Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AK8324 Zaaknr: C02/302HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 5-12-2003
Datum publicatie: 8-12-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
5 december 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/302HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoon ex art. 2 van de Wet centraal orgaan opvang
asielzoekers CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS,
gevestigd te Rijswijk (ZH),
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
---
verblijvende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: het COA - heeft bij exploot van
16 augustus 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen:
- in kort geding gedagvaard voor de president van de
rechtbank te Arnhem en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
te veroordelen het AZC Culemborg binnen drie dagen na
betekening van het in dit kort geding te wijzen vonnis te ontruimen en
ontruimd te houden met al het zijne, met machtiging op het COA om dit
vonnis, na betekening, ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke
arm, indien niet aan deze veroordeling voldoet.
heeft de vordering bestreden.
De president heeft bij vonnis van 5 oktober 2001 de vordering van het
COA toegewezen en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 20 augustus 2002 heeft het hof het vonnis, waarvan
beroep, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van het COA
afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft het COA beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Het COA heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat en
heeft de zaak namens zijn advocaat doen toelichten door
mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in
de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9. Samengevat gaat het om
het volgende.
(i) , afkomstig uit Irak, verblijft sinds juli 1997 in
Nederland.
(ii) Bij beschikking van 3 februari 1998 heeft de Immigratie- en
Naturalisatiedienst (hierna: IND) de aanvraag van tot
toelating als vluchteling afgewezen en is zijn aanvraag om een
vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Aan is wel een
voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend.
(iii) Bij beschikking van 18 september 1998 is het bezwaar van
tegen de beschikking van 3 februari 1998, voor zover deze
de onvoorwaardelijke verblijfsvergunning betreft, ongegrond verklaard.
Het tegen de beschikking van 18 september 1998 ingestelde beroep is op
17 juni 1999 ongegrond verklaard.
(iv) Op 2 april 1999 heeft de IND de aan verleende
voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken.
(v) Het door tegen die intrekking ingediende bezwaar is
op 17 augustus 2000 ongegrond verklaard.
(vi) Op 23 augustus 2000 heeft de IND ten aanzien van een
last tot uitzetting verstrekt.
(vii) Bij brief van 25 juli 2001 is namens het COA
gesommeerd het AZC Culemborg te verlaten. heeft aan deze
sommatie geen gevolg gegeven.
3.2 In dit kort geding heeft het COA gevorderd dat zal
worden veroordeeld tot ontruiming van het AZC Culemborg. Aan die
vordering heeft het COA, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat op
grond van het gewijzigde art. 8 lid 1, onder c, Regeling
verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997
(hierna: Rva 1997) en het daarop gebaseerde Stappenplan 2000
rechtmatig verwijderbaar is omdat negatief is beslist op
zijn bezwaar tegen de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot
verblijf. Nadat verweer had gevoerd, heeft de president
de door het COA gevraagde voorzieningen getroffen. Op het door
ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis van de
president vernietigd en de vordering van het COA afgewezen. Het hof
overwoog daartoe dat het gewijzigde art. 8 lid 1, onder c, Rva 1997 en
het Stappenplan 2000 niet op van toepassing zijn (rov.
4.5 en 5.1).
3.3.1 Het middel komt met een rechtsklacht op tegen dit oordeel van
het hof. De toepasselijke wettelijke regeling houdt, voor zover in
deze zaak van belang en samengevat weergegeven, het volgende in.
(i) Het COA is belast met de opvang van asielzoekers. De opvang omvat
de verstrekkingen die worden genoemd in de Rva 1997, zoals onderdak en
een financiële toelage.
(ii) De beëindiging van de verstrekkingen wordt geregeld in art. 8 lid
1 van de Rva 1997 en nader uitgewerkt in een zogeheten Stappenplan.
(iii) In de onderhavige zaak is van belang het Stappenplan 1999.
