Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8261 Zaaknr: 02043/03 U
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 16-12-2003
Datum publicatie: 16-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
16 december 2003
Strafkamer
nr. 02043/03 U
AGJ/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te
's-Hertogenbosch van 16 april 2003, kenmerk BZT 70/0399-01, op een
verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
, geboren te op
1967, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon
aan het Koninkrijk België toelaatbaar verklaard ter strafvervolging
ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft
mr. J.F.C. Schnitzler, advocaat te Eersel, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voorzover
daarbij is verzuimd de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering kan
worden toegestaan, dat de Hoge Raad, doende wat de Rechtbank had
behoren te doen, de uitlevering toelaatbaar zal verklaren voor de
feiten omschreven in de bij het internationaal aanhoudingsmandaat van
4 juli 2000 gevoegde uiteenzetting van de feiten zoals aangevuld bij
brief van de onderzoeksrechter J. Burm van 24 oktober 2002, en het
beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de Rechtbank ten
onrechte heeft geoordeeld dat de stukken waarop het
uitleveringsverzoek berust genoegzaam zijn.
3.2. De aan de klacht ten grondslag liggende opvatting dat indien de
rechter de stukken bij een uitleveringsverzoek ongenoegzaam acht en de
uitlevering daarom ontoelaatbaar verklaart, die stukken niet in
aanmerking mogen worden genomen bij de beoordeling van een nieuw
verzoek tot uitlevering waarin onder meer naar die stukken wordt
verwezen, vindt geen steun in het recht. Daarom faalt het middel in
zoverre.
3.3. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit
behoeft, gelet op art. 81 RO geen nadere motivering, nu het middel in
zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte het
verweer heeft verworpen dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat
aan toelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering.
4.2. Het middel steunt op de opvatting dat ingeval de rechter naar
aanleiding van een eerder uitleveringsverzoek de verzochte uitlevering
ontoelaatbaar heeft verklaard wegens ongenoegzaamheid der stukken en
de Minister van Justitie geen toepassing heeft gegeven aan art. 33,
derde lid, Uw, doch het uitleveringsverzoek vervolgens heeft
afgewezen, de opgeëiste persoon in redelijkheid erop mag vertrouwen
dat hij niet zal worden uitgeleverd naar aanleiding van een nieuw
verzoek tot uitlevering ter zake van hetzelfde feit.
4.3. Deze opvatting vindt geen steun in het recht, zodat het middel
faalt.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1. De bestreden uitspraak houdt, voorzover thans van belang, het
volgende in:
"De rechtbank:
Verklaart toelaatbaar de uitlevering op het hiervoor onder 1 genoemde
verzoek van de Belgische autoriteiten ter fine van de vervolging van
de opgeëiste persoon (...)."
Onderdeel 1 van de bestreden uitspraak luidt als volgt:
"1. Het verzoek tot uitlevering
1.1. De uitlevering van voornoemd is verzocht
middels een authentiek verzoek (nr. 6/5320/34.564/E) van de Minister
van Justitie te Brussel van 14 november 2002."
6.2. Het verzoek van de Belgische Minister van Justitie waarnaar de
Rechtbank in haar overweging verwijst, bevat geen omschrijving van de
feiten waarvoor uitlevering is gevraagd. Aldus bevat de bestreden
uitspraak in strijd met art. 28, derde lid, Uw niet een genoegzame
vermelding van die feiten.
