelaatbaar heeft verklaard met betrekking tot feiten waarvoor de
opgeëiste persoon in Nederland inmiddels onherroepelijk is
veroordeeld.
3.5. Blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank
vastgesteld dat de feiten, waarvoor de opgeëiste persoon door het
Gerechtshof te Amsterdam op 11 februari 2002 is veroordeeld,
overeenkomen met de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd
voorzover het betreft a) het in de beslissing van de Rechtbank te
Warschau van 25 februari 2002 onder V genoemde feit betreffende de
periode van december 2000 tot december 2001 en b) de in de beslissing
van die Rechtbank van 13 augustus 2002 onder II, III, IV, V, VI en
VIII genoemde feiten. Daarin ligt besloten dat tussen die feiten en de
bij voormeld arrest van het Gerechtshof te Amsterdam bewezenverklaarde
feiten een zodanig verband bestaat met betrekking tot de
gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het
handelen en de schuld van de opgeëiste persoon dat moet worden
aangenomen dat de opgeëiste persoon in zoverre in Nederland is
vervolgd voor dezelfde feiten in de zin van art. 9 EUV als waarvoor
zijn uitlevering is verzocht.
Bij de schriftuur is gevoegd een kopie van een akte rechtsmiddel,
welke inhoudt dat op 9 oktober 2003 het namens de opgeëiste persoon
ingestelde cassatieberoep tegen voormeld arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam wordt ingetrokken. Op grond daarvan staat vast dat de
opgeëiste persoon voor de hiervoor genoemde feiten bij onherroepelijke
beslissing van een Nederlandse rechter is veroordeeld. Dat brengt
ingevolge art. 9 EUV mee dat de uitlevering in zoverre alsnog
ontoelaatbaar moet worden verklaard (vgl. HR 19 december 2000, LJN
AA9374).
3.6. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de gevraagde uitlevering voor de
hiervoor onder 3.5 genoemde feiten ontoelaatbaar moet worden verklaard
en dat, nu geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden
beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voorzover daarbij
de uitlevering toelaatbaar is verklaard voor het in de beslissing tot
toepassing van voorlopige hechtenis van de Rechtbank te Warschau,
kenmerk Ko 396/02, van 25 februari 2002 omschreven feit V, voorzover
begaan in de periode van december 2000 tot december 2001, en voor de
feiten II, III, IV, V, VI en VIII, zoals omschreven in de beslissing
tot toepassing van voorlopige hechtenis van de Rechtbank te Warschau,
kenmerk Ko 1569/02, van 13 augustus 2002;
Verklaart de uitlevering in zoverre ontoelaatbaar;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu,
in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op
16 december 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02218/03/U
Mr Machielse
Zitting 11 november 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. De Rechtbank te Haarlem heeft op 1 september 2003 de uitlevering
van de opgeëiste persoon aan de Republiek Polen ter vervolging
toelaatbaar verklaard.
2. Op 10 september 2003 heeft mr C.L. Kranendonk, advocaat te
Beverwijk, cassatie ingesteld. Mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam,
heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1. De strekking van het middel is dat de rechtbank ten onrechte de
uitlevering toelaatbaar heeft verklaard ook voor de feiten waarvoor de
opgeëiste persoon op 11 februari 2003 door het Gerechtshof te
Amsterdam is veroordeeld. Die veroordeling is onherroepelijk geworden
omdat het daartegen ingestelde cassatieberoep op 9 oktober 2003, de
dag voordat de rechtbank op het uitleveringsverzoek uitspraak deed, is
ingetrokken.
De rechtbank heeft op een verweer van gelijke strekking als volgt
gerespondeerd:
2.3.3. Bespreking van een verweer.
Door de raadsman is betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard
dient te worden, nu de opgeëiste persoon bij arrest van het
gerechtshof te Amsterdam d.d. 11 februari 2003 reeds voor alle feiten
waarvoor thans uitlevering wordt verzocht, is veroordeeld. Hij geeft
voorts te kennen dat tegen voormeld arrest cassatie is ingesteld.
De officier van justitie heeft ter zitting van 18 augustus 2003
geconcludeerd dat de uitlevering, nu de opgeëiste persoon bij voormeld
arrest - en dus in hoogste feitelijke instantie - is veroordeeld,
ontoelaatbaar verklaard dient te worden voor het feit dat staat
vermeld op de eerste beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 25
februari 2002 onder V (voor zover het de periode december 2000 tot
december 2001 betreft) en voor de feiten die staan vermeld in de
tweede beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 23 augustus 2002
onder II, III, IV, V en VI.
Gelet op de overgelegde stukken is de rechtbank van oordeel dat de
opgeëiste persoon bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 11
februari 2003 is veroordeeld voor het feit dat staat vermeld op de
eerste beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 25 februari 2002
onder V (voor zover het de periode december 2000 tot december 2001
betreft) en voor de feiten die staan vermeld in de tweede beslissing
van de rechtbank te Warschau d.d. 23 augustus 2002 [lees: 13 augustus
2002, AM] onder II, IIl, IV, V, VI en VIII.
Gelet op de mededeling van de raadsman dat tegen voormeld arrest
cassatie is ingesteld, zodat voormelde veroordeling thans nog niet
onherroepelijk is, staat deze veroordeling, gelet op het bepaalde in
artikel 9 van het Europees Uitleveringsverdag aan
toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering voor bedoelde
feiten niet in de weg.