Ingevolge deze regeling geldt met betrekking tot de beëindiging van
het verblijf het meewerkcriterium, dat inhoudt dat de vreemdeling
gebruik kan blijven maken van de opvangvoorzieningen zolang hij
voldoende meewerkt aan zijn terugkeer.
(iv) Bij Besluit van 6 december 1999 (Stcrt. 1999, 237) is art. 8 lid
1, onder c, Rva 1997 met ingang van 1 januari 2000 gewijzigd.
Ingevolge deze bepaling eindigen de verstrekkingen "indien hetzij op
de asielaanvraag niet inwilligend is beschikt en deze beschikking
onherroepelijk is geworden hetzij het een vreemdeling betreft die
rechtmatig verwijderbaar is: op de dag na ommekomst van de finale
vertrektermijn van 28 dagen". Deze wijziging hield verband met het
nieuwe, aangescherpte terugkeerbeleid van de Staatssecretaris van
Justitie. Na de finale vertrektermijn eindigen de opvangvoorzieningen
van rechtswege. De beëindiging van de opvangvoorzieningen is nader
geregeld in het Stappenplan 2000, dat op 10 februari 2000 is
gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2000, 29) en op 11 februari
2000 in werking is getreden. In dat Stappenplan is het
meewerk-criterium afgeschaft.
(v) Het Besluit van 6 december 1999 (hierna: het Besluit) houdt in
art. II de volgende overgangsregeling in:
"Dit besluit is niet van toepassing op de vreemdeling ten aanzien van
wie voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit:
a. een beslissing op de asielaanvraag is genomen,
b. een beslissing op het ingediende bezwaar tegen de niet inwilligende
beschikking op de asielaanvraag is genomen of
c. de vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke
vergunning tot verblijf, of de toelating als vluchteling is
ingetrokken."
(vi) In het Stappenplan 2000 wordt onder "Doelgroep" het volgende
opgemerkt:
"Het Stappenplan 2000 is van toepassing op asielzoekers ten aanzien
van wie op of na de datum van publicatie van dit Stappenplan 2000 in
de Staatscourant:
a. een negatieve beslissing op de asielaanvraag is genomen, of
b. een negatieve beslissing op het ingediende bezwaar tegen de
niet-inwilliging van de asielaanvraag is genomen, of
c. de vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke
vergunning tot verblijf, is ingetrokken of niet is verlengd, of de
toelating als vluchteling is ingetrokken.
Op de overige categorieën centraal opgevangen asielzoekers blijft het
bestaande Stappenplan, laatstelijk gewijzigd op 8 januari 1999, dat is
gebaseerd op het zogenaamde meewerkcriterium, van toepassing."
3.3.2 Bij het antwoord op de vraag of het gewijzigde art. 8 lid 1,
onder c, en het Stappenplan 2000 ten aanzien van van
toepassing zijn, geldt als uitgangspunt art. II van het Besluit.
