Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AK3574 Zaaknr: 01221/03 P
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-12-2003
Datum publicatie: 11-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
9 december 2003
Strafkamer
nr. 01221/03 P
AGJ/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te
Leeuwarden van 15 oktober 2002, nummer 24/000251-01, op een vordering
tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
, geboren te (Marokko) op
1977, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing
van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 1 maart 2001 - de
Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot
ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze
heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de betrokkene, mr. H.A. de Boer, advocaat te Workum,
heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het
Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw
te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans onvoldoende
gemotiveerd de Officier van Justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard
in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen
voordeel.
3.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
"Het hof overweegt ambtshalve met betrekking tot de ontvankelijkheid
van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van het
wederrechtelijk verkregen voordeel, als volgt.
In de onderhavige zaak zijn met betrekking tot die ontvankelijkheid de
volgende feiten van belang:
- uit de stukken van het dossier in de hoofdzaak en de stukken van het
dossier in de ontnemingszaak is niet gebleken, dat de officier van
justitie zijn voornemen, om de onderhavige ontnemingszaak aanhangig te
maken, voorafgaand aan de behandeling van de hoofdzaak aan verdachte
bekend heeft gemaakt, en dat verdachte voorafgaand aan die behandeling
anderszins op de hoogte was van bovengenoemd voornemen;
- uit het proces-verbaal van de zitting van 19 september 2000, op
welke zitting de behandeling van de hoofdzaak heeft plaatsgevonden,
blijkt niet dat de officier van justitie alsnog bovengenoemd voornemen
aan verdachte kenbaar heeft gemaakt.
Gelet op het voorgaande, overweegt het hof als volgt.
Artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat de
officier van justitie, bij gelegenheid van zijn requisitoir in de
hoofdzaak, aan verdachte kenbaar moet maken of hij voornemens is een
ontnemingsvordering aanhangig te maken, voorzover zulks niet reeds
eerder aan de verdachte is gebleken. Blijkens de wetgeschiedenis bij
genoemd artikel, is dit artikel bedoeld als waarborg voor de belangen
van de verdachte en geeft het uiterste moment aan waarop de officier
van justitie zijn voornemen een ontnemingszaak aanhangig te maken,
kenbaar kan maken. Aldus wordt namelijk voorkomen dat de betrokkene
mogelijk twee jaar na de einduitspraak in eerste aanleg (vgl. artikel
511b, eerste lid, Sv) plotseling wordt geconfronteerd met een
ontnemingsvordering.
De wet verbindt aan schending van dit artikel geen nietigheid. Het hof
is echter van oordeel dat, gelet op de dwingende formulering en
bovengenoemde ratio, schending van dit onderdeel van artikel 311 Sv
dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
in de ontnemingsvordering.
Gelet op het voorgaande zal het hof het openbaar ministerie niet
ontvankelijk verklaren in de vordering tot ontneming van het
wederrechtelijk verkregen voordeel."
3.3. Artikel 311, eerste lid, Sv luidt als volgt:
"Nadat de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgehad en de
aanwezige getuigen en deskundigen zijn gehoord, kan de officier van
justitie het woord voeren; hij legt zijn vordering na voorlezing aan
de rechtbank over. De vordering omschrijft de straf en maatregel,
indien oplegging daarvan wordt geëist; zij vermeldt in dat geval
tevens welk strafbaar feit zou zijn begaan. De officier van justitie
maakt, voor zover zulks aan de verdachte niet reeds eerder was
gebleken, kenbaar of hij voornemens is een vordering als bedoeld in
artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken, alsmede
of daartoe een strafrechtelijk financieel onderzoek, als bedoeld in
artikel 126 is ingesteld. Van deze mededeling van de officier van
justitie wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aantekening
gemaakt."
3.4.1. De derde en vierde volzin zijn bij de Wet van 10 december 1992
(Stb. 1993, 11) aan het eerste lid van art. 311 Sv toegevoegd. De
geschiedenis van de totstandkoming van dat voorschrift biedt het
volgende beeld.
3.4.2. In hoofdstuk 6 van de Memorie van Toelichting wordt de
afscheiding van de procedure voor de ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordeel van die voor de hoofdzaak toegelicht. Nadat eerst
in § 6.1 de inhoud van de ontnemingsprocedure is besproken, wordt in §
6.2 ingegaan op de aard van die procedure, zulks in het licht van het
in art. 68 Sr tot uitdrukking gebrachte beginsel van "ne bis in idem".