6.3. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen door de uitlevering
toelaatbaar te verklaren voor de feiten die zijn omschreven in de door
de verzoekende Staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde en zich
bij de stukken bevindende "uiteenzetting der feiten", zoals opgenomen
in het "internationaal aanhoudingsmandaat bij verstek met het oog op
uitlevering" van 4 juli 2000 en de brief van J. Burm,
onderzoeksrechter te Brussel, van 24 oktober 2002.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt
waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden
vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt
moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voorzover daarin
de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, zijn
aangeduid op de wijze als hiervoor onder 6.1 vermeld;
Verklaart de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar ter zake
van de feiten zoals omschreven in de hiervoor onder 6.3 genoemde
"uiteenzetting der feiten" en brief;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16
december 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02043/03U
Mr Machielse
Zitting 11 november 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. De rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 16 april
2003 de uitlevering ter vervolging van verzoeker aan België
toelaatbaar verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr J.F.C. Schnitzler, advocaat te Eersel,
bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.1 Alvorens op de middelen in te gaan, schets ik kort de gang van
zaken rond het uitleveringsverzoek. Een eerste verzoek tot uitlevering
van verzoeker werd gedaan op 18 december 2001. Hierbij werd een
aanhoudingsbevel van 4 juli 2000 overgelegd met een bijbehorende
uiteenzetting van de feiten. De rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft de
behandeling op 6 maart 2002 aangehouden ter aanvulling van het verzoek
met onder meer nadere gegevens omtrent de plaats en tijd van de
verweten gedragingen. Hiertoe is door het ministerie van Justitie op
14 maart 2002 en 30 juli 2002 een verzoek ingediend bij de Belgische
minister van Justitie. Ter zitting van 28 augustus 2002 heeft de
rechtbank de behandeling hervat. Daar bleek dat de gevraagde
informatie ter precisering van de beschuldiging niet door de Belgische
autoriteiten was verschaft. Voor de rechtbank was dit reden het
uitleveringsverzoek bij uitspraak van 11 september 2002 ontoelaatbaar
te verklaren. De minister van Justitie heeft de uitlevering in
navolging van de rechtbank bij beschikking van 10 oktober 2002
geweigerd.
3.2 Op 14 november 2002 heeft de Belgische minister van Justitie
opnieuw een verzoek tot uitlevering van verzoeker ingediend. Bij dit
verzoek is gevoegd een schrijven van de onderzoeksrechter J. Burm van
24 oktober 2002, dat een nadere omschrijving van de verweten
gedragingen bevat. Tevens is daarbij een proces-verbaal van verhoor
van de medeverdachte van 9 mei 2000 overgelegd. In dit
tweede verzoek wordt verwezen naar het verzoek van 18 december 2001 en
wordt vermeld dat de bij en naar aanleiding van dat verzoek
overgelegde stukken tevens dienen als basis voor het nieuwe verzoek.
4.1 Het eerste middel bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte
heeft geoordeeld dat de stukken waarop het uitleveringsverzoek berust
ongenoegzaam zijn. In cassatie wordt opnieuw het door de rechtbank
verworpen standpunt ingenomen dat voldoende nauwkeurige aanduidingen
van plaats en tijd van de verweten gedragingen in het
uitleveringsverzoek ontbreken, althans dat de vermelde aanduiding niet
kan worden afgeleid uit het bij het verzoek gevoegde proces-verbaal
van verhoor van een medeverdachte van verzoeker.
4.2 Het middel stelt dat bij de beoordeling van de genoegzaamheid van
de stukken alleen acht kan worden geslagen op de bij het tweede
verzoek overgelegde stukken, omdat ten aanzien van de bij het eerdere
verzoek overgelegde stukken door de rechtbank reeds is vastgesteld dat
die niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen van nauwkeurigheid
van aanduiding van plaats en tijd van de verweten gedragingen.
4.3 Nu uit het uitleveringsverzoek van 14 november 2002 blijkt dat dit
mede is gestoeld op de eerder ter uitlevering van verzoeker
overgelegde gegevens, geldt dat voor de beantwoording van de vraag of
dit verzoek aan de bedoelde eisen voldoet ook die eerder overgelegde
stukken in aanmerking moeten worden genomen. De in het middel
ingenomen stelling vindt geen steun in het recht.
4.4 In dit geval blijkt uit het aanhoudingsmandaat van 4 juli 2000 dat
verzoeker wordt verdacht van betrokkenheid bij het vervaardigen en in
omloop brengen van valse fiscale zegels en bankbiljetten. Uit de brief
met aanvullende informatie van de onderzoeksrechter J. Burm van 24
oktober 2002 blijkt dat verzoeker wordt verweten dat hij zelf
betrokken was bij de fabricage van de valse zegels en biljetten. Hij
zou de zegels in de maanden juli en augustus 1998 te Eindhoven aan
zijn handlanger hebben afgegeven. Verder zou hij in de
eerste drie maanden van het jaar 2000 valse biljetten met een waarde
van 3.000.000 Belgische frank hebben verkocht op het Falconplein te
Antwerpen.
