Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL6828 Zaaknr: 00096/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-12-2003
Datum publicatie: 11-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
9 december 2003
Strafkamer
nr. 00096/03
EW/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Leeuwarden van 14 november 2002, nummer 24/000726-02, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Suriname) op
1960, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Rechtbank te Groningen van 27 juni 2002 - de verdachte ter zake van 1.
"diefstal voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het
oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken" en
2. "diefstal" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf. Voorts
heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk
opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.
Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat
de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Procesgang
De procesgang is voorzover hier van belang, als volgt geweest:
a. Bij vonnis van de Rechtbank te Groningen van 8 juni 2000 met
parketnummer 18/070105-00 is de verdachte veroordeeld tot - onder meer
- een gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden, waarvan zes maanden
voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren (hierna: zaak A).
b. Bij inleidende dagvaarding (parketnummer 18/070342-01) is de
verdachte gedagvaard om ter zake van - kort gezegd - medeplegen van
poging tot diefstal met geweld, gepleegd op of omstreeks 17 juni 2001,
terecht te staan ter
terechtzitting van de Rechtbank te Groningen van 27 september 2001
(hierna: zaak B).
c. Voorts is de verdachte bij oproeping (parketnummer 18/070105-00)
voor diezelfde terechtzitting opgeroepen voor de behandeling van de
vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf
in zaak A.
d. De Rechtbank te Groningen heeft de verdachte bij vonnis van 28
september 2001 in zaak B vrijgesproken en de vordering tot
tenuitvoerlegging afgewezen.
e. Door de Officier van Justitie is op 2 oktober 2001 hoger beroep
ingesteld tegen dat vonnis.
f. Bij inleidende dagvaarding (parketnummer 18/070225-02) is de
verdachte in de onderhavige zaak gedagvaard om ter zake van - kort
gezegd - diefstal met geweldpleging en diefstal, gepleegd op of
omstreeks 10 mei 2002, terecht te staan ter terechtzitting van de
Politierechter in de Rechtbank te Groningen van 7 juni 2002 (hierna:
zaak C).
g. Voorts is de verdachte bij oproeping (parketnummer 18/070105-00)
voor diezelfde terechtzitting opnieuw opgeroepen voor de behandeling
van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke
gevangenisstraf, opgelegd in zaak A.
h. Na verwijzing van de zaak naar de meervoudige kamer heeft de
Rechtbank de verdachte bij vonnis van 27 juni 2002 veroordeeld tot een
gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en heeft zij de Officier
van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot
tenuitvoerlegging.
i. Door de Officier van Justitie is op 3 juli 2002 en namens de
verdachte is op 4 juli 2002 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis
van de Rechtbank.
j. Het Hof heeft bij arrest van 24 september 2002 in zaak B de
verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden en de
vordering tot tenuitvoerlegging van de in zaak A opgelegde
voorwaardelijke straf afgewezen met verlenging van de gestelde
proeftijd met een jaar.
k. Namens de verdachte is in zaak B op 27 september 2002 beroep in
cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof. De Hoge Raad doet
heden uitspraak in deze zaak onder nummer 00494/03.
l. Het Hof heeft bij arrest van 14 november 2002 in zaak C (de
onderhavige zaak) de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf
voor de duur van zes maanden en de tenuitvoerlegging gelast van de in
zaak A voorwaardelijk
opgelegde straf. Tegen dit arrest is het onderhavige cassatieberoep
gericht.
4. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Het middel klaagt in de kern dat het Hof ten onrechte heeft
geoordeeld dat in de onderhavige zaak de tenuitvoerlegging van een
voorwaardelijke straf kon worden gevorderd en gelast.
5.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest onder het hoofd "Vordering
tenuitvoerlegging" het volgende overwogen en beslist:
"Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer te Groningen d.d. 8 juni
2000, is verdachte veroordeeld tot onder meer zes maanden
gevangenisstraf, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Blijkens het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is voormeld vonnis
onherroepelijk geworden op 23 juni 2000. De proeftijd is ingegaan op
23 juni 2000. De officier van justitie vorderde d.d. 29 mei 2002 dat
last zal worden gegeven tot tenuitvoerlegging van voormelde
gevangenisstraf, ten aanzien waarvan bij voormeld vonnis bevel was
gegeven, dat deze voorwaardelijk niet zou worden tenuitvoergelegd, om
reden, dat verdachte zich voor het einde van voormelde proeftijd heeft
schuldig gemaakt aan de onder 1 en 2 telastegelegde feiten.
Nu gebleken is dat verdachte de hiervoor onder 1 en 2
bewezenverklaarde feiten heeft begaan voor het einde van de bij
voormeld vonnis gestelde proeftijd, zal het hof op grond van het
vorenstaande, anders dan de vordering van de advocaat-generaal, de
tenuitvoerlegging gelasten van voormelde straf. Daaraan staat niet in
de weg dat in de zaak met parketnummer 070342.01 over de vordering tot
tenuitvoerlegging van meergenoemde gevangenisstraf nog niet
onherroepelijk is beslist. Het wettelijk stelsel staat immers niet in
de weg aan het uitlokken van meerdere executietitels. Het ligt
uiteindelijk binnen de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie een van
deze titels ten uitvoer te leggen."
5.3. De hiervoor onder 3 beschreven gang van zaken komt op het
volgende neer. Bij het bestreden arrest heeft het Hof de
tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijke straf bij gelegenheid
van een veroordeling wegens een tweetal door de verdachte in de
proeftijd begane strafbare feiten. In een eerdere zaak tegen de
verdachte had het Hof na een vordering van het Openbaar Ministerie tot
tenuitvoerlegging van diezelfde voorwaardelijke straf de proeftijd
verlengd, zulks bij gelegenheid van een veroordeling ter zake van een
ander door de verdachte - eerder in de proeftijd - begaan strafbaar
feit. Het arrest van het Hof waarin laatstgenoemde beslissing was
vervat, was ten tijde van het bestreden arrest nog niet
onherroepelijk.
5.4. Noch art. 14g Sr noch enige andere rechtsregel staat eraan in de
weg dat het openbaar ministerie in opeenvolgende strafzaken ter zake
van onderscheiden, voor het einde van de proeftijd begane strafbare
feiten, een vordering tot tenuitvoerlegging van dezelfde
voorwaardelijk opgelegde straf indient en dat daarop door de rechter
(telkens), onverminderd het bepaalde in art. 14t Sr, enige in het
eerste en tweede lid van art. 14g Sr bedoelde beslissing wordt
gegeven. De omstandigheid dat dat kan leiden tot onderscheiden
executoriale titels ter zake van de tenuitvoerlegging van een en
dezelfde voorwaardelijk opgelegde straf, schaadt de belangen van de
veroordeelde niet, aangezien een voorwaardelijke straf niet meer dan
één maal kan worden geëxecuteerd. Wel ligt het in dat verband in de
rede dat de rechter die kennis draagt van de omstandigheid dat reeds
bij onherroepelijk geworden rechterlijke beslissing de
tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf is gelast, het openbaar
ministerie in de vordering tot tenuitvoerlegging niet-ontvankelijk
verklaart.
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat het in het middel aangevallen
oordeel van het Hof juist is, zodat het middel niet tot cassatie kan
leiden.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P.
Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker,
en uitgesproken op 9 december 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00096/03
Mr Fokkens
Zitting: 30 september 2003
Conclusie inzake:
1. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld tegen aan arrest
van het Gerechtshof te Leeuwarden, waarbij hij wegens 1. "diefstal
voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om
die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken" en 2.
"diefstal" is veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf en het Hof
tevens de tenuitvoerlegging heeft gelast van een voorwaardelijk
opgelegde gevangenisstraf van zes maanden(1).
2. In deze zaak gaat het om het volgende. De verdachte is op 8 juni
2000 door de Rechtbank te Groningen veroordeeld tot een
gevangenisstraf van 26 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk
(parketnummer 070105-00). Ruim een jaar later wordt hij verdacht van
betrokkenheid bij een nieuwe diefstal met geweld. Hij wordt voor dat
feit vervolgd (parketnummer 07034201) en tevens vordert de officier
van justitie de tenuitvoerlegging van het in het vonnis van 8 juni
2000 voorwaardelijk opgelegde deel van de gevangenisstraf. Op 28
september 2001 spreekt de rechtbank de verdachte vrij en wijst -
dientengevolge - de vordering tot tenuitvoerlegging af. Tegen die
uitspraak stelt de officier van justitie hoger beroep in. Dat beroep
is nog niet in behandeling genomen als verdachte in mei 2002 opnieuw
wordt aangehouden wegens een diefstal met geweld en een
winkeldiefstal, de feiten in deze strafzaak. Verdachte wordt ook nu
niet alleen vervolgd voor deze nieuwe feiten, want de officier van
justitie dient daarnaast opnieuw een vordering in tot
tenuitvoerlegging van de op 8 juni 2002 voorwaardelijk opgelegde
gevangenisstraf. Ter terechtzitting eist de officier van justitie dat
verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien
maanden en dat de tenuitvoerlegging zal worden gelast van de zes
maanden voorwaardelijke gevangenisstraf.