Gelet op het bepaalde in artikel 8 van het Europees
Uitleveringsverdrag, zal de rechtbank in haar advies aan de Minister
van Justitie opnemen dat de opgeëiste persoon voor bedoelde feiten
reeds wordt vervolgd in Nederland.
Ten onrechte gewaagt de rechtbank in haar uitspraak noch in haar
advies volgens de steller van het middel van de absolute
ontoelaatbaarheid van de uitlevering. Omdat reeds ten tijde van de
beslissing van de rechtbank volgens de steller van het middel al vast
stond dat uitlevering voor de genoemde feiten niet mocht worden
toegestaan had de rechtbank de uitlevering voor die feiten
ontoelaatbaar moeten verklaren. De rechtbank zou door de beslissing
tot uitlevering in deze zaak aan de minister te laten aan de minister
de illusie kunnen geven dat hij beschikt over enige
beoordelingsvrijheid, welke volgens het middel ten enenmale ontbreekt.
Aldus zou de minister op het verkeerde been gezet kunnen worden.
3.2. Voor zover het middel zich keert tegen de inhoud van het advies
aan de minister miskent het dat op grond van art. 31, eerste lid,
Uitleveringswet beroep in cassatie slechts openstaat tegen de
uitspraak van de rechtbank betreffende het verzoek tot uitlevering.(1)
Voor het overige is mijns inziens het volgende van belang.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon bij arrest van
het gerechtshof te Amsterdam d.d. 11 februari 2003 is veroordeeld voor
het feit dat staat vermeld op de eerste beslissing van de rechtbank te
Warschau d.d. 25 februari 2002 onder V (voor zover het de periode
december 2000 tot december 2001 betreft) en voor de feiten die staan
vermeld in de tweede beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 13
augustus 2002 onder II, IIl, IV, V, VI en VIII.(2) Daarin ligt
besloten dat tussen de bewezenverklaring in het arrest van het hof en
de in het uitleveringsverzoek omschreven feiten een zodanig verband
bestaat met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en
de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de opgeëiste
persoon dat moet worden aangenomen dat de opgeëiste persoon in
Nederland is berecht voor hetzelfde feit - in de zin van art. 9 van
het te dezen toepasselijke Europees Verdrag betreffende uitlevering -
als waarvoor zijn uitlevering is verzocht.
Artikel 9 EUV heeft de volgende inhoud:
Extradition shall not be granted if final judgment has been passed by
the competent authorities of the requested Party upon the person
claimed in respect of the offence or offences for which extradition is
requested. Extradition may be refused if the competent authorities of
the requested Party have decided either not to institute or to
terminate proceedings in respect of the same offence or offences.
De Hoge Raad heeft doen blijken dat de uitlevering ontoelaatbaar moet
worden verklaard indien de opgeëiste persoon in Nederland voor feiten
waarvoor de uitlevering wordt gevraagd reeds onherroepelijk is
berecht.(3) In deze zaak is het cassatieberoep tegen het arrest van
het hof op het allerlaatste nippertje ingetrokken. De rechtbank
Haarlem kon van die intrekking niet op de hoogte zijn. Maar in
cassatie staat wel vast dat de veroordeling onherroepelijk was
geworden ten tijde van de uitspraak van de rechtbank. De vraag is
welke consequentie deze vaststelling dient te hebben.
In cassatie wordt niet geklaagd over het oordeel van de rechtbank over
de omvang van de overlapping, zodat van het oordeel van de rechtbank
dient te worden uitgegaan.
De Hoge Raad zal mijns inziens kunnen volstaan met vernietiging van de
uitspraak van de rechtbank, voor zover deze een toelaatbaarverklaring
bevat van de uitlevering voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon
volgens de rechtbank in de aangehaalde overwegingen al op 11 februari
2003 door het gerechtshof te Amsterdam is veroordeeld.(4) De
toelaatbaarverklaring voor de overige feiten kan in stand blijven.
Het middel is gegrond voor zover het dezelfde strekking heeft.
4. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad alsnog de uitlevering
aan de Republiek Polen ontoelaatbaar verklaart voor het feit vermeld
in de beslissing van de rechtbank te Warschau d.d. 25 februari 2002
onder V (voor zover het de periode december 2000 tot december 2001
betreft) en voor de feiten vermeld in de beslissing van de rechtbank
te Warschau d.d. 13 augustus 2002 onder II, IIl, IV, V, VI en VIII, en
in zoverre de uitspraak van de rechtbank vernietigt.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de
bestreden uitspraak dient te voeren.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR NJ 2001, 671.
2 De officier van justitie meende dat de opgeëiste persoon in
Nederland werd vervolgd voor feit V van de beslissing van de Rechtbank
te Warschau van 25 februari 2002 en voor de feiten II, III, IV, V en
VI van de beslissing van de Rechtbank te Warschau van 13 augustus
2002. De Rechtbank Haarlem heeft in haar uitspraak telkens ook
verwezen naar de omschrijving der feiten zoals opgenomen in de Poolse
rechterlijke beslissingen, maar heeft als bijlage de vorderingen van
de Poolse officier van justitie tot het verlenen van bevelen
voorlopige hechtenis aan de uitspraak aangehecht. Maar behoudens enige
verschillen in wijze van verwijzing naar de Poolse wettelijke
bepalingen zijn beide omschrijvingen identiek.
3 HR NJ 1997, 155; HR NJ 1999, 331. Voor uitlevering aan VS: HR DD
98.176.
4 Vgl. HR 19 december 2000, NJB 2001, p. 312, nr. 31.
Hoge Raad der Nederlanden