Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL9062 Zaaknr: 00450/03 J
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 16-12-2003
Datum publicatie: 16-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
16 december 2003
Strafkamer
nr. 00450/03 J
EdK/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Arnhem van 23 december 2002, nummer 21/000475-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Verenigde Staten van
Amerika) op 1982, ten tijde van de bestreden uitspraak
gedetineerd in het Centro Penitentiario te Madrid (Spanje).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 7 december 2000, voorzover aan
's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "afpersing,
gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot zes
maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld namens de verdachte. Namens deze heeft mr.
K.D. Regter, advocaat te Lelystad, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van
het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde
op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans
onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat het Openbaar
Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de
strafvervolging op de grond dat art. 40, tweede lid sub ii en iii, van
het Verdrag inzake de rechten van het kind zijn geschonden.
3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger
beroep van 11 december 2002 gehechte pleitnota van de raadsman heeft
deze aldaar aangevoerd, voorzover thans van belang:
"Ontvankelijkheid OM
Op grond van art. 40 Kinderverdrag moet igv minderjarige zonder
vertraging worden beslist en onverwijld en zonder vertraging in kennis
wordt gesteld van tegen hem ingebrachte beschuldigingen. Ik merk
uitdrukkelijk op dat bij minderjarigen niet het criterium van het EVRM
(undue delay, de onredelijke vertraging) van toepassing is.
Er is geen sprake van dat art. 40 Kinderverdrag is nageleefd.
Art. 40 heeft directe werking.
Cliënt is op 12 juni 2000 aangehouden.
Op (uiteindelijk) 23 november 2000 heeft een inhoudelijke zitting
plaatsgevonden. Op 7 december 2000 is vonnis gewezen, waarbij cliënt
is vrijgesproken van deelname aan de overval op .
Op 20-12-2000 is door het OM hoger beroep ingesteld.
Cliënt is eerst gedagvaard ter zitting van uw Hof op 3 april 2002. Dat
is 21 maanden nadat cliënt is aangehouden. Dagvaarding is gedateerd 4
februari 2002.
Nu art. 40 Kinderverdrag duidelijk niet is nageleefd, dient in mijn
ogen niet-ontvankelijkheid van het OM te volgen."
3.3. Het Hof heeft in zijn arrest terzake het volgende overwogen:
"Voor wat betreft het door de raadsman aangevoerde in verband met
artikel 40 van het Verdrag voor de rechten van het kind, heeft hij
aangevoerd dat de verdachte onverwijld en zonder vertraging in kennis
moet worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen (zie
ter nadere adstructie de pleitnota pagina 2).
Het hof is van oordeel dat tussen het instellen van het hoger beroep
en de dagvaarding van verdachte in hoger beroep een onwenselijk lange
termijn is verstreken. Dit verzuim dient echter niet tot
niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden, doch wel
haar weerslag te vinden in een eventuele strafoplegging."
3.4. Art. 40, tweede lid, Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb.
1990, 107) luidt, voorzover thans van belang, als volgt:
"Hiertoe, en met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van
internationale akten, waarborgen de Staten die partij zijn met name
dat:
a. (...)
b. ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van
een strafbaar feit, ten minste de volgende garanties heeft:
(i) (...)
(ii) dat het onverwijld en rechtstreeks in kennis wordt gesteld van de
tegen hem of haar ingebrachte beschuldigingen (...);
(iii) dat de aangelegenheid zonder vertraging wordt beslist door een
bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke
instantie in een eerlijke behandeling overeenkomstig de wet, in
aanwezigheid van een rechtskundige of anderszins deskundige raadsman
of -vrouw, en, tenzij dit wordt geacht niet in het belang van het kind
te zijn, met name gezien zijn of haar leeftijd of omstandigheden, in
aanwezigheid van zijn of haar ouders of wettige voogden."
3.5. Er is onvoldoende grond om aan te nemen dat art. 40, tweede lid
sub b onder iii, Verdrag inzake de rechten van het kind ten aanzien
van de termijn waarbinnen een strafzaak tegen een jeugdige moet worden
berecht, andere, verder gaande, eisen stelt dan reeds uit art. 14
IVBPR en art. 6 EVRM voortvloeien.
Ook in die bepalingen wordt het in algemene termen omschreven
uitgangspunt van een voortvarende behandeling uitgedrukt, terwijl bij
de toepassing ervan rekening dient te worden gehouden met de
persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zijn eventuele jeugdige
leeftijd daaronder begrepen (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov
3.15 en 3.16).
3.6. Het voorgaande strookt ook met hetgeen is opgemerkt in de Memorie
van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van
24 november 1994, Stb. 862, tot goedkeuring van voormeld verdrag,
alwaar voorzover hier van belang, is opgenomen:
"dat enkele verdragsbepalingen van het Verdrag inzake de rechten van
het kind rechten betreffen die in andere verdragen zijn vervat in
bepalingen ten aanzien waarvan rechtstreekse werking mogelijk moet
worden geacht of reeds is vastgesteld (...). Dit is bijvoorbeeld het
geval (...) met het recht op een rechtvaardige behandeling in
strafzaken in artikel 40, tweede lid (vergelijk artikelen 9, 14 en 15
van het IVBP en artikelen 5, 6 en 7 van het EVRM)";
en voorts is gesteld:
"In artikel 40 staan enkele bepalingen die reeds ten aanzien van het
kind voortvloeien uit bestaande verdragen, zij het op een enkel punt
meer toegespitst op de belangen van het kind."
(Kamerstukken II 1992-1993, 22 855 (R1451), nr. 3, blz. 9 en blz. 49).
3.7. In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld
op 20 december 2000 en is de appèldagvaarding van 4 februari 2002
blijkens de stukken van het geding als aangetekende brief aan de
verdachte verzonden naar zijn detentie-adres in Spanje en daar door
hem op 12 februari 2002 ontvangen.
3.8. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen geeft het oordeel van
het Hof dat hetgeen in het verweer is aangevoerd niet behoort te
leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de
strafvervolging, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het
evenmin onbegrijpelijk.
3.9. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het verzoek tot aanhouding
van het onderzoek ter terechtzitting van 11 december 2002 ten
onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
4.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger
beroep van 11 december 2002 gehechte pleitnota van de raadsman heeft
deze aldaar aangevoerd, voorzover thans van belang:
"Herhaald verzoek aanhouding zodat cliënt ter terechtzitting aanwezig
kan zijn. Op voorhand aan uw Hof toegestuurd copie vonnis uit Spanje,
waaruit blijkt dat cliënt is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9
jaren en een flinke geldboete. Er is geen hoger beroep ingesteld tegen
dit vonnis. Thans is de procedure in gang gezet om cliënt op grond van
de WOTS te laten overbrengen naar Nederland.
Het OM had overigens via kleine rechtshulp cliënt tijdelijk kunnen
laten overbrengen, zodat cliënt de terechtzitting had kunnen bijwonen.
Uit informatie uit Spanje blijkt dat Spanje aan dergelijke verzoeken
wel meewerkt. Dit is een veel snellere procedure dan de procedure via
de WOTS en het achterliggende verdrag.
Ter zitting van 3 april 2002 heeft uw Hof gesteld dat er geen
rechtsregel is, die het OM verplicht de verdachte ter zitting te laten
verschijnen. Daarmee ben ik het niet eens. Ik wijs op het volgende.
Op grond van art. 6 EVRM heeft cliënt het recht ter terechtzitting
aanwezig te zijn. Niet licht mag worden aangenomen dat cliënt niet ter
zitting aanwezig hoeft te zijn teneinde berechting te doen
plaatsvinden. Aanwezigheid van een raadsman is in de ogen van het EHRM
niet steeds een afdoende middel om de afwezigheid ter terechtzitting
te compenseren. Dit geldt met name in ernstige zaken.
(...)
Ik verwijs naar de in T&C in art. 6 EVRM aantekening 16 aangehaalde
jurisprudentie en dan met name de uitspraak van Botten 1996 in 1e
aanleg vrijgesproken. In appel vonnis vernietigd en verdachte
veroordeeld omdat delictsomschrijving anders werd geinterpreteerd.
Hoewel feitenonderzoek door appelinstantie niet meer plaatsvond, toch
schending, ook al was raadsman aanwezig en mocht deze verdediging
voeren en had verd. niet aangegeven ter terechtzitting aanwezig te
willen zijn. Procedure had grote invloed op carriere van verd. Gerecht
in hoger beroep heeft de verplichting zich actief op te stellen bij
realisering van de aanwezigheidplicht.
Art. 6 EVRM is een instructienorm voor de overheid, waaraan burgers
direct rechten aan kunnen ontlenen. Het EHRM heeft in voormeld arrest
uitgesproken dat het desbetreffende gerecht de verplichting heeft zich
actief op te stellen teneinde het aanwezigheidsrecht te kunnen
realiseren. In mijn ogen had u dan ook het OM moeten gelasten zorg te
dragen voor tijdelijke overbrenging, zodat berechting bij aanwezigheid
van cliënt had kunnen plaatsvinden. Zowel uw Hof als het OM dienen in
dit kader te worden beschouwd als deel van de overheid, tot wie art. 6
EVRM zich richt. Volgens mij dienen deze overheidsorganen zich actief
op te stellen, teneinde het mogelijk te maken cliënt ter zitting
aanwezig te laten zijn.
