Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE6117 Zaaknr: 02300/00 H
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 2-12-2003
Datum publicatie: 2-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: herziening
2 december 2003
Strafkamer
nr. 02300/00 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan
vonnis van de Kantonrechter te Rotterdam van 25 oktober 1999, nummer
10/274398-99, ingediend door:
, geboren te op 1958,
thans wonende te .
1. Het verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar
zijn tussenarrest van 8 oktober 2002. Bij dat tussenarrest heeft de
Hoge Raad een nader onderzoek gelast en dit opgedragen aan een daartoe
uit zijn midden benoemde Raadsheer-Commissaris. Het tussenarrest en de
herzieningsaanvrage zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel
uit.
2. Beoordeling van de aanvrage
2.1. De aanvrage heeft betrekking op een vonnis waarbij de aanvrager
is veroordeeld ter zake van overtreding van art. 20, aanhef en onder
a, RVV 1990, begaan op 11 september 1998. In de aanvrage wordt gesteld
dat deze overtreding niet door de aanvrager maar door een ander is
begaan. Ter staving van deze stelling is een schriftelijke verklaring
overgelegd van van 19 januari 2000, inhoudende dat hij
op 11 september 1998 gebruik heeft gemaakt van de auto van de
aanvrager in verband met een proefrit.
2.2. Naar aanleiding van het in de aanvrage gestelde heeft de
Raadsheer-Commissaris aan de Hoofdofficier van Justitie bij de
Rechtbank te Rotterdam verzocht genoemde te doen horen
omtrent zijn overgelegde verklaring. Ter uitvoering van dit verzoek is
door M.R. Durkstra, brigadier van politie te Rotterdam, op 15 mei 2003
onderzoek gedaan. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal van 16 mei
2003 houdt dienaangaande het volgende in:
"Het verzoek van de officier van justitie betrof het oproepen van
, geboren 08/12/1957 te Amsterdam, wonende
te , voor een verhoor omtrent de juistheid van zijn
verklaring welke hij op 19 januari 2000 aflegde inzake een overtreding
onder artikel 20 sub b van het RVV 1990, welke zou hebben
begaan.
Daar deze niet bekend was in het telefoonboek van de
gemeente Rotterdam, ben ik verbalisant naar de genoemde woning aan de
te gegaan. Aldaar werd opengedaan door een
vrouw die zich bekend maakte als zijnde . Zij deelde mij
desgevraagd mede geen te kennen. Voorts deelde zij mij
mede al enige jaren op dit adres te wonen. Vervolgens heb ik
verbalisant een onderzoek ingesteld bij de afdeling bevolking van de
gemeente Rotterdam. Aldaar bleek dat er geen persoon in de gemeente
Rotterdam was ingeschreven met de personalia van deze .
Derhalve is het mij niet mogelijk gebleken om aan het voornoemde
verzoek te voldoen."
2.3. In aanmerking genomen dat de aanvrager na toezending van genoemd
proces-verbaal geen gegevens heeft verstrekt omtrent de woon- of
verblijfplaats van teneinde hem te kunnen horen omtrent
de juistheid van zijn bij de aanvrage overgelegde verklaring, kan die
verklaring niet het ernstige vermoeden wekken dat de bewezenverklaarde
overtreding niet door de aanvrager is begaan. De aanvrage is dus
ongegrond en moet ingevolge art. 468 Sv worden afgewezen.
3. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin
Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en
uitgesproken op 2 december 2003.
8 oktober 2002
Strafkamer
nr. 02300/00 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan
vonnis van de Kantonrechter te Rotterdam van 25 oktober 1999, nummer
10/274398-99, ingediend door:
, geboren te op 1958,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Kantonrechter heeft de aanvrager ter zake van "overtreding van art.
20, aanhef en onder a, RVV 1990" veroordeeld tot een geldboete van f
510,--, subsidiair tien dagen hechtenis, met ontzegging van de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier maanden.
2. De aanvraag tot herziening
In de aanvraag wordt gesteld dat het feit waarvoor de aanvrager is
veroordeeld, niet door hem maar door een ander is begaan. Ter staving
van deze stelling is een schriftelijke verklaring overgelegd van
van 19 januari 2000, inhoudende dat hij op 11 september
1998 - de datum waarop het bewezenverklaarde feit is begaan - gebruik
heeft gemaakt van de auto van de aanvrager in verband met een
proefrit.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
aanvraag gegrond zal verklaren en de zaak zal verwijzen naar het
Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op de voet van art. 467 Sv
opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
4. Beoordeling van de aanvraag
De Hoge Raad is van oordeel dat een nader onderzoek omtrent het in de
aanvraag gestelde noodzakelijk is alvorens een beslissing kan worden
genomen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Beveelt een onderzoek als hiervoor onder 4 bedoeld;
Draagt dit onderzoek op aan zijn raadsheer mr. A.J.A. van Dorst die
daartoe bij deze tot Raadsheer-Commissaris is benoemd;
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin
Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en
uitgesproken op 8 oktober 2002.
*** Conclusie ***
Nr. 02300/00 H
Mr Jörg
Parket, 2 juli 2002
Conclusie inzake:
1. Aanvrager van herziening is bij vonnis van de kantonrechter te
Rotterdam van 25 oktober 1999 wegens overtreding van de
maximumsnelheid met meer dan 30 km/u veroordeeld tot een geldboete van
Fl. 510,00 subsidiair 10 dagen hechtenis, met ontzegging van de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 maanden
2. De herzieningsaanvrage is door verzoeker ingediend.
3. De aanvrage steunt op de stelling dat een ander dan verzoeker de
snelheidsovertreding heeft begaan. Ter staving van deze stelling is
bij de aanvrage een verklaring gevoegd, gedateerd 19 januari 2000, van
, inhoudende dat deze op 11 september 1998, de
bewezenverklaarde pleegdatum, van 15.00 tot 17.00 uur voor een
proefrit gebruik heeft gemaakt van de auto van verzoeker.
4. Een complicatie in deze zaak is de omstandigheid dat het
onderliggende strafdossier niet meer te traceren valt. Ik beschik
derhalve enkel over een aantekening mondeling vonnis. Hierin wordt -
gebruikelijkerwijs - niet het tijdstip van de geconstateerde
overtreding vermeld. Dit tijdstip is cruciaal voor de vraag of de
verklaring van het ernstige vermoeden doet ontstaan,
dat de kantonrechter verzoeker zou hebben vrijgesproken, ware hij van
deze verklaring op de hoogte geweest.
5. In het licht van het ontbrekende dossier moet worden aangenomen dat
door de overgelegde verklaring die betrekking heeft op de
bewezenverklaarde pleegdatum een novum wordt gepresenteerd dat het
ernstige vermoeden doet ontstaan, dat de kantonrechter verzoeker zou
hebben vrijgesproken, indien hij van deze verklaring op de hoogte was
geweest.
6. Ik concludeer dan ook dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal
verklaren, voorzover nodig de opschorting of schorsing van de
tenuitvoerlegging van het gewijsde zal bevelen en de zaak zal
verwijzen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op de
voet van art. 467 Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Hoge Raad der Nederlanden