4.5 Voor wat betreft de vermelding van tijd en plaats van de feiten
moet in ogenschouw worden genomen dat deze zo nauwkeurig mogelijk
dient te zijn, waarbij in geval van een vervolgingsuitlevering zoals
hier rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de verweten
feiten slechts bij benadering kunnen worden omschreven(1). In dit
licht moet ook de uitlating van de onderzoeksrechter J. Burm worden
gezien dat er weinig concrete gegevens over plaats en tijd van de
verweten gedraging voorhanden zijn. Hiervan uitgaande geeft het
oordeel van de rechtbank dat de hiervoor weergegeven omschrijving van
de feiten voldoende nauwkeurig is, geen blijk van een onjuiste
opvatting van het bepaalde in art. 11 lid 2 letter b BUV. Tot een
nadere motivering van dit oordeel was de rechtbank niet gehouden. De
klacht faalt.
4.6 Het middel klaagt er nog over dat de plaats- en tijdaanduiding van
de beschuldiging inzake de valse fiscale zegels geen steun vindt in
het bij de brief van 24 oktober 2002 overgelegde proces-verbaal van
verhoor van 9 mei 2000. Deze klacht is kennelijk gebaseerd op de
opvatting dat het uitleveringsverzoek ook het bewijsmateriaal moet
bevatten waarop de in artikel 11 lid 2 letter b BUV bedoelde
aanduiding van plaats en tijd van de verweten gedraging is gebaseerd.
Deze opvatting is echter onjuist(2). Ook deze klacht faalt.
4.7 Het middel faalt.
5.1 Het tweede middel komt op tegen de verwerping door de rechtbank
van het namens verzoeker gevoerde verweer dat het vertrouwensbeginsel
aan toelaatbaarverklaring van het uitleveringsverzoek in de weg stond.
De rechtbank heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter zitting heeft de raadsman primair aangevoerd - kort gezegd - dat
het vertrouwensbeginsel zich verzet tegen de gevraagde uitlevering.
Volgens de raadsman heeft zijn cliënt door het verloop van de eerste
uitleveringsprocedure er op mogen vertrouwen dat zijn uitlevering
definitief ontoelaatbaar zou worden geoordeeld, nu de minister zijn
uitlevering heeft geweigerd, terwijl hij geen gebruik heeft gemaakt
van de hem in artikel 33 lid 3 Uitleveringswet geboden mogelijkheid.
De beslissing door de rechtbank en de minister kan niet worden omzeild
door een hernieuwd verzoek om uitlevering.
De rechtbank begrijpt het verweer als volgt. Na de
ontoelaatbaarverklaring op grond van de ongenoegzaamheid van de
stukken op het eerdere uitleveringsverzoek door deze rechtbank heeft
de minister van justitie geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid
omschreven in artikel 33, tweede (AM, lees; derde) lid van de
Uitleveringswet en heeft hij het verzoek om uitlevering van de
opgeëiste persoon afgewezen. Het standpunt van de opgeëiste persoon
komt hierop neer dat hij op grond van die beslissing geen rekening
meer hoefde te houden met een mogelijk hernieuwd verzoek tot
uitlevering. Voor zover dit verweer uitgaat van het beginsel "ne bis
in idem bij in gewijsde gegane uitspraken terzake uitlevering", wijst
de rechtbank het verweer af, nu deze geen steun vindt in het recht.
Voor zover het verweer betrekking heeft op het opgewekt vertrouwen
door de beslissing van de minister van justitie, is een oordeel daarop
voorbehouden aan genoemde minister. De slotsom is dat dit verweer niet
kan leiden tot het oordeel dat de uitlevering ontoelaatbaar is."
5.2 Het middel herhaalt het voor de rechtbank gevoerde verweer en
voert aan dat het oordeel van de rechtbank onjuist is voor zover het
inhoudt dat het aan de minister is voorbehouden te oordelen over de
vraag of door zijn beslissing al dan niet vertrouwen is gewekt en wat
hiervan de gevolgen behoren te zijn.
5.3 Het antwoord op de in het middel gestelde vraag of de rechtbank
ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan de minister is voorbehouden
om te beoordelen of zijn eerdere beslissing het gestelde vertrouwen
heeft gewekt is niet van belang, omdat ook een bevestigend antwoord
niet het door verzoeker beoogde effect zou hebben. Uit het arrest HR
11 februari 2003, NJ 2003, 540, volgt immers dat vertrouwen gewekt
door in de uitleveringsprocedure betrokken instanties ten aanzien van
de afloop van die procedure rechtens geen afbreuk doet aan de
behandeling van de zaak.(3) Het vertrouwen dat de verzoekende staat
mag hebben in een juiste afhandeling van zijn verzoek legt meer
gewicht in de schaal dan het belang dat een opgeëiste persoon
vertrouwen moet kunnen stellen in wat hem door de genoemde instanties
wordt meegedeeld. De slotsom van de rechtbank, dat het verweer niet
tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering kan leiden, is dus
juist. Het middel faalt.
6.1 Het derde middel betreft de verwerping door de rechtbank van het
verweer dat sprake is van een dreigende flagrante schending van art. 6
EVRM. Dit verweer en het middel houden in dat de gerechtvaardigde
vrees bestaat dat verzoeker in België geen fair trial te wachten
staat. Ter ondersteuning hiervan wordt aangevoerd dat de Belgische
autoriteiten enerzijds koste wat het kost de uitlevering van verzoeker
willen bewerkstelligen en zij anderzijds niet in staat of bereid zijn
de verdenking te onderbouwen, zelfs niet als daar door de Nederlandse
rechter en autoriteiten uitdrukkelijk om wordt gevraagd.
6.2 Verweer en middel zien allereerst over het hoofd dat de Belgische
autoriteiten hun verdenkingen tegen verzoeker inmiddels juist wel
hebben onderbouwd. Verder verduidelijken zij niet welke schending van
art. 6 EVRM nu precies valt te vrezen. Ook als de Belgische
autoriteiten koste wat kost de uitlevering van de opgeëiste persoon
gerealiseerd willen zien wil dat nog niet zeggen dat dús een inbreuk
op het beginsel van fair trial is te vrezen. Daaraan doet niet af dat
de Belgische autoriteiten hebben getalmd met het toezenden van de
gevraagde inlichtingen. Welke gang van zaken de opgeëiste persoon
daaruit in België kan bevroeden is mij niet duidelijk kunnen worden.
De rechtbank heeft dus geheel terecht geoordeeld dat de aangevoerde
gronden niet van dien aard zijn dat geen sprake meer zou zijn van een
eerlijke berechting en dat ook niet blijkt van een zodanig risico van
een flagrante schending van art. 6 EVRM dat dit aan de
uitleveringsverplichting in de weg zou staan. Door of namens de
opgeëiste persoon is evenmin aangevoerd en door de rechtbank is ook
niet vastgesteld dat volgens het recht van de verzoekende Staat de
opgeëiste persoon zich na uitlevering niet met vrucht zal kunnen
beroepen op een jegens hem gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid,
EVRM dan wel aan een geslaagd beroep niet alsnog zodanige
rechtsgevolgen kunnen worden verbonden dat een inbreuk voldoende wordt
gecompenseerd.(4) Tot een nadere motivering van haar oordeel was de
rechtbank niet gehouden. De klacht faalt.
6.3 Het middel klaagt verder dat niet duidelijk is of aan de Belgische
autoriteiten wel een universele bevoegdheid tot vervolging toekomt van
een vreemdeling die zich buiten België schuldig maakt aan strafbare
feiten. Hiermee bedoelt het middel kennelijk het oordeel van de
rechtbank dat België die bevoegdheid inderdaad heeft voor de feiten
waarvoor de uitlevering wordt verzocht te bestrijden.