Cliënt wil graag ter terechtzitting verschijnen om zijn zaak/procedure
bij te wonen en eventueel zelf de verdediging te voeren. Als advocaat
van een verdachte beschik ik niet over de mogelijkheid al het door de
politie geproduceerde onderzoeksmateriaal te beoordelen, zoals cliënt
dat wel kan; alleen cliënt weet dat onderzoeksmateriaal en de
resultaten van dat onderzoek af te zetten tegen wat er in zijn ogen is
voorgevallen.
Daar komt nog bij dat cliënt moet worden beschouwd als een
minderjarige verdachte die op grond van Strafvordering verplicht is om
te verschijnen.
Op grond van voorgaande handhaaf ik mijn verzoek tot aanhouding van de
behandeling van deze zaak, zodat cliënt in de mogelijkheid wordt
gesteld deze procedure, zijn procedure, bij te wonen. Behandeling
buiten aanwezigheid van cliënt is volgens mij in strijd met art 6
EVRM."
4.3. Het Hof heeft in zijn arrest terzake het volgende overwogen:
"De aanwezigheid van verdachte is van groot belang, ook binnen het
jeugdstrafrecht, maar er is geen rechtsregel die bepaalt dat een in
het buitenland gedetineerde verdachte in staat gesteld moet worden de
behandeling van de tegen hem aanhangige strafzaak bij te wonen.
Nu de raadsman uitdrukkelijk gemachtigd is in deze zaak op te treden
de in het buitenland gedetineerde en tot 9 jaar veroordeelde
verdachte, en kennelijk ook contact met hem over de onderhavige zaak
heeft kunnen onderhouden, acht het hof geen redenen tot aanhouding van
de zaak aanwezig, daar de raadsman de belangen van verdachte
genoegzaam kan behartigen. Het verzoek tot aanhouding en persoonlijke
verschijning van verdachte tegen een nadere terechtzitting wordt
derhalve verworpen."
4.4. Dit oordeel van het Hof is zonder nadere motivering, die
ontbreekt, niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat:
- de raadsman in appèl steeds gemotiveerd heeft aangegeven waarom de
verdachte ook zelf aanwezig zou moeten zijn voor een goede
verdediging,
- op de verdachte het strafprocesrecht voor jeugdigen van toepassing
was, op grond waarvan voor hem in beginsel de plicht bestond ter
terechtzitting in persoon te verschijnen,
- de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken,
- het tenlastegelegde een relatief ernstig feit betreft, en
- door het Hof niets is vastgesteld over de eventuele mogelijkheden
van internationale rechtshulp terzake of over de gestelde
WOTS-procedure met betrekking tot het Spaanse vonnis en de tijd die
met de overbrenging van de veroordeelde zou zijn gemoeid.
Daaraan doet niet af dat de raadsman op de (laatste) terechtzitting
van 11 december 2002 uitdrukkelijk gemachtigd was door de verdachte om
de verdediging te voeren.
Het middel treft derhalve doel.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak
niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen
bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak op
het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de
Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, en uitgesproken op 16 december 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00450/03 J
Mr. Vellinga
Zitting: 7 oktober 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "afpersing,
gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot zes
maanden gevangenisstraf.
2. Namens verdachte heeft mr. K.D. Regter, advocaat te Lelystad, zes
middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans
onvoldoende gemotiveerd, niettegenstaande een schending van art. 40
lid 2 sub II en III Verdrag inzake de Rechten van het Kind, het
Openbaar Ministerie niet niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte,
althans onvoldoende gemotiveerd, geen gevolgen heeft verbonden aan
niet-betekening van de aanzegging hoger beroep door het Openbaar
Ministerie en aan de "onwenselijk lange termijn" tussen de datum van
instellen van het hoger beroep en de dagvaarding van verdachte in
hoger beroep.
5. Beide middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger
beroep van 11 december 2002 gehechte pleitnota van de raadsman heeft
deze aldaar aangevoerd, voor zover thans van belang:
"geldigheid dagvaarding/behandeling ter zitting
Akte hoger beroep betekend aan cliënt? Cliënt heeft mij medegedeeld
dat hij behoudens de thans gewijzigde dagvaarding niets anders heeft
ontvangen van het parket uit Nederland. Er is aan hem derhalve geen
akte hoger beroep betekend. Dit blijkt ook niet uit de stukken van het
dossier. Strekking van art. 409 Sv is te voorkomen dat de verdachte na
een vrijspraak plots (na geruime tijd) wordt overvallen door een
dagvaarding in hoger beroep. Strekking is ook de verdachte duidelijk
te maken waartoe het door het OM ingesteld appel zich uitstrekt. Dit
klemt temeer nu ik niet weet op welke datum cliënt uiteindelijk een
dagvaarding is uitgereikt.
Blijkens de jurisprudentie kan dit probleem worden ondervangen door
een appeldagvaarding. Echter, in die jurisprudentie is er telkens
sprake geweest van spoedige dagvaarding, nadat vrijspraak is gewezen
door de Rechtbank in eerste aanleg.
I.c. is cliënt vrijgesproken op 7 december 2000 en is de dagvaarding
(zoals gewijzigd) eerst onlangs door cliënt ontvangen. De vergelijking
met de in de jurisprudentie genoemde gevallen gaat hier dus niet op.
Op grond van art. 409 tweede lid Sv kan behandeling van de zaak
derhalve geen doorgang vinden.
(...)
Ontvankelijkheid OM
Op grond van art. 40 Kinderverdrag moet igv minderjarige zonder
vertraging worden beslist en onverwijld en zonder vertraging in kennis
wordt gesteld van tegen hem ingebrachte beschuldigingen. Ik merk
uitdrukkelijk op dat bij minderjarigen niet het criterium van het EVRM
(undue delay, de onredelijke vertraging) van toepassing is.
Er is geen sprake van dat art. 40 Kinderverdrag is nageleefd.
Art. 40 heeft directe werking.
Cliënt is op 12 juni 2000 aangehouden.
Op (uiteindelijk) 23 november 2000 heeft een inhoudelijke zitting
plaatsgevonden. Op 7 december 2000 is vonnis gewezen, waarbij cliënt
is vrijgesproken van deelname aan de overval op .
Op 20-12-2000 is door het OM hoger beroep ingesteld.
Cliënt is eerst gedagvaard ter zitting van uw Hof op 3 april 2002. Dat
is 21 maanden nadat cliënt is aangehouden. Dagvaarding is gedateerd 4
februari 2002.
Nu art. 40 Kinderverdrag duidelijk niet is nageleefd, dient in mijn
ogen niet-ontvankelijkheid van het OM te volgen."
7. Het Hof heeft blijkens zijn arrest terzake het volgende overwogen:
"De raadsman heeft betoogd dat de aanzegging van het hoger beroep van
de officier van justitie niet aan verdachte is betekend en dat op
grond daarvan de strafzaak tegen verdachte in hoger beroep niet
behandeld mag worden.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende:
Uit het strafdossier is niet gebleken dat aan verdachte is betekend de
aanzegging van het door de officier van justitie ingestelde hoger
beroep.
Echter, verdachte heeft wel kennisgenomen van de dagvaarding in hoger
beroep. Deze dagvaarding kan mede als kennisgeving in de zin van
artikel 409 van het wetboek van strafvordering worden aangemerkt.
Wel zal het hof bij een eventuele strafoplegging rekening houden met
de ernst van dit verzuim, met name omdat het lange tijd heeft geduurd
voordat verdachte kennis kreeg van het door de officier van justitie
ingestelde hoger beroep.
(...)
Voor wat betreft het door de raadsman aangevoerde in verband met
artikel 40 van het Verdrag voor de rechten van het kind, heeft hij
aangevoerd dat de verdachte onverwijld en zonder vertraging in kennis
moet worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen (zie
ter nadere adstructie de pleitnota pagina 2).
Het hof is van oordeel dat tussen het instellen van het hoger beroep
en de dagvaarding van verdachte in hoger beroep een onwenselijk lange
termijn is verstreken. Dit verzuim dient echter niet tot
niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden, doch wel
haar weerslag te vinden in een eventuele strafoplegging."
8. 's Hofs oordeel dat de dagvaarding mede als kennisgeving in de zin
van art. 409 Sv kan worden aangemerkt, geeft geen blijk van een
onjuiste rechtsopvatting.(1)
9. In HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH heeft de Hoge Raad
beslist, dat het bepaalde in art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR meebrengt
dat in geval - zoals in casu - het strafrecht voor jeugdigen is
toegepast de zaak in eerste aanleg niet meer dan zestien maanden in
beslag mag nemen en in hoger beroep ook niet meer dan zestien maanden.
10. Het Hof is geheel voorbij gegaan aan het feit dat de berechting in
hoger beroep meer dan zestien maanden in beslag heeft genomen en heeft
zich ook niet uitgelaten over de vraag of deze periode kan worden
gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden. Het heeft volstaan met
de constatering dat zijns inziens de termijn van berechting
onwenselijk lang is en dat deze omstandigheid bij de strafoplegging in
aanmerking zal worden genomen zonder evenwel aan te geven hoe en in
hoeverre deze omstandigheid in de straf is verdisconteerd.(2) Een en
ander brengt mee dat het arrest van het Hof onvoldoende met redenen is
omkleed.
11. Nu het arrest van het Hof reeds om bovenstaande reden vernietigd
moet worden, behoeven de middelen voor zover zij klagen over de
termijn van berechting geen verdere bespreking meer. Toch wijd ik nog
een enkele opmerking aan het hiervoor genoemde art. 40 lid 2 Verdrag
inzake de rechten van het kind (Verdrag van 20 november 1989, Trb.
1990, 170(3); hierna: IVRK)(4) voor zover daarin wordt bepaald dat een
zaak tegen een kind "zonder vertraging" moet worden afgedaan. Het ligt
immers voor de hand dat bij berechting na verwijzing opnieuw een
beroep zal worden gedaan op het bepaalde in art. 40 lid 2 van dit
verdrag.
12. Art. 40 lid 2 IVRK(5) luidt, voor zover thans van belang, als
volgt:
"2. Hiertoe, en met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van
internationale akten, waarborgen de Staten die partij zijn met name
dat:
a. (...)
b. ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van
een strafbaar feit, ten minste de volgende garanties heeft:
(i) (...)
(ii) dat het onverwijld en rechtstreeks in kennis wordt gesteld van de
tegen hem of haar ingebrachte beschuldigingen, indien van toepassing
door tussenkomst van zijn of haar ouders of wettige voogd, en dat het
juridische of andere passende bijstand krijgt in de voorbereiding en
het voeren van zijn of haar verdediging;
(iii) dat de aangelegenheid zonder vertraging wordt beslist door een
bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke
instantie in een eerlijke behandeling overeenkomstig de wet, in
aanwezigheid van een rechtskundige of anderszins deskundige raadsman
of -vrouw, en, tenzij dit wordt geacht niet in het belang van het kind
te zijn, met name gezien zijn of haar leeftijd of omstandigheden, in
aanwezigheid van zijn of haar ouders of wettige voogden".
13. Deze bepaling roept twee vragen op: leent deze bepaling zich voor
rechtstreekse toepassing en noopt deze bepaling tot het in acht nemen
van een kortere termijn dan de in het kader van art. 6 EVRM en art. 14
IVBPR door de Hoge Raad gehanteerde termijn van 16 maanden per
"aanleg"?
14. Voor rechtstreekse toepassing van art. 40 lid 2 zie ik geen
beletsel. De bepaling leent zich daar immers voor omdat de rechter een
termijn kan vaststellen binnen welke de zaak moet zijn berecht, wil
van berechting "zonder vertraging" sprake zijn, en deze kan
sanctioneren. De wijze waarop de rechtspraak met het beroep op
overschrijding van de "redelijke termijn" als bedoeld in art. 6 EVRM
omgaat laat zien dat de rechter daartoe in staat is en deze termijn
kan effectueren door aan overschrijding daarvan sancties te verbinden
zoals strafvermindering en - in uitzonderlijke gevallen -
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.(6)
15. Thans de vraag of afdoening binnen zestien maanden nog als
afdoening "zonder vertraging" in de zin van art. 40 lid 2 IVRK kan
gelden. Ook mijn ambtgenoot Wortel heeft deze vraag onlangs behandeld
en wel in zijn conclusie van 9 september 2003 in de zaak
(00439/03 J). Hij beantwoordt deze vraag - anders dan ik hierna zal
doen - bevestigend.
16. Mijnarends(7) betoogt dat het belangrijkste verschil tussen
enerzijds een beslissing "zonder vertraging" als bedoeld in art. 40
lid 2 sub b onder iii IVRK en anderzijds het bepaalde in art. 6 EVRM
en art. 14 IVBPR is dat "vertraging" in het jeugdstrafrecht reeds
schending van genoemd art. 40 lid 2 oplevert. Niet noodzakelijk is een
excessieve (undue) vertraging of berechting binnen een redelijke
termijn. Dit standpunt onderschrijf ik in zoverre dat van een zaak nog
wel kan worden gezegd dat deze binnen de redelijke termijn is afgedaan
terwijl toch (nodeloze) vertraging is opgetreden. Niet iedere
vertraging in de afdoening maakt dat de afdoening niet binnen
redelijke termijn is geschied. Het kan immers heel wel zijn dat een
zaak nodeloos enkele maanden blijft liggen zonder dat de redelijke
termijn daardoor overschreden raakt, bijvoorbeeld omdat desondanks
afdoening binnen een jaar gerealiseerd kan worden. Voor het maken van
verschil tussen enerzijds afdoening "binnen redelijke termijn/within
reasonable time" als vervat in art. 6 EVRM respectievelijk afdoening
"zonder onredelijke vertraging/witthout undue delay" als bedoeld in
art. 14 IVBPR en anderzijds "zonder vertraging/without delay" (art. 40
lid 2 IVRK) pleit ook dat de verdragssluitende partijen voor de
formulering van art. 40 lid 2 in belangrijke mate aansluiting hebben
gezocht bij eerstgenoemde bepalingen doch voor de termijn waarbinnen
een zaak zou moeten zijn berecht een - ongetwijfeld door de belangen
van het kind ingegeven - afwijkende terminologie hebben gevolgd:
"zonder vertraging/without delay" in plaats van "binnen een redelijke
termijn/within a reasonable time" (art. 6 EVRM) of het daarmee in de
rechtspraak van de Hoge Raad corresponderende "zonder onredelijke
(mijn cursief; WHV) vertraging/without undue delay" (art. 14 IVBPR).
Er moet dus kennelijk aan een kortere termijn worden gedacht.
17. In de literatuur wordt in het kader van de vraag welke termijn in
jeugdstrafzaken nog als redelijk in de zin van art. 6 EVRM kan worden
aangemerkt, met het oog op de pedagogische bedoeling van het
jeugdstrafrecht verdedigd dat een termijn die voor jeugdigen nog als
redelijk mag gelden de helft zou moeten zijn van die welke bij
volwassenen wordt aanvaard.(8) De duur van deze termijn is ingegeven
door de bepaling dat de verjaringstermijn in het jeugdstrafrecht de
helft bedraagt van die in het volwassenenstrafrecht (art. 77d lid 1
Sr) en het daarom ook aangewezen zou zijn voor de afdoening binnen
redelijke termijn de helft te hanteren van de termijn die daarvoor in
het volwassenenstrafrecht wordt gehanteerd.(9)
18. Voor de vraag hoe het begrip "zonder vertraging" binnen de
Nederlandse rechtsorde moet worden ingevuld is van belang hoe de
wetgever heeft voorzien in een termijn binnen welke een strafzaak moet
zijn voltooid. In zijn algemeenheid ontbreekt die termijn. Ten aanzien
van verdachten die zich in voorlopige hechtenis bevinden heeft de
wetgever de rechter wel aan enige strakke termijnen gebonden. De
behandeling van een zaak in eerste aanleg dient plaats te vinden
uiterlijk 106 dagen nadat de verdachte in verzekering is gesteld (art.
58, 64 en 66 Sv), de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep
dient aan te vangen 180 dagen na de datum van de eind-uitspraak in
eerste aanleg (art. 75, derde lid, Sv). Daarbij moet wel worden
aangetekend dat de aanvang van de behandeling nog niet wil zeggen dat
de behandeling dan steeds ook in één keer voltooid moet worden. Art.
282 Sv voorziet immers in schorsing van de behandeling in het belang
van het onderzoek wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis
bevindt. De rechter wordt dan wel weer aan strakke termijnen gehouden:
één maand, om klemmende redenen ten hoogste drie maanden, zij het dat
herhaalde schorsing niet is uitgesloten.
19. Voor de invulling van het begrip "zonder vertraging" is bij
uitstek de inrichting van het jeugdstrafrecht van belang. Het
strafrecht voor jeugdigen is van toepassing op minderjarigen, die ten
tijde van het begaan van het feit twaalf tot achttien jaar oud zijn
(art. 77a Sr). Het is dus in beginsel van toepassing gedurende een
periode van ten hoogte zes jaar. Dit brengt mee dat een lange termijn
van afdoening er reeds spoedig toe kan leiden dat de verdachte op het
moment dat hij veroordeeld wordt het jeugdstrafrecht al is ontgroeid.
Pleegt iemand op zijn zestiende een misdrijf en wordt hij zowel in
eerste aanleg als in hoger beroep net binnen zestien maanden, dus
binnen redelijke termijn zoals deze thans in de rechtspraak wordt
verstaan, berecht, dan is hij ten tijde van de berechting in hoger
beroep al achttien jaar oud. Zelfs als berechting in eerste aanleg en
in hoger beroep in (twee keer) een jaar plaatsvinden zal hij doorgaans
achttien jaar zijn en hoewel het jeugdstrafrecht nog op hem van
toepassing is, meerderjarig zijn. Nu voorziet de wet in art. 77b
Sr(10) wel in de mogelijkheid volwassenenstrafrecht toe te passen in
geval de verdachte tijdens het plegen van het feit zestien of
zeventien jaar oud was, maar dat verandert de situatie niet. Zeker is
daarin geen reden gelegen om niet te streven naar een voortvarende
berechting van jeugdigen.
