Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AK3701 Zaaknr: C02/177HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 5-12-2003
Datum publicatie: 8-12-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
5 december 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/177HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ,
2. ,
beiden wonende te ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
STICHTING STANDVAST WONEN, voorheen: Woningbouwvereniging de Gezonde
Woning,
gevestigd te Nijmegen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: DGW - heeft bij exploot
van 1 juni 1999 eisers tot cassatie - verder tezamen te noemen:
c.s., en afzonderlijk resp. - gedagvaard
voor de kantonrechter te Nijmegen. Na vermeerdering van eis heeft DGW
gevorderd c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan haar
van f 48.938,16 ter zake van herstelkosten, kosten van technische
rapportage, gederfde huur en buitengerechtelijke kosten, te
vermeerderen met de wettelijke rente.
c.s. hebben de vordering bestreden en in reconventie een
vordering ingesteld die in cassatie niet meer van belang is.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 7 april 2000 c.s.
opgedragen te bewijzen dat de huurovereenkomst tussen DGW en
c.s. per 1 juli 1988 is geeindigd doordat DGW een huurovereenkomst is
aangegaan met (hierna: ) en mevrouw
. Na getuigenverhoor heeft de kantonrechter bij
eindvonnis van 30 maart 2001 c.s. hoofdelijk veroordeeld aan
DGW te betalen f 20.086,60, vermeerderd met de wettelijke rente over f
18.124,94 vanaf 2 april 1999 tot de dag der algehele voldoening. De
kantonrechter heeft het meer of anders in conventie gevorderde
afgewezen.
Tegen beide vonnissen van de kantonrechter hebben c.s. hoger
beroep ingesteld bij de rechtbank te Arnhem.
Bij vonnis van 21 februari 2002 heeft de rechtbank de bestreden
vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank hebben c.s. beroep in
cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht
en maakt daarvan deel uit.
Tegen DGW is verstek verleend.
De zaak is voor c.s. toegelicht door hun advocaat alsmede door
mr. A.P. Groen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak
naar het hof van het ressort.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) c.s. hebben per 16 januari 1975 een woning gehuurd,
gelegen te aan de (hierna: de woning).
(ii) stond op 12 januari 1987 in de gemeentelijke
basisadministratie van de gemeente Nijmegen ingeschreven op het adres
in die gemeente. Vanaf ongeveer medio 1988 heeft
, zoon van en (hierna: [betrokkene
1]) de woning bewoond samen met zijn echtgenote . Zij is
na echtscheiding in 1993 uit de woning vertrokken, en
later ook. De woning is voorts gedurende enige tijd bewoond door
, de dochter van en . Zij heeft
vanaf 1 juli 1997 op het adres van de woning ingeschreven gestaan.
(iii) DGW heeft in 1988 een geschrift met het opschrift
"huurovereenkomst/wijziging tenaamstelling" inzake de woning
opgesteld, op naam van en . Volgens dat
geschrift, gedateerd 1 juli 1988, is de woning met ingang van die
datum verhuurd aan en . DGW heeft
omstreeks deze datum een (of meer) door haar ondertekende
exempla(a)r(en) daarvan aan en
verstrekt, ter ondertekening voor akkoord.
(iv) c.s. zijn bij vonnis van de kantonrechter te Nijmegen van
16 oktober 1998 bij verstek veroordeeld de woning uiterlijk op 30
oktober 1998 te ontruimen. Het vonnis is op 23 oktober 1998 aan [eiser
1] betekend.
(v) Op 29 oktober 1998 heeft namens DGW een vooropname plaatsgehad. Op
4 november 1998 heeft een inspectie plaatsgevonden, en op 19 november
1998 wederom, ditmaal in aanwezigheid van de raadslieden van DGW en
van c.s. De sleutels van de woning zijn op 25 januari 1999 aan
DGW ter beschikking gesteld. Daarna heeft nogmaals een inspectie
plaatsgehad.
(vi) DGW heeft bij brief van 2 april 1999 jegens c.s.
aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van f 34.022,-- ter zake
van herstelkosten, overeenkomstig een op 23 februari 1999 uitgebracht
rapport van Balans Bureau voor Architectuur en Bouwkosten.
(vii) Namens DGW is bij brief van 9 april 1999 aan en
onder meer medegedeeld:
"Voorts deelde u mij mede dat u weliswaar gedurende de periode vanaf
omstreeks 1986 tot 1994 woonachtig bent geweest in het pand aan de
te doch dat u niet als huurders van dit pand kunt
worden aangemerkt. De betreffende woonruimte werd destijds door uw
(schoon-)ouders aan u onderverhuurd".
(viii) De huurpenningen gedurende de periode van 1 juli 1988 tot
november 1998 zijn betaald door
3.2 DGW heeft, voor zover in cassatie van belang, gevorderd
c.s. te veroordelen tot betaling van f 48.938,16 ter zake van
herstelkosten, kosten van rapportage, gederfde huur en
buitengerechtelijke kosten. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat
c.s. zijn tekortgeschoten in hun verplichting de gehuurde
woning na het einde van de huurovereenkomst in behoorlijke staat op te
leveren en dat zij op die grond aansprakelijk zijn voor de
herstelkosten.
c.s. hebben daartegen aangevoerd dat de huurovereenkomst
tussen hen en DGW reeds per 1 juli 1988 is geëindigd doordat DGW de
woning per die datum heeft verhuurd aan en [betrokkene
2], hetgeen aan DGW bekend is. DGW kan niet van c.s. verlangen
dat zij het gehuurde in de originele staat terugbrengen nu DGW zelf de
woning reeds elf jaar geleden aan een derde heeft verhuurd. DGW heeft
bestreden dat de huurovereenkomst per 1 juli 1988 is geëindigd en dat
zij een huurovereenkomst is aangegaan met en
---
De kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis de vraag op wie van beide
partijen de bewijslast van hun stellingen rust, in die zin beantwoord
dat de bewijslast rust op c.s., en hun opgedragen te bewijzen
dat de huurovereenkomst tussen hen en DGW per 1 juli 1988 is geëindigd
doordat DGW een huurovereenkomst is aangegaan met en
. In zijn eindvonnis heeft de kantonrechter overwogen
dat c.s. niet zijn geslaagd in het leveren van het opgedragen
bewijs en dat het ervoor moet worden gehouden dat de huurovereenkomst
tussen hen en DGW niet is geëindigd per 1 juli 1988. De kantonrechter
heeft c.s. veroordeeld tot betaling aan DGW van f 20.086,60.
De rechtbank heeft de tegen deze oordelen gerichte appelgrieven van
c.s. ongegrond bevonden en de vonnissen van de kantonrechter
bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 3 van het vonnis, voor zover de
rechtbank daarin heeft overwogen: "Vooropgesteld moet worden dat
overeenkomstig de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. op c.s. de
bewijslast rust van hun stelling dat de huurovereenkomst tussen hen en
DGW per 1 juli 1988 is geëindigd aangezien per die datum een
huurovereenkomst tussen DGW en / is
gesloten". Het onderdeel treft doel. In een geval als het onderhavige
bestaat het rechtsgevolg waarop DGW zich beroept, in de verplichting
tot vergoeding van de herstelkosten. Deze verplichting zal wat betreft
haar bestaan afhankelijk zijn van het antwoord op de vraag òf de
huurovereenkomst is geëindigd, en zij zal wat haar omvang betreft
veelal mede afhankelijk zijn van het tijdstip waarop de
huurovereenkomst is geëindigd. Dit een en ander brengt in dit geval
mee dat ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv. op DGW de bewijslast
rust van haar stelling omtrent het tijdstip waarop de huurovereenkomst
tussen haar en c.s. is geëindigd. Uit deze hoofdregel kan niet
worden afgeleid dat c.s. de feiten moeten bewijzen die zij
hebben aangevoerd ter motivering van hun betwisting, te weten dat de
huurovereenkomst per 1 juli 1988 is geëindigd aangezien toen een
huurovereenkomst tussen DGW en en zijn echtgenote is
totstandgekomen.
3.4 Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 3 van het vonnis, voor zover de
rechtbank heeft overwogen: "De door c.s. in het geding
gebrachte "huurovereenkomst" levert tussen de partijen in deze
procedure geen dwingend bewijs op van het bestaan van een
huurovereenkomst tussen DGW en / . Reeds
daarom niet omdat de verklaringen van partijen in een onderhandse akte
blijkens art. 184 lid 2 (oud) Rv. slechts dwingend bewijs opleveren
tussen de partijen bij die akte, te weten DGW enerzijds en [betrokkene
1] en anderzijds." Het onderdeel betoogt dat de
rechtbank heeft miskend dat een onderhandse akte niet slechts dwingend
bewijs oplevert tussen degenen die (materieelrechtelijk) zijn te
beschouwen als partijen bij de akte, doch mede vóór degene(n) ten
behoeve van wie de partij die de verklaring in de akte heeft afgelegd,
op basis van de uitleg van de bewijsrechtelijke betekenis van de akte
als bewijsrechtelijke handeling, geacht moet worden de akte bestemd te
hebben om tegen hem tot bewijs te dienen. Een zodanige regel die zou
meebrengen dat, indien hieromtrent niet aanstonds duidelijkheid
bestaat, eerst afzonderlijk zou moeten worden vastgesteld ten behoeve
van wie de akte bestemd is tot bewijs te dienen, kan niet als juist
worden aanvaard. De inhoud en strekking van art. 157 Rv. en de eisen
van het rechtsverkeer brengen mee dat een akte slechts dwingend bewijs
oplevert ten behoeve van de wederpartij (en haar rechtverkrijgenden),
dat wil zeggen degene die in de akte als zodanig is aangewezen of
degene te wiens behoeve de ondertekenaar van de akte zich blijkens de
tekst daarvan heeft verbonden. De rechtbank heeft derhalve met haar
oordeel dat aan de schriftelijke "huurovereenkomst" tussen DGW
enerzijds en en anderzijds in de
onderhavige procedure vrije bewijskracht toekomt, niet blijk gegeven
van een onjuiste rechtsopvatting. Haar oordeel dat c.s. niet
als wederpartij bij de akte kunnen worden aangemerkt, is niet
onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 21 februari 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt DGW in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van c.s. begroot op EUR 2.043,63 in
totaal, waarvan EUR 1.966,63 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen
aan de Griffier, en EUR 77,-- te voldoen aan c.s.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman
en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 5 december 2003.
*** Conclusie ***
C02/177HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 12 september 2003
Conclusie inzake:
en
tegen
Stichting Standvast Wonen
(voorheen: WBV De Gezonde Woning)
In deze huurzaak staat centraal de vraag op welke partij de bewijslast
rust m.b.t. de dag waarop de huurovereenkomst tussen partijen is
geëindigd, in een geval waarin de verhuurder schadevergoeding vordert
wegens het niet nakomen van de verplichting van de huurders tot
teruggave van het gehuurde in een behoorlijke staat. Daarnaast gaat
het middel over de bewijskracht van een onderhandse akte.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1):
1.1.1. ( ) en (hierna samen aangeduid
als: c.s.), thans eisers tot cassatie, hebben ingaande 16
januari 1975 de woning te gehuurd van
woningbouwvereniging De Gezonde Woning (hierna: DGW).
1.1.2. c.s. zijn bij vonnis van de kantonrechter te Nijmegen
van 16 oktober 1998 bij verstek veroordeeld om de woning uiterlijk 30
oktober 1998 te ontruimen en, door overhandiging van de sleutels, ter
beschikking van DGW te stellen. Het vonnis is op 23 oktober 1998 aan
c.s. betekend.
1.1.3. Op 29 oktober 1998 heeft namens DGW een vooropname van de
woning plaatsgehad. Op 4 november 1998 heeft een inspectie
plaatsgehad. Op 19 november 1998 heeft wederom een inspectie
plaatsgehad, ditmaal in aanwezigheid van de raadslieden van DGW en van
c.s. De sleutels van de woning zijn op 25 januari 1999 aan DGW
ter beschikking gesteld. Na 25 januari 1999 heeft nogmaals een
inspectie van de woning plaatsgevonden.
1.1.4. DGW heeft bij brief van 2 april 1999 jegens c.s.
aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van f 34.022,- inclusief
BTW terzake van herstelkosten, overeenkomstig een op 23 februari 1999
uitgebracht rapport van Balans Bureau voor Architectuur en Bouwkosten.
1.1.5. Namens DGW is bij brief van 9 april 1999 aan een zoon van
c.s., (hierna ook wel aangeduid als:
), en (de echtgenote van )
medegedeeld:
"Voorts deelde u mij mede dat u weliswaar gedurende de periode vanaf
omstreeks 1986 tot 1994 woonachtig bent geweest in het pand aan de
te doch dat u niet als huurders van dit pand kunt
worden aangemerkt. De betreffende woonruimte werd destijds door uw
(schoon)-ouders aan u onderverhuurd."
1.1.6. stond per 12 januari 1987 in de gemeentelijke
basisadministratie van de gemeente Nijmegen ingeschreven aan het adres
. Vanaf medio 1988 heeft samen met
de woning aan de bewoond.
heeft in 1993 na echtscheiding deze woning verlaten,
later ook. De woning is gedurende enige tijd bewoond door een dochter
van c.s., . Zij heeft vanaf 1 juli 1997 op het
adres ingeschreven gestaan.
1.1.7. DGW heeft een geschrift met het opschrift "wijziging
tenaamstelling" / "huurovereenkomst" voor deze woning opgesteld ten
name van en (2). Volgens dat geschrift,
gedateerd 1 juli 1988, is de woning met ingang van die datum verhuurd
aan en . DGW heeft omstreeks genoemde
datum een (of meer) door haar ondertekende exempla(a)r(en) daarvan aan
en verstrekt, ter ondertekening voor
akkoord.
1.1.8. De huurpenningen gedurende de periode van 1 juli 1988 tot
november 1998 zijn betaald door
1.2. DGW heeft in eerste aanleg, na vermeerdering van eis in
conventie, gevorderd c.s. hoofdelijk te veroordelen tot
betaling van f 48.938,16, ter zake van herstelkosten om de woning
terug te brengen in een behoorlijke staat, kosten van technische
rapportage, gederfde huur over zeven maanden tot de voltooiing van het
herstel van de woning(3) en buitengerechtelijke kosten, alles met
rente. DGW heeft daartoe gesteld dat c.s. als huurders tekort
zijn geschoten in hun verplichting tot oplevering van de gehuurde
woning in een behoorlijke staat en dat zij op die grond aansprakelijk
zijn voor de herstelkosten en voor de overige door DGW in verband
hiermee gemaakte kosten.
1.3. c.s. hebben als verweer primair aangevoerd dat de
huurovereenkomst tussen hen en DGW per 1 juli 1988 is geëindigd
doordat DGW de woning met ingang van die datum is gaan verhuren aan
en . en
hebben het gehuurde aanvaard in de toestand waarin het zich toen
bevond. DGW heeft in juli 1988 verzuimd de staat van het gehuurde op
te nemen en kan tien jaar later niet meer van c.s. verlangen
dat zij het gehuurde in de originele staat terugbrengen. Subsidiair
hebben c.s. op diverse gronden de hoogte van de gevorderde
schadevergoeding bestreden. In reconventie hebben c.s. een
vordering ingesteld m.b.t. een beslag en buitengerechtelijke kosten.
1.4. DGW heeft tegen het primaire verweer ingebracht dat zij in juli
1988 bereid was een nieuwe huurovereenkomst met en
aan te gaan, maar alleen onder de voorwaarden zoals
neergelegd in de huurovereenkomst. en
hebben deze voorwaarden niet geaccepteerd. DGW heeft, zoals destijds
haar gebruikelijke werkwijze was, een door haar ondertekend exemplaar
van een huurovereenkomst aan en
voorgelegd ter ondertekening, maar heeft deze huurovereenkomst nooit
terugontvangen. Derhalve is zij steeds ervan uitgegaan dat
c.s. de huurders zijn gebleven. Dit strookt met het feit dat
c.s. de huur bleven betalen en met de mededeling van
en/of in 1999 (genoemd in 1.1.5 hiervoor).
1.5. De kantonrechter te Nijmegen heeft bij tussenvonnis van 7 april
2000 aan c.s. opgedragen te bewijzen dat de huurovereenkomst
tussen hen en DGW per 1 juli 1988 is geëindigd doordat DGW een
huurovereenkomst is aangegaan met en .
1.6. Na getuigenverhoor heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 30
maart 2001 beslist dat c.s. het verlangde bewijs niet hebben
geleverd. Na bespreking van de subsidiaire verweren heeft de
kantonrechter c.s. in conventie hoofdelijk veroordeeld tot
betaling aan DGW van f 20.086,60, met wettelijke rente. Het in
conventie meer of anders gevorderde en ook de reconventionele
vordering werden afgewezen.
1.7. c.s. zijn van beide vonnissen in hoger beroep gekomen bij
de rechtbank te Arnhem. Grief 1 betrof de bewijsopdracht, grief 2 de
bewijswaardering. Zij hebben aangevoerd dat de kantonrechter hen ten
onrechte met het bewijs heeft belast en een beroep gedaan op de
(hierboven in 1.1.7 genoemde) door DGW ondertekende akte, stellende
dat deze akte ingevolge art. 184 lid 2 (oud) Rv dwingend bewijs
oplevert van de juistheid van hun stelling dat ingaande 1 juli 1988
met betrekking tot deze woning een huurovereenkomst is gesloten tussen
DGW, en . Daarnaast hebben zij zich
beroepen op bijkomende omstandigheden, zoals de feitelijke bewoning
van de woning door en vanaf medio 1988
en het feit dat c.s. zelf op een ander adres woonden en
geregistreerd stonden.
1.8. De rechtbank heeft bij vonnis van 21 februari 2002 de vonnissen
van de kantonrechter bekrachtigd. Zij overweegt kort samengevat het
volgende. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv rust op
c.s. de bewijslast van hun stelling dat de huurovereenkomst
tussen hen en DGW reeds per 1 juli 1988 is geëindigd. De door
c.s. in het geding gebrachte onderhandse akte moge ingevolge art. 184
lid 2 (oud) Rv dwingende bewijskracht hebben tussen de partijen bij
die overeenkomst (DGW enerzijds en en
anderzijds) maar de dwingende bewijskracht geldt niet in de
rechtsverhouding tussen DGW en c.s. Aan de overgelegde akte
komt, zoals aan ieder geschrift, wel vrije bewijskracht toe. Gegeven
het standpunt van DGW dat zij deze akte (wijziging tenaamstelling
/huurovereenkomst) nimmer voor akkoord ondertekend geretourneerd heeft
gekregen en dat en haar destijds hebben
laten weten niet in te stemmen met de in de overeenkomst genoemde
voorwaarden, kan zonder nadere bewijslevering niet op grond van die
akte worden aangenomen dat de huurovereenkomst met c.s. reeds
in juli 1988 is geëindigd. De rechtbank onderschrijft het oordeel van
de kantonrechter dat c.s. niet in het leveren van het bewijs
zijn geslaagd.
1.9. c.s. hebben - tijdig - beroep in cassatie ingesteld.
Tegen DGW is in cassatie verstek verleend. c.s. hebben hun
cassatieberoep schriftelijk laten toelichten. In dit verband verdient
opmerking dat het cassatieberoep is ingesteld tegen de Stichting
Standvast Wonen als rechtsopvolgster van WBV De Gezonde Woning. In de
fase van de verstekverlening is reeds onderzocht of aan de door de wet
vereiste formaliteiten (waaronder de door art. 2:18 BW vereiste
rechterlijke machtiging) voor de omzetting is voldaan. Dat bleek het
geval te zijn, met dien verstande dat de vereniging WBV De Gezonde
Woning aanvankelijk is omgezet in de Stichting De Gezonde Woning.
Vervolgens is deze stichting gefuseerd met een andere stichting
(Beuningen), waaruit de Stichting Standvast Wonen is ontstaan.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1, kort samengevat, klaagt dat de door de rechtbank
gehanteerde bewijslastverdeling onjuist is en dat DGW overeenkomstig
de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv (thans art. 150 Rv) had moeten
worden belast met het bewijs van haar stelling dat de huurovereenkomst
door de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis van de kantonrechter
per 31 oktober 1998, althans eind 1998/begin 1999, is geëindigd.
2.2. Voor een goed begrip van het geschil kan uit het dossier nog wat
achtergrondinformatie worden gehaald. Het verstekvonnis van de
kantonrechter waarbij de ontruiming van de woning werd gelast behelst
slechts een voorlopige voorziening als bedoeld in art. 116 (oud) Rv.
De ontbinding van de huurovereenkomst, welke DGW toen mede had
gevorderd, kon als voorlopige voorziening niet worden toegewezen. Tot
het instellen van een bodemprocedure is het niet gekomen omdat
c.s. hebben meegewerkt aan de feitelijke ontruiming en de afgifte van
de sleutels aan DGW. Volgens is hij daarbij opgetreden als
zaakwaarnemer van zijn dochter, die op dat moment niet in staat was
haar belangen te behartigen. Of het optreden in de hoedanigheid van
zaakwaarnemer voor DGW kenbaar was, is door de feitenrechters niet
vastgesteld. DGW is, blijkens haar stellingen, ervan uitgegaan dat
c.s. in oktober 1998 nog steeds huurders van de woning waren
en, blijkens hun feitelijke gedragingen, met de beëindiging van de
huurovereenkomst hebben ingestemd.
2.3. De toelichting op het middelonderdeel is geënt op wat in de
bewijsrechtelijke literatuur "de objectiefrechtelijke leer" wordt
genoemd(4). In het kort houdt deze leer in dat een civiele
procespartij de feiten behoort te stellen die volgens het objectieve
recht de rechtsgevolgen meebrengen waarop die partij zich beroept. Bij
de aanvang van het geding ligt het dus op de weg van de eisende partij
om die feiten te stellen welke het beoogde rechtsgevolg (de toewijzing
van haar vordering) meebrengen. Wanneer de verweerder de gestelde
feiten ontkent en - teneinde te voldoen aan de regel dat een
ontkentenis gemotiveerd moet worden - zijn ontkentenis onderbouwt met
andere feiten - in de s.t. wordt dit een "nee, want ..."-verweer
genoemd -, heeft dit niet tot gevolg dat de verweerder daarmee de
bewijslast naar zich toehaalt. Zie bijv. HR 7 december 2001, NJ 2002,
494 m.nt. DA, rov. 3.5:
"Ingevolge de hoofdregel van art. 177 Rv. is de partij die zich
beroept op rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten, belast met
het bewijs van deze feiten. Uit deze regel kan niet worden afgeleid
dat de wederpartij de feiten moet bewijzen die zij stelt ter
motivering van haar betwisting van de eerderbedoelde feiten."(5)
Wanneer de wederpartij (eventueel: subsidiair) een beroep doet op
bevrijdende feiten - in de s.t. wordt dit een "ja, maar ..."-verweer
genoemd -, ligt het volgens de objectieve leer in beginsel op de weg
van deze wederpartij om die bevrijdende feiten te stellen en, zo
nodig, te bewijzen.
2.4. Kantonrechter en rechtbank hebben het verweer aangemerkt als een
beroep van c.s. op een bevrijdende omstandigheid, dus als een
"ja, maar ..."-verweer. Volgens de rechtbank brengt de hoofdregel van
art. 177 (oud) Rv mee dat c.s. de juistheid zullen moeten
aantonen van hun stelling dat de huurovereenkomst tussen hen en DGW
reeds in juli 1988 is geëindigd, althans is overgegaan op [betrokkene
1] en als nieuwe huurders. Volgens de toelichting op
het middelonderdeel zou deze redenering kunnen opgaan in een geval
waarin de verhuurder doorbetaling van huur vordert: de verhuurder kan
dan volstaan met de stelling dat een huurovereenkomst tot stand is
gekomen, welke de huurder verplicht tot betaling van een bepaald
bedrag aan huur. Wanneer in zo'n geval de huurder wil beweren dat de
huurovereenkomst (en daarmee zijn verplichting tot betaling van huur)
geëindigd is, is deze beëindiging een bevrijdende omstandigheid die de
huurder zal moeten stellen en, zo nodig, moet bewijzen. In dit geval
ligt het volgens het middelonderdeel anders. De verplichting van de
huurder om het gehuurde terug te geven in een staat overeenkomstig de
tussen huurder en verhuurder opgemaakte beschrijving (behoudens
hetgeen door ouderdom of onvermijdelijk toeval vergaan of van waarde
verminderd is: art. 7A:1598 BW), dan wel, bij gebreke van zo'n
beschrijving, terug te geven in goede staat (art. 7A:1599 BW), kan,
naar haar aard, slechts worden nagekomen op het tijdstip waarop de
huurovereenkomst eindigt(6). c.s. zijn op die grond van mening
dat op de verhuurder, die nakoming van deze teruggaveverplichting
wenst, de verplichting rust om, naast het bestaan van de
huurovereenkomst, te stellen en, zo nodig, te bewijzen dát en wanneer
de huurovereenkomst is geëindigd.
2.5. De beëindiging van de huurovereenkomst is een noodzakelijke
voorwaarde voor het ingaan van de teruggaveverplichting van de
huurder. Wanneer de verhuurder zich op het standpunt stelt dat de
huurovereenkomst per 31 oktober 1998 geëindigd is(7), en die stelling
gemotiveerd wordt betwist, brengt de hoofdregel van
bewijslastverdeling in art. 177 (oud) Rv, thans art. 150 Rv, dus mee
dat het op de weg van de verhuurder ligt om die stelling te bewijzen.
2.6. Een - niet opgeworpen, maar voor de hand liggende - tegenwerping
zou kunnen zijn dat reeds voldoende is dat DGW stelt dát de
huurovereenkomst is beëindigd. Daarmee zou, ongeacht de datum waarop
de beëindiging heeft plaatsgevonden, in elk geval sprake zijn van een
teruggaveverplichting van de huurders. Partijen in dit geding zijn het
erover eens dát de huurovereenkomst tussen DGW en c.s. is
geëindigd: hetzij in 1988 hetzij in 1998. Deze veronderstelde
tegenwerping lijkt mij te star. Aard en omvang van het herstel dat van
de huurder mag worden verwacht bij de beëindiging van de
huurovereenkomst kunnen bezwaarlijk in abstracto worden bepaald: de
verplichting van de huurder tot teruggave in een behoorlijke staat
gaat in bij een bepaalde beëindiging van de huurovereenkomst. Het is
aan de verhuurder om een bepaalde beëindiging te stellen en deze, bij
behoorlijk gemotiveerde betwisting daarvan, te bewijzen.
2.7. Het voorgaande leidt tot de gevolgtrekking dat het bestreden
vonnis blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van art. 177 (oud)
Rv en daarom niet in stand kan blijven. Na verwijzing zal alsnog een
beslissing over de bewijslastverdeling (en daarmee: het bewijsrisico)
moeten worden genomen.
2.8. Onderdeel 2 heeft betrekking op de bewijskracht die aan de
(hiervoor in 1.1.7 genoemde) akte moet worden toegekend. Het
Burgerlijk Wetboek bevatte voorheen in boek V, titel 2, een uitvoerige
regeling van het schriftelijk bewijs waarbij onderscheid werd gemaakt
tussen authentieke en onderhandse geschriften. Art. 1912 (oud) BW
bepaalde dat een onderhands geschrift, hetwelk erkend is door degene
tegen wie men zich daarop beroept of hetwelk op een wettige wijze voor
erkend wordt gehouden, ten aanzien van de ondertekenaars en hun
erfgenamen en rechtverkrijgenden, hetzelfde volledig bewijs oplevert
als een authentieke akte(8). Het antwoord op de vraag tégen wie een
beroep kan worden gedaan op de volledige bewijskracht, is te vinden in
art. 1912 (oud) BW zelf: ten aanzien van de ondertekenaars en hun
erfgenamen en rechtverkrijgenden. In art. 1912 (oud) BW viel niet te
lezen dóór wie een beroep kon worden gedaan op deze volledige
bewijskracht. Uit de verwijzing in art. 1912 (oud) naar de regels over
de authentieke akte kon worden opgemaakt dat art. 1907 (oud) BW
overeenkomstig van toepassing was: "Eene authentieke akte levert
tusschen partijen en derzelver erfgenamen of regtverkrijgenden een
volledig bewijs op van hetgeen daarin vermeld staat." Deze bepaling
vindt zijn grondslag in de leer van de preuve préconstituée, welke
leer wel wordt omschreven als: de op de partijwil steunende
bewijsrechtelijke gebondenheid aan ondertekende verklaringen. Partijen
kunnen zich ten behoeve van een ander - bij meerzijdige
overeenkomsten: ten behoeve van elkaar - bewijsrechtelijk willen
vastleggen door de wederpartij bij voorbaat een bewijsmiddel in de
vorm van de ondertekende akte in handen te geven.
2.9. Tegenover derden (niet-partijen bij de akte) heeft de akte
slechts vrije bewijskracht(9). De geschetste regeling heeft de vraag
opgeroepen, wie dan mogen worden beschouwd als de "partijen", die een
beroep kunnen doen op de volledige bewijskracht van de akte. In de
s.t. wordt een beroep gedaan op Scheltema, die hierover schreef:
"Wordt dus de kring van degenen, tegen wie de akte verplicht-volledig
bewijst - afgezien van erfgenamen en rechtverkrijgenden - gevormd door
de onderteekenaren, de kring vóór wie zij op zoodanige wijze bewijs
levert, is een andere. Deze kring bestaat nl. uit hen, ten behoeve van
wie de onderteekenaar bewijsrechtelijk heeft gedisponeerd; uit hen
dus, te wier behoeve de akte door den onderteekenaar bestemd is om tot
bewijs te dienen. Om te bepalen, wie hiertoe behooren, zal men
vooreerst de disponeerende handeling van den onderteekenaar moeten
interpreteeren, en daarnaast moeten nagaan, of inderdaad in
objectieven zin de bestemmingshandeling is voltooid, d.w.z. of voor de
door den onderteekenaar bedoelde personen de mogelijkheid is
verzekerd, zich te zijner tijd van het stuk te bedienen. In den regel
zal dit blijken uit het feit, dat de akte aan deze personen is
uitgereikt; noodzakelijk is dat echter (...) niet. Wij wijzen er nog
op, dat de personen, voor wie de akte bewijst, natuurlijk geenszins
noodwendig onderteekenaren der akte zijn: men denke aan eenzijdige
akten als schuldbekentenissen, quitantiën e.d. Dikwijls echter is het
anders, zoo b.v. gewoonlijk wanneer een akte is opgemaakt ten bewijze
van handelingen, die voor beide partijen rechten en verplichtingen met
zich brengen, b.v. een wederkeerige overeenkomst.
(...) allen, tot wie de dispositie naar regelen van redelijke
interpretatie kan geacht worden gericht te zijn, zullen dan door
middel van de akte tegen den auteur verplicht-volledig bewijs kunnen
leveren. Dat aan deze personen geen uitreiking van de akte heeft
plaatsgehad, vormt daartegen (...) geen bezwaar.
De personen, tegen en voor wie de akte verplicht-volledig bewijst, kan
men als "partijen bij de akte" qualificeeren; partijen nl. bij de
bewijsrechtelijke handeling, strekkende tot het in het leven roepen
van de preuve préconstituée. Deze partijen bij de bewijshandeling
zijn, gelijk Suyling terecht opmerkt, niet noodwendig identiek met de
partijen bij de materieele rechtshandeling, die mogelijkerwijs in de
akte is geconstateerd."(10)
2.10. Het op 1 april 1988 ingevoerde nieuwe bewijsrecht regelt de
bewijskracht van akten in art. 184 (oud) Rv, thans art. 157 Rv. Het
tweede lid van art. 184 (oud) Rv) bepaalt:
"Een authentieke of onderhandse akte levert, ten aanzien van de
verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten
behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend
bewijs op van de waarheid dier verklaring, tenzij dit zou kunnen
leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen
staat. Onder partij wordt begrepen de rechtverkrijgende onder algemene
of bijzondere titel, voor zover het desbetreffende recht is verkregen
na het opmaken van de akte."(11)
Dwingend bewijs houdt in dat de rechter verplicht is de inhoud van
bepaalde bewijsmiddelen als waar aan te nemen ofwel verplicht is de
bewijskracht te erkennen, welke de wet aan bepaalde gegevens verbindt.
Tegenbewijs, ook tegen dwingend bewijs, staat vrij, tenzij de wet het
uitsluit: art. 178 (oud) Rv, thans art. 151 Rv. Akten worden in het
wetboek omschreven als: ondertekende geschriften, bestemd om tot
bewijs te dienen: art. 183 lid 1 (oud) Rv, thans art. 156 lid 1 Rv. De
memorie van toelichting op art. 184 (oud) Rv geeft de strekking van
deze bepaling weer:
"De waarheid van partijverklaringen, hetzij eenzijdig, hetzij
meerzijdige, wordt door de akte dwingend bewezen, wijl de partijen ze
hebben afgelegd met het doel elkander aangaande haar rechtsbetrekking
een 'preuve préconstituée' te verschaffen en al zo over haar
rechtspositie bij voorbaat een beschikking te treffen."(12)
Tegenover derden (d.w.z. anderen dan partijen bij de akte) heeft de
akte vrije bewijskracht, ook naar het huidige bewijsrecht. Dat wil
zeggen dat de rechter aan de akte bewijs kan ontlenen, maar het niet
behoeft te doen.
2.11. In de vakliteratuur vanaf 1988 wordt de wettelijke regeling
beschreven en stil gestaan bij de vraag tegenover wie de dwingende
bewijskracht van een onderhandse akte kan worden ingeroepen(13). Er
wordt nauwelijks aandacht besteed aan de vraag, door wie de dwingende
bewijskracht van een onderhandse akte kan worden ingeroepen. De wet,
die spreekt over "partij" en "wederpartij", veronderstelt dat naast de
ondertekenaar tenminste één andere partij betrokken is bij de
bewijsrechtelijke overeenkomst die in de akte is belichaamd, te weten:
de wederpartij ten behoeve van wie de akte wordt opgemaakt. In de
regel is dat degene tot wie de verklaring is gericht; in dit geval
zouden dat zijn: en als de nieuwe
huurders. Zó heeft de rechtbank de regel ook toegepast.
2.12. In het algemeen kan bij strijd over de uitleg van de inhoud van
verklaringen kan de Haviltex-regel te hulp worden geroepen(14). Is de
tekst van de onderhandse akte duidelijk, dan mag de ondertekenaar
eraan worden gehouden:
"De eiser die zich ten bewijze van zijn vordering op gedaagde beroept
op een onderhandse akte waarin naar vaststaat gedaagde in verband met
een in die akte vermelde rechtsverhouding heeft verklaard een bepaalde
som aan eiser te zullen betalen, heeft daardoor in beginsel zijn
vorderingsrecht met betrekking tot die geldsom bewezen, ook indien
niet in de akte is uitgedrukt uit welken hoofde de betaling aan de
eiser dient te geschieden."(15)
2.13. Dat DGW als verhuurder zich materieel alleen heeft willen binden
aan en is niet in discussie. Kan de
Haviltex-regel ook te hulp worden geroepen bij het onderzoek naar de
vraag jegens wie de ondertekenaar van de akte zich bewijsrechtelijk
heeft willen verbinden?(16) Het cassatiemiddel borduurt op deze
gedachte voort: gelet op (i) de omstandigheid dat de onderhavige akte
is opgesteld naar aanleiding van de medeling van dat hij
voornemens was de woning te verlaten en dat hij wenste dat zijn zoon
en schoondochter de woning zouden kunnen betrekken, (ii) de
ondertekening van de akte door DGW en (iii) de aanduiding "wijziging
tenaamstelling"/"huurovereenkomst", laat de akte volgens het middel
geen andere gevolgtrekking toe dan dat deze akte ook in de
rechtsverhouding tussen DGW en c.s. bestemd was om tot bewijs
te dienen, nl. tot bewijs van de beëindiging van de huurovereenkomst
tussen DGW en c.s. Het rechtsgevolg zou zijn dat c.s.
zich op de dwingende bewijskracht van deze akte kunnen beroepen en DGW
hoogstens tegenbewijs zou mogen leveren.
2.14. Met het betoogde aan het slot van onderdeel 2 ben ik het eens:
een vraag van vereenzelviging of rechtsopvolging ten aanzien van
degenen die (materieelrechtelijk) partij waren bij de in de akte
uitgedrukte rechtsverhouding - te weten: DGW als verhuurder en
en als huurders - doet zich hier niet
voor. Het gaat thans uitsluitend om de bewijsrechtelijke betekenis die
de ondertekende huurovereenkomst kan hebben ten behoeve van anderen
dan de wederpartij in de materieelrechtelijke (huur)verhouding.
2.15. In de akte zelf wordt, afgezien van het opschrift "wijziging
tenaamstelling", niets gezegd over een beëindiging van de
huurovereenkomst met c.s.; zij worden zelfs niet genoemd in de
akte. Wanneer bijkomende feiten of omstandigheden bepalend zijn voor
de vraag wie op de akte een beroep kunnen doen, zijn er, naast de in
het middel genoemde omstandigheid dat het initiatief van c.s.
is uitgegaan, nog wel meer feiten gesteld, door DGW, waarmee de
rechter dan rekening zou moeten houden. Een al te enthousiaste
omarming van de Haviltex-maatstaf bij de beantwoording van de vraag
jegens wie bewijsrechtelijk is gedisponeerd kan tot gevolg hebben dat
eerst (getuigen)-bewijs geleverd moet gaan worden omtrent feiten en
omstandigheden betreffende de vraag jegens wie er gedisponeerd is,
alvorens de rechter toekomt aan de vraag welke bewijskracht aan de
akte kan worden ontleend. Die uitkomst lijkt mij voor de
rechtspraktijk onwerkbaar. Ik zou om deze reden willen bepleiten dat
de dwingende bewijskracht van de akte beperkt blijft tot degene die in
de akte als wederpartij wordt aangewezen of te wiens behoeve, gelet op
de tekst van de akte, de ondertekenaar geacht kan worden zich te
hebben willen verbinden (en, uiteraard, hun erfopvolgers en
rechtverkrijgenden). In de door mij verdedigde opvatting leidt
onderdeel 2 niet tot cassatie en heeft de akte slechts vrije
bewijskracht in de rechtsverhouding tussen DGW en c.s.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot
verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Vgl. blz. 2 van het bestreden vonnis in verbinding met rov. 2
tussenvonnis Ktr. d.d. 7 april 2000.
2 Prod. 1 bij CvA.
3 Volgens DGW zou het feitelijk herstel op 20 mei 1999 zijn voltooid.
4 Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht (2002)
nr. 212; H.L.G. Wieten, Bewijs (2002), blz. 20-21; W.D.H. Asser,
Rechtspraakoverzicht Bewijslastverdeling (1995), i.h.b. blz. 40-42.
5 Herhaald in: HR 2 mei 2003, RvdW 2003, 86.
6 HR 27 november 1998, NJ 1999, 380 m.nt. PAS, ook besproken door P.
Abas in NTBR 1999, blz. 112-114.
7 De stelling van DGW bij akte ter rolle d.d. 21 jan. 2000 onder 3,
dat tot "november 1999" als huurder moet worden aangemerkt,
berust kennelijk op een verschrijving; bedoeld moet zijn: tot november
1998 (vgl. s.t. blz. 5). Ook uit de berekening van de gederfde huur
volgt dat DGW uitgaat van een beëindiging per 31 oktober 1998.
8 Art. 1917 (oud) BW gaf daarnaast een regel over de bewijskracht van
de dagtekening van de akte. De vakliteratuur onderscheidt: de
uitwendige bewijskracht, d.w.z. de vraag of een stuk dat zich als akte
aandient ook als zodanig moet worden aangemerkt; de formele
bewijskracht, d.w.z. dát er is verklaard zoals de akte vermeldt; de
materiële bewijskracht, d.w.z. dat de afgelegde verklaring inhoudelijk
waar is.
9 Zie reeds HR 7 juni 1918, NJ 1918, blz. 715 en HR 30 maart 1921, NJ
1921 blz. 759.
10 S.t. 7.3. F.G. Scheltema (bew. H.J. Scheltema), Nederlandsch
burgerlijk bewijsrecht (1938), blz. 290-292; voetnoten niet in het
citaat overgenomen.
11 Zie, voor wat betreft de bewijskracht tegenover de
faillissementscurator: art. 123 Fw in verbinding met HR 6 oktober
1989, NJ 1990, 323 m.nt. JBMV, en HR 5 januari 2001, NJ 2001, 612
m.nt. DA. Zie v.w.b. de bewijskracht tegen de echtgenoot van de
ondertekenaar: HR 23 april 1993, NJ 1993, 373.
12 Rutgers/Flach/Boon, Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht (1988), blz.
142.
13 Zie o.m.: T&C Rv, aant. 3 op art. 157 (Morée); H.L.G. Wieten,
Bewijs (2002), blz. 32-34; Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands
burgerlijk procesrecht (2002) nr. 219; P.A. Stein/A.S. Rueb,
Compendium van het nieuwe burgerlijk procesrecht (2002) blz. 120-126.
14 Zie, naast het Haviltex-arrest (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635
m.nt. CJHB), bijv. HR 27 april 1984, NJ 1984, 789 m.nt. WHH, waar het
ging om de vraag of de betaling van één schadepost tegen kwitantie kon
gelden als een erkenning van aansprakelijkheid voor het gehele
desbetreffende ongeval.
15 HR 13 juni 1997, NJ 1997, 562.
16 Veegens/Wiersma, Het nieuwe bewijsrecht in burgerlijke zaken, deel
2, Bewijs door geschriften (1988), bew. door H.W. Wiersma en K.
Wiersma, blz. 62-63, stellen dat de omvang van de bewijsrechtelijke
gebondenheid aan verklaringen beoordeeld dient te worden naar de
toestemming, die uit de inhoud van de verklaringen en uit de
omstandigheden waaronder zij worden afgelegd, kan worden afgeleid.
Hoge Raad der Nederlanden