Ingevolge deze bepaling is het Besluit niet van toepassing op de
vreemdeling ten aanzien van wie vóór de datum van inwerkingtreding van
het Besluit, derhalve vóór 1 januari 2000, aan ten minste een van de
onder a tot en met c genoemde criteria is voldaan. Gelet op de
hiervoor onder 3.1 genoemde data waarop ten aanzien van
de beslissing op zijn asielaanvraag is genomen (3 februari 1998) en de
intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf heeft
plaatsgevonden (2 april 1999), zijn het Besluit en daarmee het
gewijzigde art. 8 lid 1, onder c, niet op van toepassing,
zodat ten aanzien van hem nog het hiervoor genoemde Stappenplan 1999
en het daarin neergelegde meewerkcriterium gelden. Het oordeel van het
hof is derhalve juist, zodat de klacht van het middel dat het hof is
uitgegaan van een onjuiste opvatting met betrekking tot de betekenis
van art. II, onder c, van het Besluit geen behandeling behoeft, en het
middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
3.3.3 Opmerking verdient nog dat het Stappenplan 2000 inhoudt dat het
Stappenplan van toepassing is op asielzoekers ten aanzien van wie op
of na de datum van publicatie van dit Stappenplan in de Staatscourant,
derhalve 10 februari 2000, een van de onder "Doelgroep" onder a tot en
met c genoemde beslissingen is genomen. Gelet op deze passage, die -
anders dan art. II van het Besluit - positief is geformuleerd, kan
toepassing van het hier gebezigde criterium tot een andere uitkomst
leiden dan het geval is bij toepassing van art. II van het Besluit,
terwijl bovendien het Stappenplan 2000 uitgaat van een andere
ingangsdatum (10 februari 2000) dan het Besluit (1 januari 2000). In
aanmerking genomen dat het Stappenplan 2000 de uitvoeringsregeling is
van het Besluit, moet ervan worden uitgegaan dat met het Stappenplan
niet is bedoeld een van het Besluit afwijkende regeling in het leven
te roepen. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat het
Stappenplan 2000 slechts van toepassing is ten aanzien van
vreemdelingen op wie het Besluit van 6 december 1999 van toepassing
is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt het COA in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 1.663,07
in totaal, waarvan EUR 1.605,57 op de voet van art. 243 Rv. te betalen
aan de Griffier, en EUR 57,50 aan .
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van
Buchem-Spapens en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 5 december 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/302HR
Mr L. Strikwerda
zt. 19 sept. 2003 (bij vervroeging)
conclusie inzake
Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA)
Tegen
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een overgangsrechtelijk probleem in verband met
de wijziging bij Besluit van 6 december 1999 (Stcr. 1999, 237) van
art. 8 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere
categorieën vreemdelingen (Besluit van 18 december 1997, Stcr. 1997,
246), hierna: de Rva 1997.
2. Het gaat om het volgende. Eiser tot cassatie, hierna: het COA, is
ingesteld bij de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet van 19
mei 1995, Stb. 422). Op grond van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, van
deze wet is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële
opvang van asielzoekers. De opvang omvat de verstrekkingen die worden
genoemd in art. 5 van de Rva 1997, zoals onderdak, een wekelijkse
financiële toelage, kleedgeld en verzekering tegen ziektekosten.
3. De beëindiging van deze verstrekkingen wordt geregeld in art. 8 lid
1 van de Rva 1997. Het artikel, zoals dit met ingang van 12 oktober
1998 is gewijzigd bij Besluit van 9 oktober 1998 (Stcr. 1998, 194),
luidde:
"1. De in artikel 5, eerste lid, bedoelde verstrekkingen eindigen in
de volgende gevallen:
(...)
c. indien op de asielaanvraag niet inwilligend is beschikt en deze
beschikking onherroepelijk is geworden".
4. De beëindiging van de verstrekkingen werd nader uitgewerkt in een
zgn. stappenplan. In de onderhavige zaak is van belang het
"Stappenplan 1999", voluit: "Herzien stappenplan beëindigen opvang
ongedocumenteerde asielzoekers", neergelegd in een circulaire van 8
januari 1999 (Stcr. 1999, 53). In dit "Stappenplan 1999" werd geregeld
hoe, wanneer en via welke trajecten de verstrekkingen feitelijke
worden beëindigd. Daarbij gold een zogeheten meewerkcriterium dat kort
gezegd inhield dat de vreemdeling gebruik kan blijven maken van de
opvangvoorzieningen zolang hij voldoende meewerkt aan zijn terugkeer.
5. Bij Besluit van 6 december 1999 (Stcr. 1999, 237) is art. 8 lid 1
Rva 1997 met ingang van 1 januari 2000 opnieuw gewijzigd. Onderdeel c
kwam te luiden:
"indien hetzij op de asielaanvraag niet inwilligend is beschikt en
deze beschikking onherroepelijk is geworden hetzij het een vreemdeling
betreft die rechtmatig verwijderbaar is: op de dag na ommekomst van de
finale vertrektermijn van 28 dagen".