20. Van de termijnen die bij voorlopige hechtenis worden gehanteerd
kan worden gezegd dat deze er toe leiden dat zaken waarin een
verdachte voorlopig gehecht is, voortvarend worden afgedaan. Bedacht
moet immers worden dat deze zaken op relatief zware strafbare feiten
betrekking hebben en daarom doorgaans een grote onderzoeksinspanning
vergen. Voortvarende afdoening eist art. 40 lid 2 IVRK niet. Tegen de
achtergrond van de korte periode in het leven van een verdachte waarin
het strafrecht voor jeugdigen van toepassing is zou ik menen dat wil
een zaak waarin een jeugdige verdachte niet in voorlopige hechtenis
zit "zonder vertraging" in de zin van art. 40 IVRK worden afgedaan,
een zaak in beginsel, dat wil zeggen bij gebreke van bijzondere
omstandigheden die een langere termijn kunnen rechtvaardigen, binnen
negen maanden nadat door de Staat jegens de verdachte een handeling is
verricht waaruit de verdachte redelijkerwijs kan opmaken dat hij zal
worden vervolgd - in de terminologie van het EHRM: "the official
notification given to an individual by the competent authority of an
allegation that he has committed a criminal offence" of "other
measures which carry the implication of such an allegation and which
likewise substantially affect the situation of the suspect"(11) - in
eerste aanleg beslist moet zijn, en dat een zelfde periode geldt voor
de fasen van hoger beroep en cassatie. Hierin heb ik meegewogen dat de
verdachte niet in voorlopige hechtenis zit, dat het daarom doorgaans
om relatief eenvoudige zaken zal gaan en dat er in het belang van de
jeugdige verdachte naar moet worden gestreefd feiten, begaan tijdens
diens minderjarigheid, zoveel mogelijk tijdens diens minderjarigheid
en met toepassing van het strafrecht voor minderjarigen af te doen.
Dat belang beoogt genoemd art. 40, tweede lid, immers te beschermen.
Deze bepaling is er tegen de achtergrond van het Nederlandse
strafrecht mede op gericht te voorkomen dat alvorens verdachte wordt
berecht zoveel tijd verloopt dat de rechter gezien de leeftijd die de
verdachte inmiddels heeft bereikt in de persoon van de dader
aanleiding vindt om op grond van het bepaalde in art. 77b Sr recht te
doen overeenkomstig het strafrecht voor meerderjarigen.
21. Tot organisatorische problemen behoeft een afdoeningstermijn van
negen maanden na een korte periode van aanpassing en gewenning door de
feitenrechter niet te leiden. Uiteraard noopt een termijn van negen
maanden tot termijnbewaking. Afgezien van de voorrang die aan zaken
van strafrechtelijk minderjarigen zal moeten worden gegeven behoeft
een termijn van negen maanden evenwel geen aanpassing van betekenis in
het traject van vervolging en afdoening mee te brengen. Zelfs als
zaken worden geappointeerd op een termijn van drie maanden zijn er
immers nog zes maanden om een zaak rond te krijgen. Ik citeer uit de
Aanwijzing verbaliseringsbeleid en procesbeschrijving minderjarigen
(Aanwijzing i.d.z.v. artikel 130 lid 4 Wet RO van 27 januari 1999, in
werking getreden 1 mei 1999):
"(...) van groot belang is dat er op consistente wijze wordt gestraft,
dat er in elk geval consequent een reactie op ieder strafbaar feit
volgt, en wel binnen korte termijn na het plegen van het feit. (12)
(...)
Doelstellingen
* De beleidsnorm is een afdoening van 75 % van de kinderzaken binnen 6
maanden na het eerste verhoor. Deze doorlooptijd van 6 maanden betreft
de deeltrajecten 'opsporing', 'OM-afdoening' en 'afdoening door
tussenkomst rechter'.
* Indien als uitgangspunt wordt gekozen dat het eerste verhoor van
verdachte onverwijld plaatsvindt na bekend worden van de identiteit
van de verdachte, dan is in het merendeel van de zaken 1 maand
voldoende om het proces-verbaal op te maken en in te zenden."
22. Is een jeugdzaak niet afgedaan "zonder vertraging" in
vorenbedoelde zin, dan zou ik menen dat in beginsel kan worden
volstaan met strafvermindering. Slechts in uitzonderlijke gevallen zie
ik plaats voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie(13),
met dien verstande dat zo'n geval zich eerder zal voordoen dan bij
overschrijding van de "redelijke termijn" omdat hier de in acht te
nemen termijnen korter zijn.
23. De middelen treffen doel.
24. In het derde middel wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte,
althans onvoldoende gemotiveerd de verzoeken heeft afgewezen tot
respectievelijk aanhouding teneinde het aanwezigheidsrecht van
verdachte te effectueren en tot het gelasten aan het Openbaar
Ministerie dat verdachte (tijdelijk) zou worden overgebracht van zijn
plaats van detentie in Spanje naar Nederland.
25. De raadsman heeft terzake het volgende aangevoerd:
"Herhaald verzoek aanhouding zodat cliënt ter terechtzitting aanwezig
kan zijn. Op voorhand aan uw Hof toegestuurd copie vonnis uit Spanje,
waaruit blijkt dat cliënt is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9
jaren en een flinke geldboete. Er is geen hoger beroep ingesteld tegen
dit vonnis. Thans is de procedure in gang gezet om cliënt op grond van
de WOTS te laten overbrengen naar Nederland.
Het OM had overigens via kleine rechtshulp cliënt tijdelijk kunnen
laten overbrengen, zodat cliënt de terechtzitting had kunnen bijwonen.
Uit informatie uit Spanje blijkt dat Spanje aan dergelijke verzoeken
wel meewerkt. Dit is een veel snellere procedure dan de procedure via
de WOTS en het achterliggende verdrag.
Ter zitting van 3 april 2002 heeft uw Hof gesteld dat er geen
rechtsregel is, die het OM verplicht de verdachte ter zitting te laten
verschijnen. Daarmee ben ik het niet eens. Ik wijs op het volgende.
Op grond van art. 6 EVRM heeft cliënt het recht ter terechtzitting
aanwezig te zijn. Niet licht mag worden aangenomen dat cliënt niet ter
zitting aanwezig hoeft te zijn teneinde berechting te doen
plaatsvinden. Aanwezigheid van een raadsman is in de ogen van het EHRM
niet steeds een afdoende middel om de afwezigheid ter terechtzitting
te compenseren. Dit geldt met name in ernstige zaken.
(...)
Ik verwijs naar de in T&C in art. 6 EVRM aantekening 16 aangehaalde
jurisprudentie en dan met name de uitspraak van Botten 1996 in 1e
aanleg vrijgesproken. ln appel vonnis vernietigd en verdachte
veroordeeld omdat delictsomschrijving anders werd geinterpreteerd.
Hoewel feitenonderzoek door appelinstantie niet meer plaatsvond, toch
schending, ook al was raadsman aanwezig en mocht deze verdediging
voeren en had verd. niet aangegeven ter terechtzitting aanwezig te
willen zijn. Procedure had grote invloed op carriere van verd. Gerecht
in hoger beroep heeft de verplichting zich actief op te stellen bij
realisering van de aanwezigheidplicht.
Art. 6 EVRM is een instructienorm voor de overheid, waaraan burgers
direct rechten aan kunnen ontlenen. Het EHRM heeft in voormeld arrest
uitgesproken dat het desbetreffende gerecht de verplichting heeft zich
actief op te stellen teneinde het aanwezigheidsrecht te kunnen
realiseren. In mijn ogen had u dan ook het OM moeten gelasten zorg te
dragen voor tijdelijke overbrenging, zodat berechting bij aanwezigheid
van cliënt had kunnen plaatsvinden. Zowel uw Hof als het OM dienen in
dit kader te worden beschouwd als deel van de overheid, tot wie art. 6
EVRM zich richt. Volgens mij dienen deze overheidsorganen zich actief
op te stellen, teneinde het mogelijk te maken cliënt ter zitting
aanwezig te laten zijn.
Cliënt wil graag ter terechtzitting verschijnen om zijn zaak/procedure
bij te wonen en eventueel zelf de verdediging te voeren. Als advocaat
van een verdachte beschik ik niet over de mogelijkheid al het door de
politie geproduceerde onderzoeksmateriaal te beoordelen, zoals cliënt
dat wel kan; alleen cliënt weet dat onderzoeksmateriaal en de
resultaten van dat onderzoek af te zetten tegen wat er in zijn ogen is
voorgevallen.
Daar komt nog bij dat cliënt moet worden beschouwd als een
minderjarige verdachte die op grond van Strafvordering verplicht is om
te verschijnen.
Op grond van voorgaande handhaaf ik mijn verzoek tot aanhouding van de
behandeling van deze zaak, zodat cliënt in de mogelijkheid wordt
gesteld deze procedure, zijn procedure, bij te wonen. Behandeling
buiten aanwezigheid van cliënt is volgens mij in strijd met art 6
EVRM."