3. Tegen de vordering tot tenuitvoerlegging voert de raadsvrouw het
volgende aan:
"Ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging is de officier van
justitie mijns inziens niet-ontvankelijk. In de zaak onder
parketnummer 070342-01, waarbij de TUL-vordering onder hetzelfde
parketnummer is afgewezen is de officier van justitie in appèl gegaan.
Deze zaak moet nog dienen bij het Hof. Derhalve is de zaak onder
parketnummer 070105-00 ook nog onder de rechter, terwijl er nog niet
onherroepelijk over is beslist. De officier kan niet dezelfde
vordering bij twee rechters tegelijk aanbrengen."
4. De Rechtbank is het met haar eens, zoals blijkt uit de volgende
overweging:
"Namens verdachte heeft de raadsvrouw gesteld dat de officier van
justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard en daartoe aangevoerd
dat deze vordering is afgewezen bij vonnis van de rechtbank van 28
september 2001. Van dit vonnis is de officier van justitie in hoger
beroep gegaan en de zaak is thans nog niet in appèl afgedaan.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 14j maakt de beslissing op een vordering tot
tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf deel uit van
de uitspraak op het strafbare feit, waardoor beide zaken een niet meer
te scheiden eenheid opleveren. Nu, zoals in het onderhavige geval, de
vordering tot tenuitvoerlegging nog in appèl voorwerp van behandeling
is en dus feitelijk al aan de rechter is voorgelegd, kan de officier
van justitie, zolang niet onherroepelijk over de vordering is beslist,
dezelfde vordering niet ook nog aan een andere rechter ter beoordeling
voorleggen.
De rechtbank zal de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk
verklaring in zijn vordering tot
tenuitvoerlegging."
5. De verdachte wordt veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf en
de officier van justitie wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn
vordering tot tenuitvoerlegging. Tegen die uitspraak stelt de officier
van justitie hoger beroep in. In zijn appèlschriftuur stelt hij dat de
opgelegde straf gelet op de recidive van verdachte en gelet op de
omstandigheid dat verdachte nog in een proeftijd liep voor
vergelijkbare feiten, te laag is.
6. Het hoger beroep wordt op 31 oktober 2002 door het Hof behandeld.
Op die datum is in het hoger beroep in de eerste zaak, met het
parketnummer 070342-01, afgehandeld. In die zaak heeft het Hof op 24
september 2002 de verdachte veroordeeld tot vijf maanden
gevangenisstraf en heeft het de vordering tot tenuitvoerlegging
afgewezen en de proeftijd met een jaar verlengd. Tegen die uitspraak
heeft de verdachte beroep in cassatie aangetekend. Deze zaak is thans
onder nr. 00494/03 aanhangig bij de Hoge Raad.
7. De Advocaat-generaal stelt dat het hoger beroep onbeperkt is
ingesteld en zich mede uitstrekt tot de beslissing op de vordering tot
tenuitvoerlegging. Zij vordert dat de verdachte wordt veroordeeld tot
twaalf maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf ter zake van de
tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van de vordering tot
tenuitvoerlegging is zij van mening dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk is, omdat nog niet onherroepelijk is beslist op de
eerdere vordering tot tenuitvoerlegging van dezelfde voorwaardelijke
straf.
8. Het Hof oordeelt over de vordering tot tenuitvoerlegging als volgt:
"Bij vonnis van de meervoudige strafkamer te Groningen d.d. 8 juni
2000, is verdachte veroordeeld tot onder meer zes maanden
gevangenisstraf, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Blijkens het onderzoek ter 's hofs terechtzitting is voormeld vonnis
onherroepelijk geworden op 23 juni 2000. De proeftijd is ingegaan op
23 juni 2000. De officier van justitie vorderde d.d. 29 mei 2002 dat
last zal worden gegeven tot tenuitvoerlegging van voormelde
gevangenisstraf, ten aanzien waarvan bij voormeld vonnis bevel was
gegeven, dat deze voorwaardelijk niet zou worden tenuitvoergelegd, om
reden, dat verdachte zich voor het einde van voormelde proeftijd heeft
schuldig gemaakt aan de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten.