Benadrukt wordt dat de ontnemingsprocedure niet een geheel op zichzelf
staande procedure is maar slechts kan worden ingesteld als sequeel van
een strafvervolging. In dat verband wordt over de toevoeging van de
twee volzinnen aan art. 311 Sv opgemerkt:
"Wil er niet van een opnieuw ingesteld vervolging sprake zijn, dan
dient evenwel voorafgaand aan de veroordeling te blijken, dat de
vervolging daarmee niet volledig ten einde komt, doch dat die ten
behoeve van de bevoegdheid tot vordering van de ontnemingsmaatregel
nog zal worden voortgezet.
(...).
Voorts is voorgesteld aan art. 311, eerste lid, Sv toe te voegen dat
de officier van justitie in ieder geval ter terechtzitting waar de
telastelegging wordt behandeld, kenbaar maakt dat hij voornemens is in
dezelfde zaak later nog een afzonderlijke ontnemingsvordering te doen,
voor zover zulks althans niet reeds aan de verdachte bekend was, bijv.
omdat hem die vordering reeds is betekend of omdat hij reeds in het
kader van een s.f.o. is gehoord. Aldus wordt ook voor de verdachte en
voor de rechter ter zitting duidelijk, dat op dit punt het openbaar
ministerie het behoud van zijn vervolgingsrechten in de voorliggende
zaak reserveert."
(Kamerstukken II 1989-90, 21 504, nr. 3, blz. 38-39)
3.4.3. Naar aanleiding van een vraag in het Voorlopig Verslag
(Kamerstukken II 1990-91, 21 504, nr. 4, blz. 24) waarom niet wordt
voorgesteld dat de officier van justitie zonder meer zijn voornemen
tot het indienen van een ontnemingsvordering kenbaar moet maken, wordt
in de Memorie van Antwoord gesteld:
"In antwoord op de vraag gesteld door deze leden met betrekking tot de
voorgestelde aanvulling van artikel 311 Sv merk ik op dat deze
bepaling is bedoeld als waarborg voor de belangen van de verdachte;
daarin wordt het uiterste moment vastgelegd waarop de officier van
justitie kenbaar kan maken dat hij voornemens is een vordering tot
ontneming aanhangig te maken. Het komt niet noodzakelijk voor
mededeling van dit voornemen in alle gevallen voor te schrijven; in de
praktijk zal deze informatie in het algemeen wel zijn gegeven en
voorzover dat niet mocht zijn gebeurd, is het de rechter wel
toevertrouwd daarnaar te vragen."
(Kamerstukken II 1990-91, 21 504, nr. 5, blz. 38).
3.4.4. De mededelingsplicht is ook, zij het min of meer terloops, aan
de orde geweest in het kader van de meningsvorming over het
strafrechtelijk financieel onderzoek. Het Eindverslag vermeldt
dienaangaande de volgende vraag:
"De leden van de fractie van D66 vroegen een verduidelijking van de
toevoeging aan artikel 311 Sv. Moet deze toevoeging nu zo worden
verstaan, dat de Officier van justitie uiterlijk ten tijde van zijn
eis ter terechtzitting kenbaar dient te maken of hij van plan is een
vordering tot ontneming in te stellen, doch daarna vrij is in zijn
keuze om daartoe al dan niet een s.f.o. in te stellen?"
(Kamerstukken II 1991-92, 21 504, nr. 7, blz. 8).
In de Nota naar aanleiding van het eindverslag is daarop geantwoord:
"Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, strekt de voorgestelde aanvulling
van art. 311 Sv ertoe te garanderen, dat de verdachte uiterlijk tegen
het einde van de behandeling van de strafzaak in kennis wordt gesteld
van de door het openbaar ministerie beoogde toepassing van de
maatregel van art. 36e Sr."
(Kamerstukken II 1991-92, 21 504, nr. 8, blz. 19).
3.4.5. Over het verband tussen de strafoplegging in de hoofdzaak en de
vaststelling van de betalingsverplichting in de ontnemingszaak
vermeldt het Voorlopig Verslag:
"De leden van de G.P.V.-fractie waren het ermee eens, dat hoewel het
onderscheid tussen sancties en maatregelen niet altijd scherp is te
onderkennen het verschil in rechtskarakter wel wezenlijk is. Tegen die
achtergrond vonden zij het belangrijk dat er een zekere relatie zal
bestaan tussen de hoogte van de straf en de ernst van de maatregel,
opdat voorkomen wordt dat de maatregel meer dan de straf het karakter
van boetedoening krijgt. Het kan naar hun mening ook niet de bedoeling
zijn bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de
ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat ontnomen
wordt.
(...).
Zij stemden ermee in dat een vordering tot ontneming gescheiden wordt
behandeld van de vordering tot strafoplegging. Het eigen karakter van
de vordering tot ontneming komt daardoor beter tot zijn recht.
Niettemin blijft deze maatregel behoren tot de door de strafrechter
opgelegde sancties. Staat daarmee een gescheiden behandeling,
eventueel door een andere kamer van de rechtbank, niet op gespannen
voet? (...)."
(Kamerstukken II 1990-91, 21 504, nr. 4, blz. 11).
De Memorie van Antwoord houdt daaromtrent in:
"Een van de uitgangspunten waarop het onderhavige voorstel berust is
het onderscheid naar aard en strekking tussen straffen en maatregelen.
In verband daarmee is uitdrukkelijk beoogd de beslissing op een
vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel los te
maken uit de procedure waarin de rechter beslist over het op grond van
het delict op de leggen sanctiepakket."
(Kamerstukken II 1990-91, 21 504, nr. 5, blz. 19).
Bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel merkt de Minister in
de Tweede Kamer in dit verband op:
"Het is waar, dat bij de straf de hoogte van het behaalde voordeel een
rol speelt. Het wetsvoorstel werkt niet in de hand, dat er op dat punt
koppelingen zullen worden gemaakt, die de doelstelling van het
wetsvoorstel onderuit halen. De juiste scheiding van de dadergerichte
straf en de voordeelgerichte maatregel van de ontneming stimuleert
eerder tot een onderscheid."
(Handelingen II 4 juni 1992, blz. 86-5203 mk).
3.4.6. In de Nota naar aanleiding van het eindverslag is op een vraag
naar de gevolgen in verband met de redelijke termijn als bedoeld in
art. 6, eerste lid, EVRM van het loskoppelen van de strafzaak en de
ontnemingszaak geantwoord:
"(...). In het betoog van de leden wordt gesteld, dat de veroordeelde
enkele jaren na zijn veroordeling nog zou kunnen worden "besprongen"
met een vordering tot ontneming. De vraag of zulks uit een oogpunt van
rechtszekerheid aanvaardbaar zou zijn, heeft mij verbaasd. Het
voornemen tot instelling van een vordering tot ontneming wordt
namelijk kenbaar gemaakt uiterlijk op het tijdstip waarop in de
strafzaak wordt requireerd (vgl. voorgesteld, art. 311, eerste lid,
Sv)."
(Kamerstukken II 1991-92, 21 504, nr. 8, blz. 5).
3.5. Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat de onder
omstandigheden bestaande verplichting tot het doen van de mededeling
als bedoeld in art. 311, eerste lid derde volzin, Sv een
waarborgfunctie heeft ten behoeve van de
betrokkene met het oog op de rechtszekerheid.
Daarmee is echter niet de vraag beantwoord welk rechtgevolg dient te
worden verbonden aan niet-nakoming van die verplichting.
3.6. Ten aanzien van art. 511b, eerste lid, Sv, inhoudende dat de
ontnemingsvordering zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na
de uitspraak in eerste aanleg aanhangig wordt gemaakt, volgt uit de
geschiedenis van de Wet van 10 december 1992 (Stb. 1993, 11) waarbij
die bepaling in het Wetboek van Strafvordering is ingevoegd, dat
overschrijding van genoemde termijn moet leiden tot
niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Ten aanzien van
het rechtsgevolg dat niet-nakoming van de hier aan de orde zijnde
verplichting in de ogen van de wetgever zou dienen te hebben, houdt de
wetsgeschiedenis daarentegen niets in.
3.7. Uit bedoelde wetsgeschiedenis met betrekking tot de derde en
vierde volzin van het eerste lid van art. 311 Sv moet worden afgeleid
dat de wetgever, hoewel dit naar de huidige opvattingen niet
noodzakelijk is met het oog op het in 3.4.2 bedoelde beginsel van "ne
bis in idem", heeft willen bereiken dat de betrokkene uiterlijk ten
tijde van de afsluiting van het onderzoek ter terechtzitting in eerste
aanleg in de hoofdzaak bekend is met het voornemen van de officier van
justitie een ontnemingsvordering in te dienen en dat ingeval van een
desbetreffende mededeling van de officier van justitie ter
terechtzitting deze wordt vastgelegd in het proces-verbaal van die
terechtzitting. Het wettelijk systeem zelf houdt
echter de mogelijkheid in dat dat doel niet wordt bereikt. Zo is niet
voorgeschreven dat in een geval van een behandeling bij verstek van de
hoofdzaak het voornemen van de officier van justitie wordt betekend
aan de betrokkene.
Voorts verdient opmerking dat in bepaalde in het Wetboek van
Strafvordering geregelde gevallen geen proces-verbaal van de
terechtzitting behoeft te worden opgemaakt (vgl. art. 378a in
verbinding met art. 378 Sv). Verder kan het voorkomen dat de officier
van justitie op het standpunt staat dat de verdachte reeds eerder, dus
voor de terechtzitting in eerste aanleg in de hoofdzaak, is gebleken
dat het voornemen tot het indienen van een ontnemingsvordering
bestaat, doch dat de verdachte zulks betwist, in welk geval de rechter
dienaangaande een onderzoek zal dienen in te stellen.
Het voorgaande brengt in ieder geval mee dat het proces-verbaal van de
terechtzitting niet de enige bron is waaruit kan blijken van die
bekendheid van de betrokkene met het hier bedoelde voornemen van de
officier van justitie.
Anders dan het geval is ten aanzien van de termijn van art. 511b,
eerste lid, Sv, waarvan zowel het begin als het einde nauwkeurig kan
worden vastgesteld, houdt hetgeen hiervoor is overwogen in dat de
wettelijke regeling niet waarborgt dat in alle gevallen met voldoende
scherpte kan worden vastgesteld dat en wanneer het desbetreffende
voornemen van de officier van justitie aan de betrokkene bekend is
geworden.
3.8. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6 en 3.7 is overwogen kan niet
worden aangenomen dat de enkele omstandigheid dat niet aannemelijk is
geworden dat de betrokkene tijdig met het voornemen van de officier
van justitie is bekend geworden, moet leiden tot een zo vergaande
sanctie als de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van
justitie in zijn vordering.
Ingeval een ontnemingsvordering wordt ingediend zonder dat het
voornemen daartoe op de wijze als voorzien in het eerste lid van art.
311 Sv is aangekondigd, zal de rechter bij de beslissing op die
vordering dienen na te gaan in welke mate de betrokkene door bedoeld
verzuim in zijn belangen is geschaad en mede aan de hand daarvan
dienen te bepalen of dit verzuim dient te leiden tot
niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in die vordering
dan wel tot bijvoorbeeld een vermindering van de aan de betrokkene op
te leggen betalingsverplichting.
's Hofs oordeel dat een andere beslissing dan de niet-ontvankelijkheid
van de officier van justitie in de vordering tot ontneming van het
wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluit, is derhalve onjuist.
3.9. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak
niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak
op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, J.W.
Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en
uitgesproken op 9 december 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 01221/03 P
Mr Jörg
Zitting 9 september 2003
Conclusie inzake:
1. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 15 oktober 2002
de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering
tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De advocaat-generaal bij het hof heeft tijdig cassatie ingesteld en
bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel richt zich tegen de beslissing van het hof dat de
officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in
zijn ontnemingsvordering omdat deze in strijd met art. 311 Sv niet
uiterlijk bij requisitoir in de hoofdzaak is aangekondigd.
4. De overwegingen van het hof luiden als volgt:
"Het hof overweegt ambtshalve met betrekking tot de ontvankelijkheid
van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van het
wederrechtelijk verkregen voordeel, als volgt.
In de onderhavige zaak zijn met betrekking tot die ontvankelijkheid de
volgende feiten van belang:
- uit de stukken van het dossier in de hoofdzaak en de stukken van het
dossier in de ontnemingszaak is niet gebleken, dat de officier van
justitie zijn voornemen, om de onderhavige ontnemingszaak aanhangig te
maken, voorafgaand aan de behandeling van de hoofdzaak aan verdachte
bekend heeft gemaakt, en dat verdachte voorafgaand aan die behandeling
anderszins op de hoogte was van bovengenoemd voornemen;
- uit het proces-verbaal van de zitting van 19 september 2000, op
welke zitting de behandeling van de hoofdzaak heeft plaatsgevonden,
blijkt niet dat de officier van justitie alsnog bovengenoemd voornemen
aan verdachte kenbaar heeft gemaakt.
Gelet op het voorgaande, overweegt het hof als volgt.
Artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat de
officier van justitie, bij gelegenheid van zijn requisitoir in de
hoofdzaak, aan verdachte kenbaar moet maken of hij voornemens is een
ontnemingsvordering aanhangig te maken, voorzover zulks niet reeds
eerder aan de verdachte is gebleken. Blijkens de wetgeschiedenis bij
genoemd artikel, is dit artikel bedoeld als waarborg voor de belangen
van de verdachte en geeft het het uiterste moment aan waarop de
officier van justitie zijn voornemen een ontnemingszaak aanhangig te
maken, kenbaar kan maken. Aldus wordt namelijk voorkomen dat de
betrokkene mogelijk twee jaar na de einduitspraak in eerste aanleg
(vgl. artikel 511b, eerste lid, Sv) plotseling wordt geconfronteerd
met een ontnemingsvordering.
De wet verbindt aan schending van dit artikel geen nietigheid. Het hof
is echter van oordeel dat, gelet op de dwingende formulering en
bovengenoemde ratio, schending van dit onderdeel van artikel 311 Sv
dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
in de ontnemingsvordering.
Gelet op het voorgaande zal het hof het openbaar ministerie niet
ontvankelijk verklaren in de vordering tot ontneming van het
wederrechtelijk verkregen voordeel."
5. In de toelichting op het middel wordt - kort samengevat - betoogd
dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is, nu een schending van art. 311
Sv niet per definitie tot niet-ontvankelijkheid van de officier van
justitie behoeft te leiden.
6. Ter terechtzitting in hoger beroep van 17 september 2002 is de
ontvankelijkheid van de ontnemingsvordering kennelijk ambtshalve door
het hof aan de orde gesteld. Door de verdediging is geen verweer
gevoerd; verzoeker was niet ter zitting verschenen, terwijl zijn
raadsman niet bepaaldelijk gevolmachtigd was. In eerste aanleg is
blijkens het proces-verbaal van de ontnemingszitting evenmin door
verzoeker of zijn raadsman geklaagd over het feit dat de
ontnemingsvordering niet bijtijds is aangekondigd, terwijl ook de
officier van justitie en de rechtbank de ontvankelijkheid van de
ontnemingsvordering niet ter sprake hebben gebracht. Als de oproeping
voor de zitting voor de behandeling van de ontnemingsvordering als een
donderslag bij heldere hemel was gekomen, dan zou dat zonder enige
twijfel tot een in het proces-verbaal van die zitting zichtbare
verbale weergave daarvan hebben geleid.
7. Het proces-verbaal van de appèlzitting houdt - voor zover hier van
belang - het volgende in:
"De advocaat-generaal deelt voorts mee - zakelijk weergegeven-:
Wat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie betreft, wens ik
nog het volgende op te merken. De hoofdzaak is in eerste aanleg
behandeld ter zitting van 19 september 2000 en de ontnemingszaak ter
zitting van 1 februari 2001. Uit het proces-verbaal van de zitting
waarop de hoofdzaak is behandeld, blijkt niet dat is aangekondigd dat
de officier van justitie voornemens was een ontnemingsvordering
aanhangig te maken. De officier van justitie gaat er echter vanuit dat
hij de vordering wel heeft genoemd. Het is dus mogelijk dat de
aankondiging ten onrechte niet in het proces-verbaal van de zitting is
opgenomen. Mijns inziens hoeft het ontbreken van de aankondiging niet
tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden. Uit
het proces-verbaal van de zitting van 1 februari 2001 blijkt namelijk
dat de verdachte op de hoogte was van de ontnemingsvordering. Dit leid
ik af uit het feit dat door de verdediging niets is gezegd over een
aankondiging en uit het feit dat de vordering door de verdediging niet
is bestreden. Daar komt nog bij dat in de hoofdzaak van de
medeverdachte , welke zaak tegelijk is behandeld met de
hoofdzaak van verdachte, wel een aankondiging is gedaan. Nu verdachte
bij de behandeling van de hoofdzaak aanwezig was, mag hieruit worden
afgeleid dat ook verdachte een ontnemingsvordering kon verwachten. Tot
slot wil ik opmerken dat zelfs het leggen van conservatoir beslag
voldoende kan zijn voor het op de hoogte zijn van de vordering."
8. Naar aanleiding van de opmerkingen van de advocaat-generaal ter
zitting in hoger beroep heb ik bij het hof de processen-verbaal
terechtzitting eerste aanleg van de behandeling van de hoofdzaak van
zowel verzoeker als van zijn medeverdachte opgevraagd.
Blijkens de tenlastelegging en de overige stukken van het geding is
verzoeker (onder meer) veroordeeld terzake van - kort gezegd - drie
inbraken en één poging tot inbraak, tezamen en in vereniging met
gepleegd. Beide zaken zijn gelijktijdig, te weten op
19 september 2000, maar niet gevoegd behandeld. Het proces-verbaal
eerste aanleg van de behandeling van de hoofdzaak van verzoeker blijkt
niet meer te vinden te zijn. Gelet op hetgeen ter terechtzitting in
hoger beroep bij de behandeling van de ontnemingszaak is verhandeld en
de uitspraak van het hof, verwacht ik evenwel niet dat in dát
proces-verbaal veel aanknopingspunten te vinden zullen zijn over de
vraag of de officier al dan niet een ontnemingsvordering heeft
aangekondigd: kennelijk is in het proces-verbaal daaromtrent in ieder
geval niets opgenomen. Het proces-verbaal van de zitting in eerste
aanleg in de hoofdzaak van medeverdachte is evenwel
wel boven water gekomen. Blijkens dat proces-verbaal heeft de officier
van justitie inderdaad bij requisitoir aangekondigd voornemens te zijn
een vordering ex art. 36e Sr aanhangig te maken.
9. Gelet op het feit dat (a) de advocaat-generaal ter terechtzitting
in hoger beroep bij de behandeling van de ontnemingsvordering tegen
verzoeker heeft verklaard dat de officier van justitie ervan uit gaat
dat hij ook ten aanzien van verzoeker een dergelijke aankondiging
heeft gedaan en dat deze vordering ten onrechte niet in het
proces-verbaal van de zitting is opgenomen, (b) door of namens
verzoeker op geen enkel moment in de ontnemingsprocedure de vermeende
tardiviteit aan de orde is gesteld en (c) het volstrekt onlogisch en
derhalve onaannemelijk zou zijn dat de officier van justitie ten
aanzien van de ene verdachte van een aantal inbraken wél en ten
aanzien van de andere medeverdachte niet een ontnemingsvordering zou
instellen, meen ik, met de advocaat-generaal bij het hof, dat hier
sprake is van een kennelijke misslag in het proces-verbaal
terechtzitting eerste aanleg van 19 september 2000. Als gevolg van een
kennelijke omissie heeft (de griffier van) de rechtbank verzuimd in
het proces-verbaal van 19 september 2000 op te nemen dat de officier
van justitie bij het requisitoir in de hoofdzaak heeft aangekondigd
voornemens te zijn een vordering ex art. 36e Sr aanhangig te maken.
10. Om deze reden kan het arrest van het hof, dat immers aan zijn
oordeel ten grondslag legt dat uit de stukken niet is gebleken dat de
officier van justitie bovengenoemd voornemen tijdig aan verzoeker
heeft kenbaar gemaakt, niet in stand blijven en kan het middel verder
onbesproken blijven. Dit kan niet als een cassatie ten nadele van
verzoeker gelden - voor zover de regel al zou gelden dat in het geval
van een OM-cassatie een ambtshalve vernietiging slechts ten voordele
van de verdachte zou mogen strekken (zie Van Dorst, Cassatie in
strafzaken, 4e, p. 119) - omdat gegrondverklaring van het middel tot
hetzelfde resultaat, namelijk vernietiging van het bestreden arrest,
zou leiden.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak
en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem, teneinde
de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te behandelen en af te
doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Hoge Raad der Nederlanden