6.4 De rechtbank heeft, hoewel het daartoe gelet op het gevoerde
verweer niet was gehouden(5), het verweer van verzoeker dat België
geen rechtsmacht zou hebben voor zover de feiten in Nederland zijn
gepleegd gemotiveerd verworpen. Tegen dit oordeel komt het middel op
met de klacht dat in België een wetswijziging op stapel staat die deze
bevoegdheid in ieder geval voor de toekomst wegneemt. Deze klacht
faalt reeds op de grond dat deze stelling voor de rechtbank niet is
ingenomen. In cassatie is dit tardief.
6.5 De klacht, tot slot, dat de bij het uitleveringsverzoek
overgelegde stukken geen aanwijzingen bevatten voor de beschuldiging
dat in de eerste drie maanden van 2000 in Antwerpen is geweest, faalt
eveneens. Ook deze klacht gaat er ten onrechte van uit dat het
uitleveringsverzoek bewijsmateriaal voor de verweten gedragingen moet
bevatten (vgl. onderdeel 4.6 hierboven).
7. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen met de aan
artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
8.1 Ambtshalve wijs ik nog op het volgende. De beslissing van de
rechtbank luidt:
"De rechtbank verklaart toelaatbaar de uitlevering op het hiervoor
onder 1 genoemde verzoek van de Belgische autoriteiten ter fine van
vervolging van de opgeëiste persoon ()."
Onderdeel 1 van de bestreden uitspraak luidt:
"De uitlevering van voornoemd is verzocht
middels authentiek verzoek (nr. 6/5320/5/34.564/E) van de Minister van
Justitie te Brussel van 14 november 2002."
Deze brief bevat het formele uitleveringsverzoek zelf maar niet de
feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.
8.2 De uitspraak in een uitleveringszaak moet duidelijk omschrijven
ter zake van welke feiten de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard.
Dat kan geschieden door in de uitspraak een door de rechter opgestelde
omschrijving van die feiten op te nemen(6) of door te verwijzen naar
het overgelegde stuk waarin een uiteenzetting van de feiten is te
vinden, mits daarbij ieder misverstand wordt uitgesloten(7). Aan die
eis voldoet de uitspraak van de rechtbank niet, nu het stuk waarnaar
in de beslissing wordt verwezen geen omschrijving van de feiten bevat.
8.3 De Hoge Raad kan deze misslag herstellen door de uitlevering
toelaatbaar te verklaren voor de feiten omschreven in de bij het
internationaal aanhoudingsmandaat van 4 juli 2000 gevoegde
uiteenzetting van de feiten zoals aangevuld bij brief van de
onderzoeksrechter J. Burm van 24 oktober 2002.
9. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden
vernietigd, doch uitsluitend voor zover daarbij is verzuimd de feiten
te vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, dat de
Hoge Raad, doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal handelen
zoals hiervoor onder 8.3 beschreven, en dat het beroep voor het
overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 29 mei 1984, NJ 1985, 107, en HR 2 februari 1988, NJ 1989, 757,
m.nt. AHJS
2 Zie Keijzer in Handboek Strafzaken 91.5.7 en HR 11 juli 2000, NJ
2000, 524.
3 Zie ook HR 5 september 2000, NJB 2000, p. 1722, nr. 121; HR 7
oktober 2003, nr. 01427/03/U.
4 HR 11 maart 2003, nr. 02416/02/U
5 Volgens vaste rechtspraak komt aan de uitleveringsrechter geen
oordeel toe over de rechtsmacht van de verzoekende Staat met
betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht. Dit
uitgangspunt lijdt uitzondering als feiten en omstandigheden worden
aangevoerd waaruit een ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat de
verzoekende Staat ter zake van het feit geen rechtsmacht toekomt. Als
zo'n omstandigheid geldt niet het enkele gegeven dat de verweten
gedraging in Nederland heeft plaatsgevonden. Zie o.m. HR 16 oktober
1990, NJ 1991, 134 en HR 8 december 1998, NJB 1999, blz.135, nr. 12.
6 Vgl. HR 1 september 1987, NJ 1988, 262.
7 Zie Keijzer in Handboek Strafzaken 91.10.1 en HR 28 maart 2000, NJ
2000, 491.
Hoge Raad der Nederlanden