Nu gebleken is dat verdachte de hiervoor onder 1 en 2
bewezenverklaarde feiten heeft begaan voor het einde van de bij
voormeld vonnis gestelde proeftijd, zal het hof op grond van het
vorenstaande, anders dan de vordering van de advocaat-generaal, de
tenuitvoerlegging gelasten van voormelde straf. Daaraan staat niet in
de weg dat in de zaak met parketnummer 070342.01 over de vordering tot
tenuitvoerlegging van meergenoemde gevangenisstraf nog niet
onherroepelijk is beslist. Het wettelijk stelsel staat immers niet in
de weg aan het uitlokken van meerdere executietitels. Het ligt
uiteindelijk binnen de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie een van
deze titels ten uitvoer te leggen."
9. Beide door mr Spong, advocaat te Amsterdam, voorgestelde middelen
hebben betrekking op de beslissing op de vordering tot
tenuitvoerlegging.
10. Het eerste middel klaagt dat het Hof de officier van justitie ten
onrechte ontvankelijk heeft geacht in zijn hoger beroep terzake de
vordering tenuitvoerlegging, nu uit de appèlschriftuur niet kan
blijken dat het hoger beroep zich hiertoe uitstrekt.
11. Het hoger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel
worden ingesteld, tenzij in eerste aanleg feiten gevoegd aan het
oordeel van de rechter zijn onderworpen (art. 407 Sv). In het laatste
geval kan de officier van justitie het beroep bij het instellen
daarvan tot een of meer van die feiten beperken. De akte rechtsmiddel
houdt in dat de officier van justitie op 3 juli 2002 hoger beroep
heeft ingesteld "tegen het eindvonnis d.d. 27 juni 2002". Van enige
beperking van het appèl blijkt niets. Dat is ook niet zo vreemd want
een partieel hoger beroep tegen een rechterlijke beslissing op een
vordering tenuitvoerlegging wegens een nieuw strafbaar feit is niet
toegelaten (vgl. HR 14 juni 1994, NJ 1994, 675). De Memorie van
Toelichting op art. 14g lid 3 Sr zegt daarover onder meer
(Kamerstukken II 1984-1985, 18764, nr. 3, blz. 17):
"De ratio om een gezamenlijke behandeling mogelijk te maken van de
vordering tot tenuitvoerlegging en de vervolging van een nieuw feit en
daarover in één vonnis uitspraak te verkrijgen, noopt er tevens toe
hoger beroep slechts tegen dat vonnis in zijn geheel toe te laten.
Artikel 407, eerste lid, Sv is derhalve op een dergelijk vonnis
onverkort toepasselijk."
12. De vraag wat er zou moeten geschieden indien de officier van
justitie desondanks ten onrechte het appèl zou hebben beperkt tot de
beslissing op het tenlastegelegde feit, behoeft in deze situatie geen
bespreking. De omstandigheid dat uit de akte rechtsmiddel niet blijkt
van enige beperking van de omvang van het appèl impliceert immers dat
de appèlrechter terecht over de zaak in volle omvang heeft beslist.
Dat de officier van justitie zich in zijn appèlschriftuur heeft
beperkt tot de beslissing in de hoofdzaak, doet daar niet aan af (vgl.
HR 8 juli 2003, LJN: AF8536, voor een vergelijkbaar geval).
13. Het eerste middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt dat het Hof blijk heeft gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 14g Sr door te oordelen dat dit
artikel niet in de weg staat aan het uitlokken van meerdere
executietitels.
15. De steller van het middel betoogt dat het Openbaar Ministerie
slechts éénmaal zijn vordering tot tenuitvoerlegging bij de rechter
aanhangig kan maken op grond van de volgende argumenten:
(i) het nieuwe feit is de grond voor de vordering tot
tenuitvoerlegging;
(ii) de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging maakt deel
uit van de uitspraak, waartegen slechts éénmaal hoger beroep kan
worden ingesteld;
(iii) het is de bedoeling van de wetgever geweest om de vordering tot
tenuitvoerlegging tegelijk met de nieuwe strafzaak te behandelen, om
tot een passende totale straftoemeting te komen.
16. Ik stel voorop dat de wet nergens uitsluit dat, indien op een
vordering tot tenuitvoerlegging nog niet onherroepelijk is beslist,
een nieuwe vordering daartoe op een andere grond wordt ingediend. De
Rechtbank sluit in haar motivering van de niet-ontvankelijkheid van de
officier van justitie aan bij de overwegingen die ertoe hebben geleid
dat de officier van justitie bij een zogenaamde inhaaldagvaarding
niet-ontvankelijk is. Dat kan mij niet overtuigen, omdat de bezwaren
die kleven aan een inhaaldagvaarding zich niet voordoen bij een nieuwe
vordering tot tenuitvoerlegging op een nieuwe grond.
17. De bezwaren tegen de inhaaldagvaarding zijn: het gevaar van
dubbele bestraffing van hetzelfde feit of tegenstrijdige beslissingen
daarover en - in het verleden, toen wijziging van de tenlastelegging
na het requisitoir niet mogelijk was - ontduiking van het wettelijk
systeem, voorzover zo materieel een mogelijkheid tot wijziging van de
tenlastelegging werd geschapen terwijl dat in de lopende strafzaak
niet meer mogelijk was.
18. Als de officier van justitie, terwijl op een vordering tot
tenuitvoerlegging wegens een in de proeftijd gepleegd strafbaar feit
nog niet onherroepelijk is beslist, besluit een tweede vordering in te
dienen omdat de veroordeelde weer een strafbaar feit heeft begaan, is
de situatie anders. Van tegenstrijdige beslissingen over hetzelfde
feit kan in een dergelijk geval geen sprake zijn, omdat de gronden
waarop de tenuitvoerlegging telkens is gevorderd verschillen. De
omstandigheid dat de rechter een in de proeftijd gepleegde
winkeldiefstal niet voldoende vindt om zes maanden voorwaardelijke
gevangenisstraf ten uitvoer te doen leggen, sluit niet uit dat een
andere rechter een kort daarna gepleegde beroving wel voldoende vindt
om tenuitvoerlegging te gelasten.
19. Van dubbele bestraffing kan geen sprake zijn omdat de last tot
tenuitvoerlegging niet meer kan omvatten dan destijds voorwaardelijk
is opgelegd en de omstandigheid dat in twee uitspraken de
tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf wordt gelast,
niet betekent dat deze ook twee keer ten uitvoer kan worden gelegd.
20. Evenmin is sprake van ontduiking van het wettelijk systeem, omdat
- anders dan bij een inhaaldagvaarding - de tweede vordering op een
nieuwe grond niet bedoeld is om alsnog een toewijzing op de in de
eerste vordering aangevoerde grond mogelijk te maken. De grondslag van
de tweede vordering staat los van die van de eerste. Om die reden gaan
ook het eerste en het tweede bezwaar van het middel tegen het oordeel
van het Hof niet op. Het nieuwe feit is inderdaad de grond voor de
tenuitvoerlegging, maar als er een tweede nieuw feit is terwijl er nog
geen onherroepelijke last tot tenuitvoerlegging is, is er opnieuw een
grond voor tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf. De
omstandigheid dat het appèl tegen het vonnis waarin de beslissing op
de eerste vordering is gegeven onder meer bedoeld is om de
appèlrechter te laten oordelen over de beslissing op die vordering, is
op zich geen reden om, als er een nieuw strafbaar feit is gepleegd aan
de rechter die over dat feit oordeelt, niet de vraag voor te leggen of
dit nieuwe feit een aanleiding is om de tenuitvoerlegging van de
voorwaardelijke straf te gelasten.
21. Het derde bezwaar dat in de toelichting wordt aangevoerd betreft
de straftoemeting. Het is immers de bedoeling van de wetgever dat
vorderingen tot tenuitvoerlegging tegelijk met de nieuwe strafzaak
worden behandeld om tot een passende totale straftoemeting te komen.
Dat is inderdaad een bezwaar, maar geen doorslaggevend bezwaar. Het
bezwaar doet zich niet voor indien, zoals in deze zaak het geval is,
de verschillende rechters op de hoogte zijn van de omstandigheid dat
er in beide zaken een vordering tot tenuitvoerlegging is ingediend,
omdat zij dan met de reeds door de andere rechter genomen beslissing
rekening kunnen houden. Maar ook als dat niet het geval is, is dat
bezwaar niet doorslaggevend omdat de verdachte niet in zijn belang kan
worden geschaad. Als de eerste rechter bij de berechting van een nieuw
feit rekening houdt met de omstandigheid dat tevens de
tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf wordt gelast kan dit
hoogstens een mitigerende werking hebben op de opgelegde hoofdstraf.
Bij de tweede rechter, die onwetend van de last van tenuitvoerlegging
van de eerste rechter ook de tenuitvoerlegging gelast, zal hetzelfde
het geval zijn. Daardoor wordt de verdachte dus niet geschaad. Als de
eerste rechter bijvoorbeeld de proeftijd verlengt en de tweede rechter
is van mening dat het nieuwe feit aanleiding geeft de
tenuitvoerlegging te gelasten, is er evenmin sprake van benadeling van
de verdachte. De verlenging van de proeftijd vervalt door de
tenuitvoerlegging, terwijl moet worden aangenomen dat in beide zaken
telkens de combinatie van bestraffing van het nieuwe feit en de
beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging naar het oordeel van
de rechter de passende reactie was.
22. Tegenover de naar mijn mening niet steekhoudende bezwaren die in
het middel worden genoemd, staat dat het standpunt van de Rechtbank en
het middel tot een beperking van de mogelijkheden tot
tenuitvoerlegging zouden leiden die onverenigbaar zijn met het systeem
van de voorwaardelijke veroordeling. De algemene voorwaarde roept voor
de veroordeelde geen nieuwe verplichtingen in het leven, maar stelt
een extra sanctie op overtreding van strafrechtelijk relevante normen
(F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde, Deventer 1996, p. 65). De
voorwaardelijke veroordeling dient onder meer als waarschuwing en als
middel om het gedrag van de veroordeelde te sturen. Die waarschuwing
zou aan betekenis inboeten indien de officier van justitie niet de
bevoegdheid zou hebben om naar aanleiding van een nieuw strafbaar feit
een vordering tot tenuitvoerlegging in te dienen omdat op een eerdere
vordering daartoe nog niet onherroepelijk is beslist.
23. Een met de gang van zaken in de onderhavige zaak vergelijkbaar
voorbeeld kan dat illustreren. Verdachte loopt in een proeftijd wegens
een veroordeling ter zake van onder meer diefstal met geweld. De
verdenking ontstaat dat hij opnieuw aan een dergelijk feit heeft
deelgenomen. Hij wordt daarvoor vervolgd en volstrekt begrijpelijk
vordert de officier van justitie tevens de tenuitvoerlegging van de
voorwaardelijke straf. De rechtbank spreekt verdachte vrij en wijst
dientengevolge de vordering tot tenuitvoerlegging af. Terwijl nog niet
beslist is op het hoger beroep van de officier van justitie ontstaat
een nieuwe verdenking van diefstal met geweld. Stel dat de officier
van justitie hier niet opnieuw de tenuitvoerlegging van de
voorwaardelijke straf zou mogen vorderen, hoewel het feit daar alle
aanleiding toe geeft. Het gevolg daarvan zou zijn dat, als het Hof
bijvoorbeeld de verdachte in de eerste zaak ook zou vrijspreken,
terwijl in de tweede zaak wel een veroordeling volgt, er geen
tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf mogelijk is, hoewel
verdachte de algemene voorwaarde heeft overtreden op een wijze die
daartoe alle aanleiding geeft.
24. Gelet op het voorgaande meen ik dat het de officier van justitie
in eerste aanleg vrijstond nogmaals een vordering tot
tenuitvoerlegging in te dienen, op basis van een voorwaardelijk
opgelegde straf, welke reeds eerder in een andere strafzaak aan de
orde was geweest, maar daar niet tot een onherroepelijke toewijzing
had geleid. Het Hof heeft het verweer dat de officier van justitie
niet-ontvankelijk zou zijn in zijn vordering tot tenuitvoerlegging
terecht en op goede gronden verworpen.
25. Het middel faalt.
26. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Ik
concludeer dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1 De zaak hangt samen met de zaak met nr. 00494/03 betreffende
dezelfde verdachte waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Hoge Raad der Nederlanden