Blijkens de toelichting hield deze wijziging verband met het nieuwe,
aangescherpte terugkeerbeleid van de Staatssecretaris van Justitie,
bekend gemaakt aan de Tweede Kamer bij brief van 25 juni 1999
(Kamerstukken II 1998-1999, 26 646, nr. 1). Uitgangspunt van het
nieuwe beleid is dat een beslissing om iemand niet toe te laten,
betekent dat de betrokkene Nederland zelfstandig dient te verlaten. De
betrokkene wordt een termijn van 28 dagen gegeven om zijn terugkeer te
realiseren. Na ommekomst van deze termijn worden de
opvangvoorzieningen beëindigd, en wel van rechtswege. De beëindiging
van de opvangvoorzieningen werd nader geregeld in een nieuw
stappenplan, het "Stappenplan 2000" (Stcr. 2000, 29). Het
meewerkcriterium werd daarin afgeschaft. In de toelichting op het
besluit tot wijziging van de Rva 1997 wordt in dit verband vermeld:
"Met de invoering van het nieuwe terugkeerbeleid wordt consequenter
uitvoering gegeven aan de voorschriften voor de beëindiging van
opvangvoorzieningen. Daartoe zijn in het nieuwe terugkeerbeleid de
regels en de procedures voor de beëindiging van opvangvoorzieningen
aangescherpt. Het voornoemde meewerkcriterium vervalt. Het huidige
'Herziene stappenplan beëindiging opvangvoorzieningen
ongedocumenteerde asielzoekers' (het 'Stappenplan 1999', A-G), dat
stappen bevat om te kunnen vaststellen of betrokkene al dan niet
meewerkt aan het verkrijgen van reisdocumenten, wordt vervangen door
aangepaste procedures om te komen tot de (gedwongen) beëindiging van
opvangvoorzieningen na ommekomst van de finale vertrektermijn van 28
dagen, zonder dat daarbij het meewerkcriterium wordt gehanteerd. Deze
nieuwe procedures zullen worden vastgesteld in de vorm van een
vernieuwd stappenplan beëindiging opvangvoorzieningen (het
'Stappenplan 2000', A-G), dat voor de inwerkingtreding van dit besluit
in de Staatscourant zal worden gepubliceerd."
6. Dit laatste is niet gelukt; het nieuwe "Stappenplan 2000" werd niet
voor de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit in de Staatscourant
gepubliceerd, doch werd eerst op 10 februari 2000 in de Staatscourant
gepubliceerd en trad op die dag in werking.
7. De overgangsregeling bij het op 1 januari 2000 in werking getreden
Besluit van 6 december 1999 waarbij art. 8 Rva 1997 werd gewijzigd,
luidt als volgt (art. II):
"Dit besluit is niet van toepassing op de vreemdeling ten aanzien van
wie voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit:
a. een beslissing op de asielaanvraag is genomen,
b. een beslissing op het ingediende bezwaar tegen de niet inwilligende
beschikking op de asielaanvraag is genomen of
c. de vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke
vergunning tot verblijf, of de toelating als vluchteling is
ingetrokken."
8. Inzet van het onderhavige kort geding is de vraag hoe deze
overgangsrechtelijke bepaling moet worden uitgelegd.
9. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, liggen als
volgt (zie r.o. 3 van het bestreden arrest van het Hof in verbinding
met hetgeen op blz. 1 en 2 van het vonnis van de President onder het
hoofdje "De vaststaande feiten" is overwogen).
(i) Thans verweerder in cassatie, hierna: , verblijft
sinds juli 1997 in Nederland. Hij is afkomstig uit Irak.
(ii) Bij beschikking van 3 februari 1998 heeft de Immigratie- en
Naturalisatiedienst, hierna: IND, de aanvraag van tot
toelating als vluchteling afgewezen. Daarbij is tevens zijn ingediende
aanvraag om een vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Aan
is wel een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv)
verleend.
(iii) heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 3
februari 1998, voor zover deze de aanvraag om een onvoorwaardelijke
verblijfsvergunning betreft. Dit bezwaar is bij beschikking van 18
september 1998 ongegrond verklaard. Het tegen deze laatste beschikking
ingestelde beroep is op 17 juni 1999 door de Vreemdelingenkamer van de
Rechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Zwolle, ongegrond
verklaard.
(iv) De IND heeft de aan verleende vvtv op 2 april 1999
ingetrokken.
(v) Tegen die intrekking heeft bezwaar gemaakt. Tevens
heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend die
ertoe strekt dat hij hangende het bezwaar Nederland niet zal worden
uitgezet. De President van de Rechtbank te 's-Gravenhage,
zittinghoudende te Zwolle, heeft op 17 augustus 2000 het verzoek om
een voorlopige voorziening afgewezen en daarbij tevens het bezwaar
tegen de beslissing van de IND ongegrond verklaard.
(vi) Op 23 augustus 2000 is door de IND ten aanzien van
een last tot uitzetting verstrekt.
(vii) Namens de Vreemdelingendienst is op 7 november 2000 aan
in een gesprek medegedeeld dat de finale vertrektermijn
van 28 dagen als bedoeld in art. 8 lid 1 sub c van de Rva 1997 op 6
december 2000 zou eindigen. is namens het COA bij brief
van 25 juli 2001 gesommeerd om het AZC waar hij verbleef te verlaten.
heeft aan deze sommatie geen gevolg gegeven.
10. Het COA heeft bij exploit van 16 augustus 2001 in
kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Arnhem en
gevorderd dat wordt veroordeeld tot ontruiming van het
AZC.
11. Na verweer door heeft de President bij vonnis van 5
oktober 2001 de vordering van het COA toegewezen. De President was van
oordeel dat ten aanzien van het "Stappenplan 2000" en het
daarin verwoorde terugkeerbeleid van toepassing is.
12. Op het hoger beroep van heeft het Gerechtshof te
Arnhem het vonnis van de President evenwel vernietigd en, opnieuw
recht doende, de vordering van het COA afgewezen. Het Hof was van
oordeel dat ten aanzien van het gewijzigde art. 8 Rva
1997 en het "Stappenplan 2000" niet van toepassing zijn.
13. Het COA is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie
gekomen met één middel dat door is bestreden met
conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
14. Het middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat ook een na 11
februari 2000 gegeven (afwijzende) beslissing op de tegen de
intrekking van de vvtv ingediende bezwaar ertoe leidt dat
onder het "Stappenplan 2000" komt te vallen en dat art. II van het
Besluit van 6 december 1999 zich daartegen niet verzet.
15. Art. II van het Besluit van 6 december 1999 is negatief
geformuleerd ("Dit besluit is niet van toepassing ...") en de criteria
voor de beoordeling van de vraag wanneer het Besluit niet van
toepassing is, worden in het artikel niet cumulatief, maar alternatief
opgesomd ("a. ..., b. ... of c. ..."). Is derhalve vóór de datum van
inwerkingtreding van het Besluit, 1 januari 2000, aan tenminste één
van deze criteria voldaan, dan is het Besluit niet van toepassing en
is de eerdere versie van art. 8 Rva 1997 toepasselijk. De bij het
Besluit ingevoerde versie van art. 8 Rva 1997 is bijgevolg alleen van
toepassing indien na 1 januari 2000 aan geen van deze criteria is
voldaan.
16. In de onderhavige zaak was vóór 1 januari 2000 aan alle drie
criteria van art. II voldaan: (a) de beslissing op de asielaanvraag
was op 3 februari 1998 genomen (zie 9.(ii)); de beslissing op het
ingediende bezwaar tegen de niet inwilligende beschikking op de
asielaanvraag was op 18 september 1998 genomen (zie 9.(iii)); en (c)
de vvtv was op 2 april 1999 ingetrokken (zie 9.(iv)). Hieruit volgt
dat - ongeacht de uitleg van onderdeel c van art. II - het Besluit van
6 december 1999 niet op van toepassing is. Op de
beëindiging van de aan verstrekte opvangvoorzieningen is
derhalve de eerdere versie van art. 8 Rva 1997 van toepassing.
17. Waar het Besluit van 6 december 1999 niet ten aanzien van
van toepassing is, geldt te zijnen aanzien nog het op het
meewerkcriterium gebaseerde "Stappenplan 1999", en niet het
"Stappenplan 2000". Het "Stappenplan 2000" is immers als
uitvoeringsregeling gekoppeld aan de toepasselijkheid van het Besluit
van 6 december 1999 en het daarmee gewijzigde art. 8 Rva 1997. In de
toelichting op art. II wordt deze verwevenheid van het Besluit van 6
december 1999 en het "Stappenplan 2000" onderstreept:
"Overeenkomstig hetgeen is neergelegd in voornoemde brief aan de
Tweede Kamer van 25 juni 1999 is het nieuwe terugkeerbeleid van
toepassing op vreemdelingen die op of na de datum van het van kracht
worden van het nieuwe beleid, nog geen beslissing in eerste aanleg,
waaronder begrepen nog geen beslissing intrekking verblijfsstatus, of
in bezwaar hebben ontvangen. Op de overige categorieën vreemdelingen
zal het bestaande stappenplan, dat gebaseerd is op het
meewerkcriterium, van toepassing blijven" (cursivering toegevoegd,
A-G).
Het "Stappenplan 2000" is bovendien geheel geënt op het beginsel van
de finale vertrektermijn van 28 dagen die door het Besluit van 6
december 1999 in art. 8 Rva 1997 is geïntroduceerd. Onder de vigeur
van de eerdere versie van art. 8 Rva 1997 kan het "Stappenplan 2000"
derhalve niet zinvol worden toegepast.
18. Daarmee lijkt het lot van het middel bezegeld. Twee kwesties
behoeven echter nog aandacht alvorens daarover een definitieve
uitspraak te kunnen doen.
19. De eerste kwestie betreft het volgende. In het "Stappenplan 2000"
wordt onder het kopje "1.3. Doelgroep" door de Staatssecretaris het
volgende opgemerkt:
"Het Stappenplan 2000 is van toepassing op asielzoekers ten aanzien
van wie op of na de datum van publicatie van dit Stappenplan 2000 in
de Staatscourant (10 februari 2000, A-G):
a. een negatieve beslissing op de asielaanvraag is genomen, of
b. een negatieve beslissing op het ingediende bezwaar tegen de
niet-inwilliging van de asielaanvraag is genomen, of
c. de vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke
vergunning tot verblijf, is ingetrokken of niet is verlengd, of de
toelating als vluchteling is ingetrokken.
Op de overige categorieën centraal opgevangen asielzoekers blijft het
bestaande Stappenplan, laatstelijk gewijzigd op 8 januari 1999, dat is
gebaseerd op het zogenaamde meewerkcriterium, van toepassing."
Gelet op de samenhang tussen het Besluit van 6 december 1999 en het
"Stappenplan 2000" is deze aanduiding van de doelgroep kennelijk
bedoeld als een parafrase van de overgangsrechtelijke bepaling van
art. II van het Besluit van 6 december 1999. Dezelfde criteria worden
immers gehanteerd en, evenals in art. II, worden de criteria
alternatief opgesomd. De doelgroepaanduiding is echter, anders dan de
overgangsrechtelijke bepaling van art. II van het Besluit, niet
negatief, maar positief geformuleerd. Men heeft zich daarbij kennelijk
niet gerealiseerd dat daarmee de inhoud van de regel verandert. Gevolg
van de positieve formulering is immers dat het "Stappenplan 2000" van
toepassing is, indien na 10 februari 2000, de datum van
inwerkingtreding van het "Stappenplan 2000", aan tenminste één van de
criteria is voldaan. De overgangsregelingen van het Besluit van 6
december 1999 en het "Stappenplan 2000" sluiten hierdoor niet op
elkaar aan. Als bijvoorbeeld de beslissing op het ingediende bezwaar
tegen de niet inwilligende beschikking op de asielaanvraag vóór 1
januari 2000 is genomen en de verblijfsvergunning op of na 10 februari
2000 is ingetrokken, is het Besluit niet van toepassing, maar zou het
daaraan uitvoering gevende "Stappenplan 2000" wel van toepassing zijn.
20. Dat heeft geen goede zin. In aanmerking genomen dat de
Staatssecretaris met de doelgroepaanduiding in het "Stappenplan 2000"
kennelijk aansluiting heeft willen zoeken bij de overgangsrechtelijke
bepaling van art. II van het Besluit van 6 december 1999 en in
aanmerking genomen dat het "Stappenplan 2000" als uitvoeringsregeling
van het Besluit niet de plaats is om de overgangsrechtelijke bepaling
van het Besluit te wijzigen, moet het er m.i. voor gehouden worden dat
het "Stappenplan 2000" slechts van toepassing is ten aanzien van
vreemdelingen waarop het Besluit van 6 december 1999 van toepassing
is.
21. De tweede kwestie betreft een latere wijziging van art. II van het
Besluit van 6 december 1999. Bij Besluit van 19 december 2000 (Stcr.
2000, 250) is dit artikel gewijzigd in verband met de - in de
onderhavige zaak niet aan de orde zijnde - problematiek van de tweede
asielaanvraag. Art. II is toen positief geformuleerd; de opsomming van
de toepasselijkheidscriteria bleef alternatief. Voor zover hier van
belang, kwam art. II te luiden:
"Artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Rva 1997 is van toepassing
op de vreemdeling ten aanzien van wie na de datum van inwerkingtreding
van dit besluit:
a. een niet inwilligende beslissing op de asielaanvraag is genomen, of
b. een negatieve beslissing op het ingediende bezwaar tegen de niet
inwilligende beschikking op de asielaanvraag is genomen, of
c. de vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke
vergunning tot verblijf, is ingetrokken of niet is verlengd, of de
toelating als vluchteling is ingetrokken."
Art. III van het Besluit van 19 december 2000 bepaalt dat de wijziging
van de overgangsregeling van art. II van het Besluit van 6 december
1999 in werking treedt op 29 december 2000.
22. Door art. II positief te formuleren, wordt aan het Besluit een
ruimer toepassingsbereik gegeven. Volgens het oude art. II is het
Besluit immers alleen van toepassing indien na 1 januari 2000 aan geen
van de criteria is voldaan. Door de wijziging geldt met ingang van 29
december 2000 dat het Besluit van toepassing is, indien na 1 januari
2000 aan één van de criteria is voldaan.
23. In het onderhavige geval leidt het gewijzigde art. II echter niet
tot een andere uitkomst. De beslissing op het bezwaar van
tegen de niet inwilligende beslissing op de intrekking van de vvtv is
immers genomen op 17 augustus 2000 (zie 9.(v)), derhalve vóór de
inwerkingtreding van het gewijzigde art. II.
24. Dit alles betekent dat het oordeel van het Hof dat ten aanzien van
het gewijzigde art. 8 Rva 1997 en het "Stappenplan 2000"
niet van toepassing zijn, juist is, wat er ook zij van de door het Hof
aan dit oordeel gegeven motivering, en dat de door het middel
opgeworpen rechtsklacht faalt.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden