MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Nr. WJZ/2003/50948 (2589)
(Hoofd) Afdeling
DIRECTIE WETGEVING
EN JURIDISCHE ZAKEN
Nader rapport inzake het voorstel van Den Haag, 1 december 2003
wet tot wijziging van de Wet educatie
en beroepsonderwijs en de Wet op de
ondernemingsraden in verband met
de modernisering van de
medezeggenschapsstructuur in de
educatie en het beroepsonderwijs en
de versterking van de positie van de
deelnemers (modernisering
medezeggenschap educatie en
beroepsonderwijs)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 2 januari 2002, nr.
01.006138, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het
bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan Onze Minister te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 9 juli 2002, nr. W05.01.0690/III, W05.01.697/III, en
W05.01.0705/III, bied ik U hierbij, mede namens Onze Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
aan.
In onderstaande tekst ga ik in op de opmerkingen die door de Raad van State
gemaakt zijn aangaande de BVE-sector.
A. Modernisering van de medezeggenschap
De in de memorie van toelichting geponeerde stelling van het kabinet dat ongedeelde
medezeggenschap voor de BVE-sector achterhaald is, overtuigt de Raad niet.
Ik onderschrijf het belang van een sterkere onderbouwing van de noodzaak tot
modernisering van de medezeggenschap in de BVE-sector. De memorie van
toelichting is ter zake gewijzigd, waarbij nadrukkelijker aandacht is geschonken aan
het belang van het invoeren van de Wet op de Ondernemingsraden voor het
personeel en de gevolgen daarvan voor de deelnemers, zijnde de gedeelde
medezeggenschap en het niet meer toereikend zijn van de bepalingen in de Wet op
de medezeggenschap.
2. Noodzaak van de invoering van de WOR in de BVE-sector
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad over de oorzaken van de geringe
deelnemersparticipatie in de medezeggenschapsorganen in de BVE-sector en de
geuite twijfel over de te verwachten verbeteringen op grond van de voorgestelde
wijzigingen, is de onderbouwing van de noodzaak van het wetsvoorstel ingrijpend
herzien.
AAN DE KONINGIN
In de memorie van toelichting is de nadruk gelegd op de invoering van de Wet op de
ondernemingsraden (hierna: WOR) voor het personeel binnen een gedeelde
medezeggenschapsstructuur. De medezeggenschap voor deelnemers in de BVE-
sector is geregeld in een apart hoofdstuk in de Wet educatie en beroepsonderwijs,
omdat de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 (hierna: WMO), die uitgaat van een
ongedeelde medezeggenschap voor personeel en deelnemers, niet langer passend is.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad over de deelnemersparticipatie is
de memorie van toelichting aangevuld met een beschrijving van de oorzaken die de
evaluatie van WMO noemt voor de geringe deelname van deelnemers in de
medezeggenschap.
Deze oorzaken zijn:
- gebrek aan interesse bij de deelnemers;
- tijdgebrek door stages en examens;
- deelnemers die uit de aard van de opleiding grote delen van het jaar niet op de
instelling aanwezig zijn;
- slechte beheersing van het Nederlands door deelnemers in de basiseducatie.
3. Effecten van invoering van de WOR
De Raad constateert terecht dat de invoering van de WOR kan leiden tot een
versterking van de positie van het onderwijspersoneel ten opzichte van de ouders en
leerlingen. Om het verschil in positie tussen het onderwijspersoneel en de
deelnemers te beperken, heb ik in artikel 8a.4.2 van de Wet educatie en
beroepsonderwijs (hierna: WEB) de mogelijkheid om de bevoegdheid van de
geschillencommissie en de bindendheid van haar uitspraak bij reglement te
beperken, aangepast. In aanvulling hierop is in de memorie van toelichting
beschreven hoe door het veranderen van de positie van de deelnemers in de nieuwe
medezeggenschapsstructuur, onder meer door een betere afvaardiging en
belangenbehartiging, beoogd wordt het evenwicht tussen onderwijspersoneel en
deelnemers te verbeteren.
4. Ingewikkeldheid van het voorstel in het VO
Hoewel de Raad met betrekking tot de BVE-sector geen opmerkingen heeft gemaakt
over de mogelijke samenloop die kan ontstaan als een geschil zowel aan de
geschillencommissie als aan de Ondernemingskamer wordt voorgelegd, kan het
probleem zich ook in de BVE-sector voordoen. Daarom toch een korte reactie. De
Ondernemingskamer heeft aangegeven dat als er sprake is van een samenloop, dit
zich in de praktijk oplost. Of het principe wordt gehanteerd dat de instantie aan wie
het geschil als eerste wordt voorgelegd, leidend is, of de geschillencommissie houdt
op verzoek van één van de betrokken advocaten de zaak aan in afwachting van de
door de Ondernemingskamer uitgevoerde enquêteprocedure en de daarop
gebaseerde uitspraak. In het wetsvoorstel wordt derhalve afgezien van het treffen
van een voorziening.
5. Opzet van het voorstel voor de BVE-sector
De Raad constateert dat de BVE-instellingen zeer veel vrijheid krijgen, en dat
daarmee de indruk gewekt kan worden dat de medezeggenschap in de BVE-sector
minder garanties behoeft. Hoewel ik ervan overtuigd blijf dat deze vrijheid er aan
bijdraagt dat de betrokkenheid van de deelnemers groter zal zijn omdat zij meer
invloed kunnen uitoefenen, is ter voorkoming van de door de Raad gesignaleerde
indruk aan het wetsvoorstel artikel 8a.2.3 WEB toegevoegd. Artikel 8a.2.3 WEB
voorziet in een strakkere regeling van de medezeggenschap tussen bestuur en
instellingsraad, waarbij onderscheid is gemaakt tussen zaken waarop
instemmingsrecht dan wel adviesrecht van toepassing is.
---
6. Verhouding van het voorstel in de BVE-sector met andere regelingen
Ten behoeve van een eenduidige medezeggenschapstructuur op de zogeheten
verticale scholengemeenschappen is, op advies van de Raad, in artikel I, onder B, en
in artikel III een voorziening opgenomen.
7. Kostenaspecten
De Raad constateert dat de voorgestelde structuur niet dwingt tot een `verstandig
gebruik' van de voor de medezeggenschap beschikbare middelen. Op zich kan ik die
constatering onderschrijven, maar teken daarbij direct aan dat het doel van de
structuurwijziging zich richt op de verbetering van de medezeggenschap in de BVE-
sector en niet op het dwingend voorschrijven van de inzet van de middelen voor deze
medezeggenschapactiviteiten. De medezeggenschapactiviteiten worden via de
lumpsum bekostigd. Voor de lumpsumfinanciering is kenmerkend dat het een
totaalbedrag is voor personele en materiële bekostiging en er geen onderscheid
gemaakt wordt in de verschillende kostensoorten.
B. Versterking van de rechten van ouders en leerlingen
5. Bespreking van de afzonderlijke artikelen in de BVE-sector
A t/m g: het voorstel is aangepast naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad,
met dien verstande dat het advies met betrekking tot onderdeel e heeft geleid tot het
wijzigen van artikel 8a.4.3 WEB in plaats van artikel 8a.4.2 WEB.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt enige redactionele aanpassingen aan te
brengen
Ik moge u, mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en
Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verzoeken het hierbij
gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan
de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
(drs. Annette D.S.M. Nijs, MBA)
---
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen