Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5416 Zaaknr: 02329/02 U


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 2-12-2003
Datum publicatie: 2-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie


2 december 2003
Strafkamer
nr. 02329/02 U
SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

inzake het verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van: , geboren te (België) op
1932, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Overmaze" te Maastricht.


1. Procesgang

De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 20 mei 2003. Nadat de Hoge Raad bij dat tussenarrest aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad had verzocht een tweetal vragen door te geleiden naar de bevoegde Belgische autoriteiten en de zaak had verwezen naar de zitting van de Enkelvoudige Strafkamer van de Hoge Raad van 8 juli 2003, heeft de Advocaat-Generaal op die zitting een brief van 24 juni 2003 van een Advocaat-Generaal bij het Hof van Beroep te Gent overgelegd. Daarop heeft de Enkelvoudige Strafkamer op 8 juli 2003 de zaak aangehouden tot de zitting van 26 augustus 2003. De raadsman heeft vervolgens bij brief van 2 augustus 2003 gereageerd op de brief van de Advocaat-Generaal bij het Hof van Beroep te Gent. Op de zitting van de Enkelvoudige Strafkamer van 26 augustus 2003 heeft de Advocaat-Generaal een geschrift van de opgeëiste persoon overgelegd en verzocht de zaak aan te houden voor het overleggen van een aanvullende schriftelijke samenvatting van de opvatting van het Parket omtrent het verzoek tot uitlevering.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft op de zitting van 9 september 2003 een aanvullende schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Die houdt in dat de uitlevering toelaatbaar is.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op die aanvullende schriftelijke samenvatting.


2. Het verzoek tot uitlevering


2.1. Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij schrijven van 26 april
2002 van de Belgische Minister van Justitie aan de Nederlandse Minister van Justitie.


2.2. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon ter tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van zes jaren die hem is opgelegd bij arrest van het Hof van Beroep te Gent van 11 juni 1996 ter zake van de in dat arrest vermelde feiten.


2.3. De verzoekende Staat heeft bij het verzoek de navolgende stukken overgelegd:

- een "uiteenzetting van de feiten";

- een authentiek afschrift van voormeld arrest van het Hof van Beroep te Gent;

- een overzicht van de toepasselijke wetsartikelen.


3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering


3.1. Op het verzoek zijn van toepassing (a) het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het BUV), (b) de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen en (c) de Overeenkomst, opgesteld op grond van art. K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie.


3.2. De persoon die is gehoord ter zitting van de Hoge Raad van 6 mei
2003, heeft verklaard dat hij is , de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij alleen de Belgische nationaliteit bezit.


3.3.1. De raadsman van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat door de verzoekende Staat niet een (gewaarmerkt) afschrift is overgelegd van het arrest van het Belgische Hof van Cassatie van 15 oktober 2002 houdende de verwerping van het cassatieberoep van de opgeëiste persoon tegen het arrest van het Hof van Beroep te Gent van 25 juni 2002 waarbij het verzet van de opgeëiste persoon tegen het bij verstek gewezen arrest van dat Hof van 11 juni 1996 wegens laattijdigheid ontoelaatbaar is verklaard.


3.3.2. Blijkens het hiervoor onder 2.1 vermelde schrijven is het arrest van het Hof van Beroep te Gent van 11 juni 1996 in kracht van gewijsde gegaan. De Hoge Raad gaat uit van de juistheid van deze mededeling, zodat het verweer moet worden verworpen.


3.3.3. De stukken voldoen aan de vereisten van het hier toepasselijke art. 11 BUV.


3.4. Elk van de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, kan krachtens de wetten van de verzoekende Staat worden bestraft met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste zes maanden. Naar Nederlands recht zijn deze feiten strafbaar op grond van art. 3, aanhef en onder A, B en C, Opiumwet in verbinding met art. 11, tweede en vierde lid, van die wet en art. 47 Sr. De feiten kunnen naar Nederlands recht worden bestraft met een gevangenisstraf met een maximum van ten minste zes maanden. Aan de opgeëiste persoon is terzake een vrijheidsstraf van meer dan drie maanden opgelegd. Een en ander brengt mee dat is voldaan aan de vereisten met betrekking tot de dubbele strafbaarheid als bedoeld in art. 2, eerste lid, BUV.


3.5.1. De raadsman heeft aangevoerd dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op een hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht zodat de ingevolge art.
1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren in de weg staat aan de verplichting tot uitlevering.


3.5.2. Ter zitting van de Hoge Raad van 6 mei 2003 is ter staving van dit verweer aangevoerd dat de Belgische raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig was bij de behandeling van de zaak door het Hof van Beroep te Gent die heeft geleid tot het arrest van 11 juni 1996, en dat het Hof diens verzoek om namens de opgeëiste persoon het woord tot verdediging te mogen voeren heeft afgewezen, zodat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM heeft gehad. Blijkens het nadien bij de Hoge Raad ingekomen schrijven van de Advocaat-Generaal bij het Hof van Beroep te Gent van 24 juni 2003 is bij de bedoelde behandeling van de zaak noch de opgeëiste persoon noch een raadsman verschenen. Het verweer is derhalve ongegrond.


3.5.3. Vervolgens heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat van de opgeëiste persoon in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij een raadsman naar de behandeling van zijn zaak door het Hof van Beroep te Gent zou sturen teneinde hem aldaar te verdedigen, aangezien deze op grond van de destijds geldende Belgische wetgeving en rechtspraak toch niet het woord tot verdediging had mogen voeren. Ter zitting van de Hoge Raad heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij na zijn veroordeling door de Correctionele Rechtbank te Gent van
29 maart 1995 drie jaar lang is ondergedoken en dat hij al die tijd - dus ook in de periode voorafgaand aan de behandeling van zijn zaak door het Hof van Beroep te Gent op het door hem ingestelde hoger beroep - geen contact heeft onderhouden met zijn raadsman. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat de opgeëiste persoon zijn recht om zich door een raadsman te laten verdedigen heeft willen uitoefenen, en derhalve evenmin dat bij de behandeling van de zaak door het Hof van Beroep te Gent inbreuk is gemaakt op dat aan art. 6 EVRM te ontlenen recht. Het verweer moet derhalve worden verworpen.


4. Slotsom

Nu de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in de weg zouden staan, dient als volgt te worden beslist.


5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart toelaatbaar de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan het Koninkrijk België ter tenuitvoerlegging van de hem bij arrest van het Hof van Beroep te Gent van 11 juni 1996 opgelegde vrijheidsstraf voor de duur van zes jaren.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 december 2003.


20 mei 2003
Strafkamer
nr. 02329/02 U
LB

Hoge Raad der Nederlanden

Tussenarrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 17 september 2002, nummer 03/007017-02, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
, geboren te op
1932, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Overmaze" te Maastricht.


1. Verloop van de feitelijke behandeling

Na het tussenarrest van de Hoge Raad van 25 maart 2003 heeft op 6 mei
2003 een feitelijke behandeling plaatsgevonden, zoals gerelateerd in het daarvan opgemaakte proces-verbaal.


2. Verzoek aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad


2.1. De Hoge Raad ziet, alvorens te beslissen op het uitleveringsverzoek, aanleiding tot het stellen van de volgende vragen:

(I) Heeft de toenmalige raadsman van de opgeëiste persoon ter zitting van het Hof van Beroep te Gent waarop het arrest van dat Hof van 11 juni 1996 is gevolgd of op enige andere wijze voorafgaand aan dat arrest, gevraagd de verdediging te mogen voeren bij afwezigheid van opgeëiste persoon? Zo ja, welke beslissing is daarop gevolgd?

(II) Is er, indien moet worden aangenomen dat er sprake is van een soortgelijk geval als de zaak tegen de medeverdachten , EHRM 20 maart 2001, nrs. 36449/97 en 36467/97, waarin de raadsman niet in staat is geweest de verdediging te voeren, in België voor de opgeëiste persoon na uitlevering nog een mogelijkheid in het kader van een strafrechtelijke danwel een andere procudure op te komen tegen de veroordeling door het Hof van Beroep te Gent of tegen de tenuitvoerlegging van de daarbij opgelegde straf?


2.2. De Hoge Raad verzoekt de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, optredend op de voet van art. 111, derde lid, RO, deze vragen ter beantwoording door te geleiden naar de bevoegde Belgische autoriteiten.


3. Verzoek tot beëindiging van de vrijheidsbeneming

Door en namens de opgeëiste persoon is ter zitting van de Hoge Raad van 6 mei 2003 verzocht de beëindiging van zijn vrijheidsbeneming te gelasten. De opgeëiste persoon kan in dat verzoek niet worden ontvangen, aangezien in een geval als het onderhavige slechts de Rechtbank bevoegd is dienaangaande te beslissen (vgl. HR 29 november
1983, NJ 1984, 349 rov. 5).


4. Beslissing

De Hoge Raad:
Verzoekt de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad de hiervoor onder 2.1 weergegeven vragen ter beantwoording door te geleiden naar de bevoegde Belgische autoriteiten;
Verwijst de zaak ter overlegging van de aldus te verkrijgen berichten naar de zitting van de Enkelvoudige Strafkamer van de Hoge Raad van 8 juli 2003;
Verklaart zich onbevoegd tot kennisneming van het verzoek tot het gelasten van de beëindiging van zijn vrijheidsbeneming.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 20 mei
2003.


---


25 maart 2003
Strafkamer
nr. 02329/02 U
SG/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Tussenarrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 17 september 2002, nummer 03/007017-02, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
, geboren te op
1932, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Overmaze" te Maastricht.


1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering toelaat- baar verklaard ter voortzetting van de strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de Officier van Justitie in zijn vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard.


3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak


3.1. Het verzoek tot uitlevering van 26 april 2002 houdt, voorzover nu van belang, het volgende in:
"Op aanvraag van de Procureur-generaal bij het Hof van beroep te Gent verzoek ik U hierbij de uitlevering te willen toestaan van de Belgische onderdaan , geboren te op 1932, thans voorlopig aangehouden te Maastricht sedert 22.04.2002.
De betrokkene werd op 11.06.1996 door het Hof van beroep te Gent bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar, met bevel tot onmiddellijke aanhouding, wegens overtreding van de wet op de verdovende middelen. Bedoeld arrest werd per aangetekende brief betekend aan de betrokkene op 10.07.1996, en werd aan hem persoonlijk overhandigd op 12.07.1996, zodat het arrest kracht van gewijsde heeft bekomen."


3.2. Blijkens haar uitspraak van 17 september 2002 heeft de Rechtbank het verzoek tot uitlevering opgevat als een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging van de opgeëiste persoon ter zake van de feiten als vermeld in het arrest van het Hof van Beroep te Gent van 11 juni
1996.


3.3. Blijkens door de Advocaat-Generaal bij het Bureau Internationale Rechtshulp in strafzaken ingewonnen informatie, verzonden bij brief van 5 februari 2003, heeft het Hof van Cassatie van België op 15 oktober 2002 het cassatieberoep tegen het op 25 juni 2002 door het Hof van Beroep te Gent gewezen arrest waarbij het door de opgeëiste persoon ingestelde verzet tegen het arrest van het Hof van Beroep te Gent van 11 juni 1996 ontoelaatbaar werd verklaard, verworpen. Het arrest van het Hof van Beroep te Gent van 11 juni 1996 is dus in kracht van gewijsde gegaan.


3.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de Rechtbank het verzoek tot uitlevering van 26 april 2002 ten onrechte heeft opgevat als een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging.


4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.


5. Beslissing

De Hoge Raad:

Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 15 april 2003 te 12.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 25 maart 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 02329/02 U
Mr. Vellinga
Zitting: 18 februari 2003

Conclusie inzake:


1. Bij uitspraak van 17 september 2002 heeft de Rechtbank te Maastricht de door het Koninkrijk België verzochte uitlevering van de opgeëiste persoon ter strafvervolging toelaatbaar verklaard.


2. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.


3. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Blijkens de beslissing van de Rechtbank is de opgeëiste persoon door het Hof van beroep te Gent op 11 juni 1996 bij verstek veroordeeld. Dit arrest werd op 10 juli 1996 aan de opgeëiste persoon betekend, waarna door hem op 10 mei 2002 verzet werd aangetekend. Het Hof van beroep te Gent heeft het verzet op 25 juni 2002 ontoelaatbaar verklaard. Hiertegen heeft de opgeëiste persoon op 25 juni 2002 beroep in cassatie ingesteld bij het Belgische Hof van Cassatie.


4. Deze gang van zaken was voor de Rechtbank aanleiding het verzoek tot uitlevering - na onderzoek en in afwijking van de opvatting van de officier van justitie - op te vatten als een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging. Het uitleveringsverzoek liet daartoe ook de ruimte omdat dit in het midden liet of het om een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging of ter executie ging.


5. Uit bij het Bureau Internationale Rechtshulp in strafzaken van het Ministerie van Justitie ingewonnen informatie is gebleken dat het cassatieberoep inmiddels bij arrest van 15 oktober 2002 is verworpen en dat daarmee het arrest van het Hof van beroep te Gent van 25 juni
2002 onherroepelijk is geworden (en daarmee tevens het arrest van 11 juni 1996 waarbij de opgeëiste persoon werd veroordeeld).


6. In cassatie kan dit nieuwe feit moeilijk worden genegeerd. Welke beslissing ook op het beroep in cassatie wordt genomen, zo lang deze is gebaseerd op een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging heeft deze geen praktische betekenis meer. De strafvervolging is immers al voltooid. Het meest voor de hand liggend lijkt mij om nu aan te sluiten bij de rechtspraak in geval een verzoek tot uitlevering ten tijde van de behandeling van het beroep in cassatie al voltooid is. Dan pleegt de officier van justitie in zijn vordering tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek niet ontvankelijk te worden verklaard, omdat - zoals ook in het onderhavige geval - de grondslag aan zijn vordering is komen te ontvallen(1). Die beslissing sta ik in het onderhavige geval ook voor. Daarbij zou uitdrukkelijk kunnen worden overwogen dat die beslissing niet in de weg staat aan het in behandeling nemen van een nieuw verzoek tot uitlevering, nu ter executie.


7. Ik heb mij afgevraagd of de Hoge Raad de zaak op basis van het bestaande verzoek ook zelf inhoudelijk zou kunnen afdoen. Dat zou dan zo in zijn werk moeten gaan dat de beslissing van de Rechtbank wordt vernietigd omdat de Rechtbank het verzoek ten onrechte als een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging heeft opgevat, en de zaak vervolgens wordt afgedaan op basis van een als verzoek tot uitlevering ter executie te verstaan verzoek. Deze oplossing heeft mijn voorkeur niet omdat het proces in cassatie dan wordt gevoerd op een andere grondslag dan het proces in eerste aanleg en daarmee geheel wordt voorbijgegaan aan hetgeen daar met het oog op het verzoek zoals het oorspronkelijk werd verstaan te berde is gebracht, zowel van de zijde van het openbaar ministerie als van de zijde van de verdediging. Ook anderszins acht ik deze oplossing bezwaarlijk. Deze vergt immers fors ambtshalve ingrijpen en nog wel ten nadele van de opgeëiste persoon, hetgeen in strijd is met bestendig beleid van de Hoge Raad(2).


8. Het voorgaande brengt mee dat het middel geen bespreking behoeft.


9. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd en dat de Officier van Justitie in zijn vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


1 HR 25 oktober 1977, NJ 1978, 229, HR 4 oktober 1988, DD 89.054. Zie voor andere gevallen van niet-ontvankelijkverklaring Keijzer, Handboek strafzaken, (april 2002) 91-10, blz. 1

2 Van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, blz. 131