26. Het Hof heeft als volgt gerespondeerd:
"De aanwezigheid van verdachte is van groot belang, ook binnen het
jeugdstrafrecht, maar er is geen rechtsregel die bepaalt dat een in
het buitenland gedetineerde verdachte in staat gesteld moet worden de
behandeling van de tegen hem aanhangige strafzaak bij te wonen.
Nu de raadsman uitdrukkelijk gemachtigd is in deze zaak op te treden
de in het buitenland gedetineerde en tot 9 jaar veroordeelde
verdachte, en kennelijk ook contact met hem over de onderhavige zaak
heeft kunnen onderhouden, acht het hof geen redenen tot aanhouding van
de zaak aanwezig, daar de raadsman de belangen van verdachte
genoegzaam kan behartigen.
Het verzoek tot aanhouding en persoonlijke verschijning van verdachte
tegen een nadere terechtzitting wordt derhalve verworpen."
27. In HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 m.nt. Sch overwoog de Hoge Raad,
voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"3.3. Het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden
berecht heeft ook uitdrukking gevonden in art. 14, derde lid aanhef en
onder d, IVBPR. Doel en strekking van art. 6 EVRM brengen mee dat
bedoeld recht moet worden geacht ook besloten te liggen in die
verdragsbepaling. In het bijzonder met het oog op de verwezenlijking
van dat aanwezigheidsrecht zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad
voor bepaalde situaties enige aanvullende regels geformuleerd.
Toepassing daarvan leidt in de regel tot schorsing van het onderzoek
ter terechtzitting teneinde enig verzuim te doen herstellen en/of de
verdachte alsnog in de gelegenheid te stellen op een nadere
terechtzitting te verschijnen.
(...)
3.33. Indien de dagvaarding van een verdachte die is ingeschreven in
een GBA of wiens feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland of
wiens adres in het buitenland bekend is, rechtsgeldig is betekend en
de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen,
kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel -
uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft
gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
Ook indien de dagvaarding van een persoon die geen bekende woon- of
verblijfplaats heeft, overeenkomstig de wettelijke, hiervoor nader
uiteengezette regels is betekend, mag de rechter overgaan tot
berechting van de zaak. Het recht van de verdachte op berechting in
zijn tegenwoordigheid moet dan worden afgewogen tegen het algemeen
belang, in het bijzonder het belang van een behoorlijke rechtspleging,
waaronder de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn. Dat
belang zou immers in het gedrang kunnen komen in gevallen waarin de
woon- of verblijfplaats van de verdachte die verstek heeft laten gaan,
onbekend is. Daar komt bij dat indien in eerste aanleg de rechter in
een dergelijke situatie tot berechting bij verstek is overgegaan, voor
de verdachte steeds een rechtsmiddel openstaat, nadat hij van het
vonnis in eerste aanleg op de hoogte is gekomen, zodat hij in de
gelegenheid is zijn zaak opnieuw te laten beoordelen. Van hem mag dan,
indien hij een rechtsmiddel aanwendt, worden verwacht dat hij de in
het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te
voorkomen dat een dagvaarding voor die aanleg hem niet bereikt of de
inhoud daarvan niet te zijner kennis komt.
3.34. Het vorenoverwogene lijdt slechts uitzondering wanneer aan de
stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen
kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft
gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
Dan behoort het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van een
dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is
aangevangen, te worden geschorst teneinde de verdachte in de
gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn.
Die schorsing behoort in de regel plaats te hebben:
a. in het geval dat op de terechtzitting blijkt dat de verdachte op
dat moment uit anderen hoofde is gedetineerd.
b. in het hiervoren onder 3.23 behandelde geval dat de verdachte een
postbus heeft.
c. in de hiervoren onder 3.20 sub d en 3.22 sub a behandelde gevallen
waarin het adres van de verdachte in het buitenland bekend is, en
hetzij blijkt dat bij de toezending van de dagvaarding aan de
verdachte de ter zake geldende verdragsverplichtingen niet zijn
nageleefd, hetzij het ernstige vermoeden bestaat dat de buitenlandse
autoriteit of instantie geen uitvoering heeft gegeven aan het verzoek
tot uitreiking van de dagvaarding.
In die gevallen dient het onderzoek ter terechtzitting te worden
geschorst opdat het desbetreffende verzuim wordt hersteld, dan wel de
gedetineerde verdachte alsnog in de gelegenheid wordt gesteld op een
nadere terechtzitting aanwezig te zijn.
3.35. Wat betreft de behandeling van de zaak in hoger beroep geldt
voorts het volgende.
3.36. Vooropgesteld dient te worden dat wanneer door of namens de
verdachte appèl is ingesteld - maar overigens ook indien het beroep is
ingesteld door de officier van justitie - rekening moet worden
gehouden met de waarschijnlijkheid dat de verdachte van zijn
aanwezigheidsrecht gebruik wil maken.
3.37. Daarom mag van degene die hoger beroep instelt en prijs stelt op
berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het
maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te
voorkomen dat de appèldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud
daarvan niet te zijner kennis komt. Dat geldt niet alleen indien de
verdachte in hoger beroep is gegaan maar ook wanneer de eerder in de
zaak gewezen uitspraak door de Hoge Raad is vernietigd met verwijzing
of terugwijzing van de zaak naar de feitenrechter. Tot zodanige
maatregel kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich
bereikbaar houdt voor zijn raadsman - die uit eigen hoofde een
afschrift van de appèldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger
beroep heeft gesteld of is toegevoegd - opdat de verdachte in
voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van de
behandeling van zijn zaak op de hoogte komt.
(...)
3.39. Ook wanneer door de verdachte hoger beroep is ingesteld in of
vanuit de plaats waar hij is gedetineerd, moet rekening worden
gehouden met de waarschijnlijkheid dat hij in hoger beroep gebruik wil
maken van zijn aanwezigheidsrecht. In dat geval mag de zaak eerst in
behandeling worden genomen nadat is onderzocht of die detentie
voortduurt ten tijde van de behandeling van het beroep en deze op
enigerlei wijze aan zijn verschijning ter terechtzitting in de weg
staat.
Wanneer uit dat onderzoek blijkt dat de verdachte ten tijde van de
behandeling van de zaak nog gedetineerd is, moet de behandeling worden
geschorst teneinde hem in de gelegenheid te stellen om alsnog bij het
onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn, tenzij hij alsnog
uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
Dat onderzoek kan evenwel achterwege blijven indien bij de betekening
van de appèldagvaarding is gebleken dat de verdachte toen niet meer
was gedetineerd."
28. Ook in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van
de Mens is herhaaldelijk benadrukt dat het recht van een verdachte om
bij de behandeling van zijn strafzaak in persoon aanwezig te zijn een
fundamenteel karakter heeft.(14) In een Italiaanse zaak waarin de
klager werd verdacht van een gewapende overval, moord en poging tot
moord werd klager (F.C.B.) door het Hof van Beroep te Milaan in zijn
afwezigheid berecht en veroordeeld. Het EHRM overwoog terzake:
"33. The Court points out firstly that Mr. F.C.B., who was not present
at the hearing before the Milan Assize Court of Appeal despite the
fact that he was charged with very serious crimes, had not expressed
the wish to waive attendance. Moreover, that court had learnt from
concurring sources (Mr F.C.B.'s counsel and two co-defendants) that
apparently he was in custody in the Netherlands. Yet it did not
adjourn the trail, nor dit it investigate further to see whether the
applicant had indeed consented to not being present; it merely stated
that it had not been provided with proof that he was unable to attend.
It must also be borne in mind that the Dutch authorities had requested
the co-operation of the Italian authorities, thereby informing them
that the applicant was in prison in the Netherlands, but the Italian
authorities did not draw the necessary inferences as regards the
proceedings pending against Mr F.C.B. in Milan. That behaviour was
scarcely compatible with the diligence which the Contracting States
must exercise in order to ensure that the rights guaranteed by Art. 6
are enjoyed in an effective manner (see the Colozza judgment already
cited, Series A no. 89, NJ 1986, 685, § 28)."(15)
29. Het in art. 6 EVRM vervatte aanwezigheidsrecht vergt niet steeds
dat verdachte de behandeling van zijn zaak in persoon kan bijwonen. Zo
overwoog het EHRM in een Oostenrijkse zaak:
"58. The Court recalls that Art. 6 extends to nullity and appeal
proceedings such as those involved in the present case. However, the
personal attendance of the defendant does not necessarily take on the
same significance for an appeal or nullity hearing as it does for a
trial hearing (see inter alia the above-mentioned Kamasinski v.
Austria judgment, Series A no. 168, p. 44, § 106).
Indeed, even where an appeal court has full jurisdiction to review the
case on questions both of fact and of law, Art. 6 does not always
require a right to a public hearing and a fortiori a right to be
present in person (see inter alia the Fejde v. Sweden judgment of 29
October 1991, Series A no. 212-C, p. 68, § 31).
(...)
63. The Court observes that under Austrian law the Supreme Court in
dealing with nullity proceedings is primarily concerned with questions
of law that arise in regard to the conduct of the trial and other
matters. While the Supreme Court is bound by the findings of fact made
by lower courts, it may be required, as in the present case, to
examine whether a motion to take evidence has been properly refused by
the trial court and whether the excluded facts might have influenced
the jury's verdict.
In the Court's view, taking into consideration that the applicant was
legally represented, neither para. 1 nor 3 (c) of Art. 6 required his
presence at such proceedings. In particular, it notes that the diary
sheets in question had been submitted to him before the Supreme
Court's hearing and he was able, through his lawyer, to make
submissions on them in the course of the hearing. Moreover, it has not
been established, as alleged by the applicant, that the Supreme Court
took any steps as regards the cheques in question.
It follows that there has been no breach on this point.
(...)
67. The Court observes that the Supreme Court was called upon in the
appeal proceedings to examine whether the applicant's sentence should
be increased from twenty years to life imprisonment and whether the
sentence should be served in a normal prison instead of a special
institution for mentally deranged offenders. In the event, the Supreme
Court answered both questions in the affirmative. Unlike the jury
which had been unable to establish a motive for the offence, it also
found that the applicant had carried out the murder to cover up his
own "financial misdeeds".
These proceedings were thus of crucial importance for the applicant
and involved not only an assessment of his character and state of mind
at the time of the offence but also his motive. In circumstances such
as those of the present case, where evaluations of this kind were to
play such a significant role and where their outcome could be of major
detriment to him, it was essential to the fairness of the proceedings
that he be present during the hearing of the appeals and afforded the
opportunity to participate in it together with his counsel.
68. It is true that, for reasons which remain unclear, the applicant
failed to make a request in his appeal or counter-statement to attend
the hearing. However, Section 296 § 3 also provides that in the
absence of a request he should be brought before the Court "if his
personal presence appears necessary in the interest of justice".
The Court considers that, given the gravity of what was at stake for
the applicant, he ought to have been able "to defend himself in
person" as required by Art. 6 § 3 (c) and that the State was under a
positive duty, notwithstanding his failure to make a request, to
ensure his presence in court in such circumstances."(16)
30. In zijn noot onder deze uitspraak merkt Knigge terecht op dat bij
de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een verdachte het
recht heeft om bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep en in
cassatie aanwezig te zijn in de Straatsburgse rechtspraak diverse
factoren een rol spelen. Daaronder vallen de aard van de tegen het
vonnis in eerste aanleg aangevoerde bezwaren en de belangen die voor
de verdachte op het spel staan. Wanneer die belangen groot zijn en van
dien aard dat deze door verdachtes aanwezigheid kunnen worden gediend,
mag van de overheid een substantiële inspanning - in de bewoordingen
van het EHRM: "positive duty" - worden verwacht om de aanwezigheid van
de verdachte te bewerkstelligen. Niettemin kan het zijn dat een
verdachte zijn belangen bij afwezigheid in voldoende mate kan laten
behartigen door een advocaat. Relevant in dit verband is, naast de
hiervoor genoemde uitspraak in de Oostenrijkse zaak, een uitspraak van
het EHRM in een Poolse zaak:
"37. (...)(ii) A person charged with a criminal offence should, as a
general principle based on the notion of a fair trial, be entitled to
be present at the first-instance trial hearing. However, the personal
attendance of the defendant does not necessarily take on the same
significance for an appeal hearing. Indeed, even where an appellate
court has full jurisdiction to review the case on questions both of
fact and law, Article 6 does not always entail rights to a public
hearing and to be present in person. Regard must be had in assessing
this question to, inter alia, the special features of the proceedings
involved and the manner in which the defence's interests are presented
and protected before the appellate court, particularly in the light of
the issues to be decided by it and their importance for the appellant
(see, inter alia, the above-mentioned Ekbatani judgment, p. 12, § 25;
the Helmers v. Swedenjudgment of 29 October 1991, Series A no. 212-A,
p. 15, § 31- 32; and the Kremzow v. Austria judgment of 21 September
1993, Series A no. 268-B, p. 43, § 58-59)."(17)
31. In een Nederlandse strafzaak waarin de verdachte tengevolge van
zijn detentie in Engeland niet ter terechtzitting kon verschijnen en
er geen enkel uitzicht bestond op welke termijn de verdachte zou
kunnen verschijnen, oordeelde het Gerechtshof dat het belang van een
behoorlijke strafvordering - welke omvat een afdoening van de zaak
binnen een afzienbare termijn - ernstig in het gedrang zou komen
indien het onderzoek ter terechtzitting wederom zou worden geschorst
en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden, waaronder dat het
Hof de raadsman in de gelegenheid heeft gesteld de verdediging te
voeren, zwaarder woog dan dat van de verdachte om bij de behandeling
van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Dat oordeel kon volgens de Hoge
Raad de toets aan art. 6 EVRM doorstaan.(18) Daarbij lijkt betekenis
toe te komen aan de omstandigheid dat het Gerechtshof in die zaak de
behandeling had aangehouden mede om de raadsman in de gelegenheid te
stellen zijn cliënt te vragen of deze bij de behandeling van zijn zaak
aanwezig wilde zijn, terwijl op de nadere terechtzitting niet bleek
dat de verdachte persoonlijk aanwezig wenste te zijn en bovendien de
raadsman op zijn daartoe strekkend verzoek het woord heeft mogen
voeren. Dusdoende had het Gerechtshof in de ogen van de Hoge Raad
kennelijk de eerder weergegeven inspanningsverplichting vervuld.
32. In de onderhavige zaak heeft het Hof met zijn hierboven
weergegeven overwegingen klaarblijkelijk als zijn oordeel tot
uitdrukking willen brengen dat de gemachtigde raadsman de belangen van
verdachte voldoende kon behartigen. Zonder nadere motivering, die
ontbreekt, is evenwel niet inzichtelijk of het Hof de door het EHRM
vereiste inspanning heeft verricht om te onderzoeken of verdachte,
ondanks zijn detentie in Spanje, niet toch ter zitting aanwezig kon
zijn, althans of de behandeling van het hoger beroep met het oog op
een dergelijk onderzoek zou moeten worden aangehouden. Dit staat op
gespannen voet met het feit dat verdachte in eerste aanleg is
vrijgesproken van het - betrekkelijk ernstige - feit waarop het hoger
beroep betrekking had. In die zin stond er voor verdachte in hoger
beroep immers veel - kennelijk een veroordeling wegens afpersing, en
wel tot zes maanden gevangenisstraf - op het spel. Daar komt bij dat
de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2002
gemotiveerd heeft aangevoerd dat verdachte, beter dan de raadsman, in
staat was het door de politie geproduceerde onderzoeksmateriaal op
zijn merites te beoordelen. Gezien de vraag waar het in hoger beroep
om draaide, vertoont de onderhavige zaak dan ook belangrijke
overeenkomsten(19) met EHRM 26 mei 1988, NJ 1991, 798 (Ekbatani),
waarin het EHRM schending van het aanwezigheidsrecht aannam. Het EHRM
overwoog:
"32. Here, the Court of Appeal was called upon to examine the case as
to the facts and the law. In particular, it had to make a full
assessment of the question of the applicant's guilt or innocence. The
only limitation on its jurisdiction was that it did not have the power
to increase the sentence imposed by the City Court. However, the
above-mentioned question was the main issue for determination also
before the Court of Appeal. In the circumstances of the present case
that question could not, as a matter of fair trial, have been properly
determined without a direct assessment of the evidence given in person
by the applicant - who claimed that he had not committed the act
alleged to constitute the criminal offence) - and by the complainant.
Accordingly, the Court of Appeal's re-examination of Mr. Ekbatani's
conviction at first instance ought to have comprised a full rehearing
of the applicant and the complainant. The limitations on the Court of
Appeal's powers as a result of the prohibition of reformatio in pejus
related only to sentencing. They cannot be considered to be relevant
to the principal issue before the Court of Appeal, namely the question
of guilt or innocence. Neither can the fact that the case-file was
available to the public.
33. Having regard to the entirety of the proceedings before the
Swedish courts, to the role of the Court of Appeal, and to the nature
of the issue submitted to it, the Court reaches the conclusion that
there were no special features to justify a denial of a public hearing
and of the applicant's right to be heard in person. Accordingly, there
has been a violation of Art. 6 par. 1."
33. Een en ander brengt mee, dat de afwijzing van het verzoek tot
aanhouding c.a. onvoldoende met redenen is omkleed.
34. Het middel slaagt.
35. Het vierde middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft beslist
dat de aanhouding van verdachte door de politie op 21 juni 2000
rechtmatig is geweest, althans dat die beslissing onvoldoende
gemotiveerd is.
36. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger
beroep van 11 december 2002 gehechte pleitnota heeft de raadsman
aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Verbalisanten zijn binnengetreden ter aanhouding van cliënt op
onrechtmatige wijze: immers machtiging binnentreden is geheel niet
ingevuld: er is niemand gemachtigd tot binnentreden. Aanhouding en
-daarmee- detentie dient derhalve als onrechtmatig te worden
beoordeeld en derhalve dienen resultaten van verhoor/ onderzoek na
aanhouding van gebruik te worden uitgesloten."
37. Het Hof heeft terzake het volgende overwogen:
"De bedoelde machtiging tot binnentreden in de woning van verdachte
d.d. 20 juni 2000, afgegeven door de inspecteur van de Regiopolitie
Flevoland G.W. van 't Ende, tevens hulpofficier van justitie, strekt
ertoe dat verdachte in zijn woning zou kunnen worden aangehouden.
De machtiging vermeldt niet wie tot aanhouding van verdachte was
gemachtigd.
Uit het proces-verbaal van aanhouding van verdachte (nr.
2000026748-15) blijkt dat L.F. Tan, hoofdagent van politie,
dienstdoende bij de politie Flevoland, verdachte op 20 juni 2000 (ik
lees: 21 juni 2000; WHV) heeft aangehouden en dat de reden hiervan was
dat de aanhouding en voorgeleiding van verdachte was bevolen.
Uit het bevel tot inverzekeringstelling d.d. 21 juni 2000 van
verdachte blijkt dat verdachte op 20 juni 2000 is geleid voor de
inspecteur van de Regiopolitie Flevoland G.W. van 't Ende, tevens
hulpofficier van justitie.
Hieruit leidt het hof af dat de verbalisant L.F. Tan door de
hulpofficier van justitie G.W. van 't Ende was gemachtigd in de woning
van verdachte binnen te treden en verdachte aan te houden.
38. De onderhavige zaak vertoont frappante gelijkenis met de zaak die
ten grondslag lag aan HR 16 maart 1999, NJ 1999, 387. Voor beide zaken
geldt dat de machtiging tot binnentreden ter aanhouding van verdachte
is afgegeven door een hulpofficier van justitie verbonden aan de
politie Flevoland en dat verdachte op bevel van de Officier van
Justitie is aangehouden door een politiebeambte van de politie
Flevoland. In de zaak die aan genoemd arrest ten grondslag lag
overwoog de Hoge Raad onder verwijzing naar de conclusie van mijn
ambtgenoot Machielse:
"Dat is verzuimd op de machtiging tot binnentreden de namen van de
aanhoudende verbalisant te vermelden wil niet zeggen dat hij niet
gemachtigd was binnen te treden. Het proces-verbaal van aanhouding
relateert dat de aanhouding is geschied op bevel van de officier van
justitie. Niet kan blijken dat verzoeker van de binnentredende
verbalisant opheldering wilde of bezwaar heeft gemaakt tegen het
binnentreden door de politie. Er zijn ook geen aanwijzingen dat de
verbalisant heeft besloten op eigen houtje, zonder daartoe gemachtigd
te zijn, de woning waarin verzoeker verbleef te betreden om verzoeker
aan te houden. Evenmin is in de pleitnota gesteld welk belang van
verzoeker in concreto is geschaad doordat de binnentredende
verbalisant niet in de machtiging is genoemd."
Dit bracht de Hoge Raad tot het oordeel dat het middel niet tot
cassatie kon leiden.
39. Het hof heeft in de onderhavige zaak vastgesteld dat de machtiging
tot binnentreden was afgegeven aan de hoofdagent Tan, die verdachte
ook daadwerkelijk heeft aangehouden. Die vaststelling is niet
onbegrijpelijk en leent zich als verweven met oordelen van feitelijke
aard niet voor verdere toetsing in cassatie. In het licht van de
feitelijke vaststelling van het hof en van hetgeen is overwogen in
laatstgenoemd arrest kan het middel niet tot cassatie leiden.
40. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO
bedoelde motivering.
41. Het vijfde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte,
althans onvoldoende gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat verdachte
zich heeft schuldig gemaakt aan - kort gezegd - afpersing in
vereniging, terwijl niet is voldaan aan het in art. 341 lid 4 Sv
gestelde bewijsminimum. Blijkens de toelichting hangt dit middel samen
met het vierde middel in die zin dat wanneer de aanhouding van
verdachte onrechtmatig zou zijn geoordeeld, diens verklaringen niet
zouden mogen meewerken tot het bewijs.
42. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 02 juni 2000 in de gemeente Almere tezamen en in vereniging
met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te
bevoordelen door bedreiging met geweld heeft
gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van ongeveer fl.
21.000,--, toebehorende aan het bedrijf , welke bedreiging met
geweld hierin bestond dat een van zijn mededaders een op een vuurwapen
gelijkend voorwerp heeft gepakt en vervolgens een op een vuurwapen
gelijkend voorwerp heeft doorgeladen en een op een vuurwapen gelijkend
voorwerp, heeft gericht op de keel van die en die
de woorden heeft toegevoegd "Geef me je geld, geef me je
geld"."
43. Daartoe heeft het Hof de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
- een proces-verbaal, inhoudende als verklaring van :
"Ik ben werkzaam als chauffeur bij . Vandaag, 2 juni 2000, heb ik
tegen de bijrijder gezegd dat we geld zouden storten bij de Albert
Heijn op het Botplein te Almere. De bijrijder, , werkt pas
sinds een paar dagen bij ons. Vandaag was de tweede keer dat hij met
me meereed.
Ik heb daarna niemand meer gesproken. De bijrijder heeft daarna nog
wel telefonisch contact gehad met iemand. Ik kon het niet verstaan.
Het was met zijn privé telefoon.
Toen we daar in Almere aangereden kwamen om ongeveer 17.20 uur, heb ik
de auto ongeveer 5 meter vanaf de ingang geparkeerd. vroeg
of het goed was dat hij wat snoep ging halen. Ik zei dat dat geen
probleem was en stapte met hem uit de auto.
Terwijl ik het portier op slot aan het doen was, zag ik een donkere
jongen die mij voorbij liep. Ik zag dat de jongen zich omdraaide en
met zijn rechterhand een beweging naar mij maakte. Ik zag dat hij in
zijn rechterhand een zwart pistool had. Ik zag dat hij het pistool
doorlaadde. Ik hoorde een klik-klik geluid. Ik zag dat hij dit pistool
aan de linkerzijde op mijn keel zette. Hij zei:
'Geef me je geld, geef me je geld'. Ik heb hem vervolgens het geld
gegeven. Het totaal bedrag zal ongeveer f 21.000,- zijn. Terwijl de
daders wegreden, kwam terug en vroeg wat er aan de hand
was."
- een proces-verbaal, inhoudende als verklaring van verdachte:
"Ik ben in loondienst bij , gevestigd aan de te in
. Ik ben deze week begonnen als bijrijder in het bedrijf. Ik ben
vandaag vrijdag 2 juni 2000 te 08:00 uur begonnen op het bedrijf. Ik
mocht vandaag weer met mee. Gedurende de werkdag tegen
het einde van de dag bij een van de laatste klanten bij de Europalaan,
kwam het afstorten van geld ter sprake. Ik vroeg of hij
in Amsterdam of in Almere ging afstorten. gaf aan in
Almere af te storten."
- een proces-verbaal, inhoudende als verklaring van verdachte:
"U heeft mij geconfronteerd met de printergegevens die horen bij mijn
telefoon met het BEN-abonnement. Aan de hand van deze gegevens is te
zien dat ik met mijn telefoon diverse malen en tevens rond het
tijdstip van de overval belde en sms-berichten verstuurde naar het
nummer van .
U kunt daar wel uit opmaken dat ik steeds tips heb gegeven. Ik zei
steeds tijdens de rit waar we ons bevonden. (de
chauffeur) heeft niet geweten dat ik met belde. Ik
wist vantevoren wat er ging gebeuren.
vroeg mij hier naar, een paar dagen vóór de overval.
Ik vertelde hem dat er geld werd afgestort bij banken. Ik vertelde ook
dat het om aanzienlijke bedragen ging.
Toen ik het vertelde dacht ik dat we zouden gaan
afstorten bij de bank op het Botplein. had namelijk al
een keer in mijn bijzijn geld afgestort bij het postkantoor op het
Botplein.
Vlak bij het Botplein zag ik iets zwarts aankomen, ik bedoel donkere
helmen en een scooter. Ik dacht toen, daar gaat het gebeuren. Hier wil
ik niet bij zijn. Ik ben vervolgens naar de bakker gegaan."
- een proces-verbaal, inhoudende als verklaring van :
"Op de dag van de overval vroeg mij mee te doen aan
een overval. zei dat hij mijn brommer nodig had en
zei toen tegen mij 'kom mee'.
U vraagt mij of ik gezien heb of een pistool bij
zich had. Dat heb ik wel gezien. Het was een zwartkleurig plastic
wapen.
Ik weet nog dat ging bellen met . Toen
belde met duurde het nog even. Ik bedoel
daarmee een uurtje of halfuurtje vóór de overval. Zoals ik zei zaten
we eerst bij het houten bankje bij het Weerwater. Op een gegeven
moment zijn we naar het plein gegaan waar de overval gebeurde.
Toen de vrachtwagen voorbij de brug kwam, waar wij stonden te wachten,
reed achter de vrachtwagen aan. Ik zat achterop de
brommer bij . De vrachtwagen stopte op het plein.
stopte met de brommer achter de vrachtwagen en
stapte af. Ik moest op hem wachten tot na de overval en dan moest ik
hem weer meenemen.
Op een gegeven moment reed ik langs de linkerkant van de vrachtwagen.
Ik zag dat daar bij een man stond. Ik zag dat
de man met het pistool bedreigde. Het pistool was op
de man gericht, onder zijn gezicht. Ik zag dat de man geld aan
gaf.
Op een gegeven moment sprong achterop de bromfiets
bij mij. Dat was toen de man het geld had gegeven aan hem. Hij zei
tegen mij: "rij,rij"."
- een proces-verbaal, inhoudende als verklaring van :
"Ik ben eigenaar van te . Vandaag is een overval gepleegd op
een van onze chauffeurs. Dit was gebeurd bij de Albert Heijn bij het
Botplein. ik ben vervolgens naar het Botplein toegegaan en hoorde dat
ongeveer de gehele dagopbrengst tijdens de overval weggenomen was. Dit
is een bedrag van ongeveer fl 21.000,-.
Ik doe hierbij namens het bedrijf aangifte. Ik heb aan niemand het
recht of de toestemming gegeven om het geld, dat geheel eigendom is
van het bedrijf, weg te nemen met het oogmerk om zich dit
wederrechtelijk toe te eigenen."
- een proces-verbaal, inhoudende als relaas van verbalisant:
"Op dinsdag 25 juli 2000 te 05.45 uur werd de verdachte [medeverdachte
1] aangehouden in zijn woning, perceel te .
Vervolgens vond een doorzoeking plaats onder leiding van de
Rechter-Commissaris te Lelystad, mr. J.M. van Wegen. Bij deze
doorzoeking werd een vuurwapen, een pistool, zwart van kleur,
aangetroffen. Het betrof hier een vuurwapen van kunststof doch
gelijkend op een echt vuurwapen. De slede van dit kunststof pistool
kan naar achteren worden gehaald zodat de hamer zich spant. Het
pistool is voor bedreiging of afdreiging geschikt."
44. Anders dan het middel wil, heeft het Hof de bewezenverklaring
zonder miskenning van het bepaalde in art. 341 lid 4 Sv uit de
bewijsmiddelen kunnen afleiden. Daarbij kan in aanmerking worden
genomen dat, naar hiervoor ten aanzien van het vierde middel is
geconcludeerd, 's Hofs oordeel dat de aanhouding van verdachte
rechtmatig is geschied geen blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting. De nadien door verdachte afgelegde verklaringen
mochten aldus worden gebruikt voor het bewijs. Voorts heeft - anders
dan kennelijk aan het middel ten grondslag ligt - het bepaalde in art.
341 lid 4 Sv betrekking op het bewijs van het gehele
tenlastegelegde.(20) Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat
onderdelen van het tenlastegelegde bewezen worden verklaard op basis
van uitsluitend de verklaring van de verdachte.
45. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO
bedoelde motivering.
46. Het zesde middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte,
althans onvoldoende gemotiveerd het bewezenverklaarde heeft
gekwalificeerd als medeplegen van afpersing en niet als
medeplichtigheid aan afpersing.
47. Hoewel het middel zich lijkt te keren tegen de door het hof aan
het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie, moet het middel blijkens
de toelichting aldus worden verstaan dat het zich richt tegen het
bewijs van het bewezenverklaarde medeplegen.
48. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "afpersing,
gepleegd door twee of meer verenigde personen". Daarmee heeft het hof
tot uitdrukking gebracht dat bij verdachte het opzet heeft voorgezeten
om tezamen en in vereniging met anderen de delictsomschrijving van
art. 317 Sr te vervullen ten aanzien van .
49. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte
zich in nauwe, volledige en bewuste samenwerking met
en heeft schuldig gemaakt aan afpersing van [het
slachtoffer]. De bewijsmiddelen, gelezen in onderling verband en
samenhang, houden immers in dat ,
en verdachte doelbewust in een benarde situatie
hebben gedreven teneinde hem vervolgens geld te kunnen afpersen. Dat
verdachte ten tijde van de fysieke bedreiging met geweld even niet ter
plaatse was, kan daaraan niet afdoen.(21) 's Hofs oordeel is niet
onbegrijpelijk, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en
behoeft geen nadere motivering.
50. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO
bedoelde motivering.
51. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en
verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger
beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 16 februari 1993, NJ 1993, 604 m.nt. ThWvV en HR 17 oktober
1995, nr. 100.699, LJN ZD0251.
2 Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. dH, rov. 3.23. onder b.
3 Voor Nederland in werking getreden op 8 maart 1995.
4 Zie over dit verdrag in het algemeen o.a. Eugeen Verhellen, Verdrag
inzake de rechten van het kind, derde druk, 1997 en J.E. Doek, De
ratificatie van het verdrag voor de rechten van het kind,
NJCM-bulletin 20-1 1995, blz. 10-21.
5 Nederland heeft een voorbehoud gemaakt ten aanzien van art.40 in
geval van "minor offences"; omdat we hier niet te maken hebben met een
"minor offence" is dat voorbehoud in de onderhavige zaak niet van
toepassing.
6 Ook de wetgever lijkt uit te gaan van directe werking: vgl.
Kamerstukken II, 1991-1992, 21 327, nr. 6, p. 24 en Kamerstukken II,
1991-1992, 21 327, nr. 10, p. 6 en 10, alsmede Kamerstukken II,
1992-1993, 22 855, nr. 3, blz. 9, waar bij wijze van voorbeeld onder
meer art. 40 lid 2 IVRK wordt genoemd als bepaling waarvan de wetgever
rechtstreekse werking mogelijk acht. Zie daarover J.E. Doek,
NJCM-bulletin 20-1 1995, blz. 14-15. Zie in het algemeen voor de vraag
wanneer verdragsbepalingen directe werking hebben P.W.C. Akkermans
e.a., Grondrechten, tweede druk, 1993, p. 13-14 en 47-48; M.C. Burkens
e.a., Beginselen van de democratische rechtsstaat, vierde druk, 1997,
p. 310-316 en A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet, derde druk, 2000, p.
465-478. Hof Den Haag 24 april 1997, NJ 1997, 477 neemt rechtstreekse
werking aan van art. 40 lid 1 IVRK.
7 E.M. Mijnarends, Richtlijnen voor een verdragsconforme
jeugdstrafrechtspleging, 'gelijkwaardig maar minderjarig', diss.
Leiden, 1999, p. 235.
8 J.E. Doek, P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en
jeugdhulpverleningsrecht, vierde herziene druk, 2001, p. 426-427. Zie
ook M.J.C. Koens, G. de Jonge, Het nieuwe strafrecht en
strafprocesrecht voor jeugdigen, 1995, p. 113-114 en J.A.C. Bartels,
Jeugdstrafrecht, derde druk, 2003, p. 128. Voorts de Commissie
Jeugdcriminaliteit, Aanpak jeugdcriminaliteit, 1994, p. 33.
9 Zie voor kritiek op dit standpunt de conclusie van de
Advocaat-Generaal Mok bij HR 12 oktober 1982, NJ 1983, 371.
10 Toepassing van het volwassenenstrafrecht op zestien- tot
achttienjarigen is reeds ingevoegd bij de Wet van 9 februari 1901,
Stb. 63 (art. 39 septies Sr). Bij de jongste substantiële wijziging
van het jeugdstrafrecht in 1995 heeft de wetgever vastgehouden aan de
bijzondere regeling ten aanzien van deze leeftijdscategorie.
11 O.a. EHRM 27 februari 1980, Publ. ECHR Series A Vol. 35, NJ 1980,
561 (Deweer).
12 Zo ook het Advies aanpak jeugdcriminaliteit (commissie Montfrans),
blz. 12 en 33.
13 Hof Den Haag 24 april 1997, NJ 1997, 477 zag in art. 40 IVRK zelfs
reden de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger
beroep. Het zal duidelijk zijn dat ik een dergelijke gevolgtrekking
hier niet op het oog heb.
14 Zie o.a. EHRM 17 juni 1986, NJ 1986, 685 (Colozza) en EHRM 23
februari 1999, NJB 1999, p. 822-823, nr. 14 (De Groot).
15 EHRM 28 augustus 1991, NJ 1994, 27 m.nt. EAA (F.C.B.).
16 EHRM 21 september 1993, NJ 1994, 359 m.nt. Kn (Kremzow).
17 EHRM 25 maart 1998, nr. 45/1997/829/1035 (Belziuk). Zie ook EHRM 19
februari 1996, nr. 16206/90 (Botten).
18 HR 12 juni 1990, NJ 1990, 834 m.nt. ThWvV.
19 Met dien verstande dat in die zaak slechts een geldboete op het
spel stond van 600 Zweedse kronen.
20 O.a.HR 15 juni 1976, NJ 1976, 551, m.nt. ThWvV. Zie voorts G.J.M.
Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, 2002, blz.
627.
21 Zo ook in HR 17 november 1981, NJ 1983, 84 m.nt. ThWvV. Zie ook J.
de Hullu, Materieel strafrecht, tweede druk 2003, p. 448-454.
Hoge Raad der Nederlanden