Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AM0215 Zaaknr: 00725/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 25-11-2003
Datum publicatie: 25-11-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
25 november 2003
Strafkamer
nr. 00725/03
EW/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 7 mei 2002, nummer 23/003112-99, in de strafzaak tegen:
, geboren te (Tunesië) op
1962, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 7 oktober 1999, voorzover
aan 's Hofs oordeel onderworpen - de Officier van Justitie
niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep en
de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding
onder 4 en 7 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3. primair
"medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2,
eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", 5. "in het bezit
zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals is" en 6.
"opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid,
van het Wetboek van Strafrecht voorhanden hebben terwijl hij weet dat
dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst"
veroordeeld tot vier jaren en negen maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A.
Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld
in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 15 mei 2002 beroep in cassatie ingesteld.
Blijkens een op inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze
op 31 maart 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat
brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid,
EVRM, is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet
leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt erover dat het Hof door het verzoek tot
aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting, welk verzoek ertoe
strekte de verdachte in de gelegenheid te stellen zijn
aanwezigheidsrecht te effectueren, af te wijzen art. 6 EVRM heeft
geschonden, althans dat het Hof deze afwijzing ontoereikend heeft
gemotiveerd.
4.2. Met betrekking tot het in het middel bedoelde verzoek heeft het
Hof in het verkorte arrest het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte
bij pleidooi een herhaald verzoek gedaan om aanhouding van de zaak
teneinde de verdachte, die recent als ongewenst vreemdeling is
uitgezet, de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn
strafzaak aanwezig te zijn. Ter toelichting heeft hij verwezen naar de
inhoud van de brief van mevrouw mr. Ficq aan de voorzitter, van 25
april 2002, die bij de stukken is gevoegd.
Het hof overweegt als volgt. Uit de omstandigheid dat de oproeping
voor de zitting van 26 april 2002 op 13 februari 2002 aan een
schriftelijk gemachtigde is uitgereikt valt op te maken dat verdachte
tenminste omstreeks laatstgenoemde datum van de terechtzitting van 26
april 2002 op de hoogte was. Blijkens mededeling van de
advocaat-generaal is verdachte op 16 maart 2002 uitgezet. Het hof is
van oordeel dat verdachte vervolgens voldoende tijd heeft gehad om te
bevorderen dat hij gebruik kon maken van zijn recht om bij de
terechtzitting van 26 april 2002 aanwezig te zijn. Daarbij is van
belang dat de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft verklaard dat
de tijd tussen 16 maart 2002 en 26 april 2002 ruim voldoende zou zijn
geweest om een laissez-passer te regelen. Niet aannemelijk is dat de
verdachte niet in staat was zulks tijdig te bevorderen. Door zich pas
op 25 april 2002 via een vriend tot mevrouw mr. Ficq te wenden en niet
eerder iets te doen, moet hij geacht worden afstand te hebben gedaan
van het recht om zelf bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Het
verzoek om aanhouding wordt mitsdien afgewezen."
4.3. Het procesverloop is als volgt geweest.
(i) Aan de verdachte zijn, voorzover thans nog van belang, een viertal
strafbare feiten tenlastegelegd, kort gezegd inhoudende het medeplegen
van opzettelijk uitvoeren van ongeveer 62 kilogram amfetamine
(tenlastegelegd onder 3, met subsidiaire varianten), het medeplegen
van opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren of
aanwezig hebben van heroine en/of cocaine en/of amfetamine(tabletten),
dan wel voorbereidingshandelingen in verband daarmee (tenlastegelegd
onder 4), het in het bezit hebben van een vals of vervalst
reisdocument en het afleveren of voorhanden hebben van een vals of
vervalst rijbewijs (tenlastegelegd onder 5 en 6) en heling van een
paspoort en/of een auto (tenlastegelegd onder 7).
(ii) In eerste aanleg is de zaak laatstelijk behandeld op de
terechtzitting van de Rechtbank te Amsterdam van 23 september 1999.
Aldaar is de verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevond,
verschenen met bijstand van zijn raadsman. Op die terechtzitting zijn
onder meer drie getuigen gehoord om wier verhoor door de verdediging
was verzocht. De verdachte heeft op 8 oktober 1999 hoger beroep
ingesteld tegen het op tegenspraak gewezen vonnis in eerste aanleg van
de Rechtbank te Amsterdam van 7 oktober 1999, waarbij hij ter zake van
de onder (i) vermelde strafbare feiten is veroordeeld tot een
gevangenisstraf van vijf jaren.
(iii) De zaak is in hoger beroep voor de eerste maal behandeld op 4
april 2000. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevond, is
aldaar verschenen met bijstand van zijn raadsman. Ter terechtzitting
is een reclasseringsmedewerker als deskundige gehoord. Het onderzoek
is geschorst tot 6 juni 2000. Het Hof heeft tegen die terechtzitting
de oproeping bevolen van een drietal getuigen om wier verhoor door de
verdediging was verzocht en naar aanleiding van een verzoek van de
verdediging bevolen dat geluidsbanden van opgenomen telefoongesprekken
op die zitting voorhanden zullen zijn om deze te beluisteren.
(iv) Op 6 juni 2000 is de behandeling van de zaak opnieuw aangevangen
wegens gewijzigde samenstelling van het Hof. De verdachte is aldaar
verschenen met bijstand van zijn raadsman. Op die terechtzitting zijn
twee van de verzochte getuigen gehoord en heeft de raadsman verklaard
af te zien van het verhoor van de derde getuige die niet was
verschenen. De raadsman heeft voorts verzocht bescheiden aan het
dossier toe te voegen. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek
geschorst tot de terechtzitting van 29 augustus 2000 teneinde de
Advocaat-Generaal bij het Hof in de gelegenheid te stellen een
tapbeschikking, waarom door de verdediging was verzocht, in het
dossier te voegen en tevens tot 17 oktober 2000 voor een nadere
inhoudelijke behandeling.
(v) Het Hof heeft de behandeling van de zaak hervat op 29 augustus
2000. De verdachte is aldaar verschenen met bijstand van zijn
raadsman. De voorzitter heeft meegedeeld dat de verzochte
tapbeschikkingen met de bijbehorende nota's inmiddels bij de stukken
van het dossier zijn gevoegd. Het Hof heeft voorts - afwijzend -
beslist op het verzoek van de verdediging tot onmiddellijke
invrijheidstelling van de verdachte. Naar aanleiding van door de
verdediging gedane verzoeken heeft het Hof beslist dat de zaak wordt
verwezen naar de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van
strafzaken in de Rechtbank te Amsterdam voor het uitvoeren van een
stemvergelijkend onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut
(NFI) en voorts om al datgene te verrichten wat hij in het belang van
het onderzoek acht. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek geschorst
voor onbepaalde tijd, doch niet langer dan drie maanden, omdat niet te
verwachten was dat het onderzoek voor de eerder bepaalde datum van 17
oktober 2000 zou zijn afgerond.
(vi) Het Hof heeft het onderzoek voortgezet op 21 november 2000. De
verdachte is aldaar verschenen met bijstand van zijn raadsman. De
voorzitter heeft meegedeeld dat de zaak niet inhoudelijk zal worden
behandeld, nu het een pro-forma zitting betreft, en dat de behandeling
zou worden voortgezet op 6 februari 2001, op welke datum de raadsman
verhinderd bleek. Het Hof heeft vervolgens de zaak aangehouden voor
onbepaalde tijd, doch niet langer dan drie maanden.
(vii) Op 6 februari 2001 is de behandeling van de zaak voortgezet. De
verdachte is aldaar verschenen, nu met bijstand van zijn raadsvrouwe.
Op die terechtzitting heeft de voorzitter meegedeeld dat het rapport
van een vergelijkend spraakonderzoek van het NFI van 19 januari 2001
bij de stukken is gevoegd. Een getuige-deskundige, maatschappelijk
werker bij de Reclassering Nederland, is gehoord en het Hof heeft het
verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis voor twee dagen
toegewezen. Vervolgens is het onderzoek ter terechtzitting geschorst
tot 6 maart 2001.
(viii) Het Hof heeft het onderzoek voortgezet op de terechtzitting van
6 maart 2001. De verdachte is aldaar verschenen met bijstand van zijn
raadsvrouwe. Op verzoek van de verdediging zijn bij die gelegenheid
onder meer twee getuige-deskundigen gehoord omtrent het verrichte
onderzoek en zijn opgenomen telefoongesprekken beluisterd. Op verzoek
van de verdediging heeft het Hof de schorsing van de voorlopige
hechtenis bevolen met ingang van 7 maart 2001. Kennelijk in verband
met het uitlopen van de zitting door de uitvoerigheid van het
onderzoek heeft het requisitoir van de Advocaat-Generaal en het
pleidooi van de raadsvrouwe - ten aanzien waarvan de raadsvrouwe heeft
verklaard dat dit ongeveer 45 minuten zou duren - die dag niet meer
kunnen plaatsvinden. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek voor
onbepaalde tijd geschorst, met bevel tot oproeping van de verdachte
voor die nadere terechtzitting.
(ix) Op 26 april 2002 heeft het Hof de behandeling van de zaak opnieuw
aangevangen, omdat het anders was samengesteld. De verdachte was niet
ter terechtzitting verschenen. De raadsman van de verdachte was aldaar
aanwezig. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt voorts
onder meer in:
"De voorzitter maakt melding van een brief van 25 april 2002 van mr.
B.L.M. Ficq, raadsvrouw van de verdachte, waarin zij verzoekt om
aanhouding van de zaak, om de verdachte - die als ongewenst
vreemdeling het land heeft moeten verlaten en thans in Tunesië
verblijft - de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn
strafzaak aanwezig te zijn.
De voorzitter constateert dat de oproeping van de verdachte op 13
februari 2002 is uitgereikt aan een persoon die daartoe door de
verdachte schriftelijk was gemachtigd.
De advocaat-generaal deelt mede dat de verdachte op 16 maart 2002 is
uitgezet naar Tunesië.
De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven - het volgende.
Cliënt is plotseling het land uitgezet en gescheiden van vrouw en
kinderen. Onder die verwarrende omstandigheden heeft hij onvoldoende
de tijd gehad om een laissez-passer te regelen. Ik vraag daarom om
aanhouding van de zaak.
De advocaat-generaal verklaart - zakelijk weergegeven - het volgende.
Als de verdachte kort na zijn uitzetting had medegedeeld dat hij hier
vandaag aanwezig wilde zijn, dan had dat nog wel geregeld kunnen
worden. Ik verzet mij echter niet tegen aanhouding van de zaak.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof
mede dat het verzoek tot aanhouding van de zaak wordt afgewezen, op de
gronden zoals weergegeven in het arrest.
(...)
De voorzitter deelt met instemming van de raadsman en de
advocaat-generaal mede dat hetgeen is verhandeld op de voorgaande
zittingen in hoger beroep, zoals daarvan blijkt uit de
processen-verbaal, wordt aangemerkt als te zijn voorgevallen ter
terechtzitting van heden, voor zover het betreft:
(...)
Desgevraagd deelt de raadsman mee dat hij geen verdere
onderzoekshandelingen ter terechtzitting nodig acht, en in het
bijzonder geen behoefte heeft aan nader verhoor van de op voorgaande
terechtzittingen in hoger beroep gehoorde getuigen en deskundigen.
De advocaat-generaal voert het woord en legt een schriftelijk
requisitoir over (...).
De raadsman voert het woord tot verdediging. De raadsman legt een
pleitnotitie over. (...)
Aan de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken."
(x) Het Hof heeft in het, op tegenspraak gewezen, verkorte arrest de
verdachte vrijgesproken van het onder 4 en 7 tenlastegelegde, hem
veroordeeld ter zake van de onder 3 primair, 5 en 6 tenlastegelegde
feiten en voorts overwogen dat de redelijke termijn als bedoeld in
art. 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep is overschreden omdat deze
procesfase niet binnen twee jaar na het instellen van het rechtsmiddel
is afgerond en in verband daarmee de gevangenisstraf van vijf jaren
die het Hof geboden achtte, gematigd.
4.4. 's Hofs hiervoor onder 4.2 weergegeven oordeel voorzover
inhoudende dat de verdachte geacht moet worden afstand te hebben
gedaan van zijn recht om op de terechtzitting van 26 april 2002
aanwezig te zijn, is niet zonder meer begrijpelijk. Voorzover het
middel daarover klaagt is het dus terecht voorgesteld. Dat behoeft
gelet op het navolgende evenwel niet tot cassatie leiden.
4.5. In aanmerking genomen
a) hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de betekening van de
oproeping voor de terechtzitting van 26 april 2002 en het tijdstip
waarop het verzoek tot aanhouding van de zaak namens de verdachte is
gedaan, zoals hiervoor onder 4.2 weergegeven, en
b) hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen, waaruit volgt dat de
verdachte, bijgestaan door een raadsman/raadsvrouwe, op alle
terechtzittingen (behalve die van 26 april 2002) aanwezig is geweest,
alwaar hij ten volle zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen,
alsmede
c) dat de behandeling van de zaak op de laatste terechtzitting vóór 26
april 2002 was gevorderd tot het requisitoir, terwijl de raadsman ter
terechtzitting van 26 april 2002 heeft verklaard geen verdere
onderzoekshandelingen nodig te achten,
is, ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verdachte geen
afstand heeft gedaan van zijn recht om op laatstbedoelde
terechtzitting aanwezig te zijn, geen sprake van een zodanige
schending van art. 6 EVRM met betrekking tot de gehele behandeling van
zijn strafzaak, dat zulks tot cassatie van de bestreden uitspraak zou
dienen te leiden.
4.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden
uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt
worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de
duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en zes maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in
bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 november
2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00725/03
Mr. Jörg
Zitting 7 oktober 2003
Conclusie inzake:
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoeker bij arrest van 7 mei
2002 ter zake van 3 primair: medeplegen van opzettelijk uitvoeren van
pillen amfetamine, 5: bezitten van een vals reisdocument en 6:
opzettelijk een vals geschrift voor gebruik voorhanden hebben,
veroordeeld tot vier jaren en negen maanden gevangenisstraf.
2. Namens verzoeker heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, een
schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als
bedoeld in het eerste lid van art. 6 EVRM in de cassatiefase is
overschreden doordat de stukken te laat zijn vergezonden naar de
griffie van de Hoge Raad.
4. Het middel is terecht voorgesteld. Verzoeker heeft op 15 mei 2002
beroep in cassatie doen instellen. Blijkens een op de inventaris van
de stukken geplaatst stempel zijn deze op 31 maart 2003 ter griffie
van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke
termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit
moet leiden tot strafvermindering.
5. Het tweede middel klaagt er over dat het hof het verzoek tot
aanhouding - dat strekte tot effectuering van verzoekers
aanwezigheidsrecht - ten onrechte, dan wel ontoereikend gemotiveerd
heeft afgewezen.
6. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof het verzoek als volgt
samengevat en afgewezen:
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte
bij pleidooi een herhaald verzoek gedaan om aanhouding van de zaak
teneinde de verdachte, die recent als ongewenst vreemdeling is
uitgezet, de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn
strafzaak aanwezig te zijn. Ter toelichting heeft hij verwezen naar de
inhoud van de brief van mevrouw mr. Ficq aan de voorzitter, van 25
april 2002, die bij de stukken is gevoegd.
Het hof overweegt als volgt. Uit de omstandigheid dat de oproeping
voor de zitting van 26 april 2002 op 13 februari 2002 aan een
schriftelijk gemachtigde is uitgereikt valt op te maken dat verdachte
tenminste omstreeks laatstgenoemde datum van de terechtzitting van 26
april 2002 op de hoogte was. Blijkens mededeling van de
advocaat-generaal is verdachte op 16 maart 2002 uitgezet. Het hof is
van oordeel dat verdachte vervolgens voldoende tijd heeft gehad om te
bevorderen dat hij gebruik kon maken van zijn recht om bij de
terechtzitting van 26 april 2002 aanwezig te zijn. Daarbij is van
belang dat de advocaat- generaal ter terechtzitting heeft verklaard
dat de tijd tussen 16 maart 2002 en 26 april 2002 ruim voldoende zou
zijn geweest om een laissez-passer te regelen. Niet aannemelijk is dat
de verdachte niet in staat was zulks tijdig te bevorderen. Door zich
pas op 25 april 2002 via een vriend tot mevrouw mr. Ficq te wenden en
niet eerder iets te doen, moet hij geacht worden afstand te hebben
gedaan van het recht om zelf bij de terechtzitting aanwezig te zijn.
Het verzoek om aanhouding wordt mitsdien afgewezen.
7. Het hof heeft uiteengezet welke feiten en omstandigheden het hof
hebben gebracht tot het oordeel dat verzoeker geacht moet worden
afstand te hebben gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Genoemde brief
van mevrouw mr. Ficq bevat weliswaar een duidelijke aanwijzing dat
verzoeker één dag voor de terechtzitting te kennen heeft gegeven
alsnog gebruik te willen maken van zijn aanwezigheidsrecht, maar dat
maakt het oordeel van het hof niet minder juist. Het recht van
verzoeker op berechting in zijn tegenwoordigheid moet immers worden
afgewogen tegen het algemeen belang, in het bijzonder het belang van
een behoorlijke rechtspleging, waaronder de afdoening van de zaak
binnen een redelijke termijn (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317,
r.o. 3.33).
8. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het belang van berechting
binnen een redelijke termijn - welke termijn blijkens de
strafmotivering reeds in appèl was overschreden - zwaarder diende te
wegen dan het belang van verzoeker bij aanhouding van het onderzoek
ten einde hem alsnog in staat te stellen gebruik te maken van zijn
aanwezigheidsrecht.
9. Dit oordeel getuigt - als gezegd - niet van een onjuiste
rechtsopvatting en acht ik evenmin onbegrijpelijk nu de brief niet
inhoudt dat en waarom verzoeker niet tijdig heeft kunnen bevorderen
bij de terechtzitting van 26 april 2002 aanwezig te zijn. Verzoeker
heeft eerst één dag voor de terechtzitting laten weten daarbij
aanwezig te willen zijn; in de brief wordt evenmin - zelfs niet bij
benadering - aangegeven op welke termijn verzoeker wel ter
terechtzitting zou kunnen verschijnen (vgl. HR 16 april 2002, LJN:
AD9946, een arrest waarmee ik overigens wel moeite heb). Dat
verzoekers raadsman, mr. Rombouts, op die zitting nadrukkelijk een
verzoek tot aanhouding heeft ingediend, doet - anders dan de steller
van het middel kennelijk meent - aan 's hofs oordeel niet af. Het hof
heeft op toereikende gronden geoordeeld dat het onderzoek ter
terechtzitting niet aangehouden diende te worden om verzoeker alsnog
in de gelegenheid te stellen ter terechtzitting te verschijnen.
10. Ik wijs er ook nog even op dat het hof zes inhoudelijke zittingen
aan verzoekers zaak heeft besteed, dat de laatste aanhouding van de
zaak enkel diende om de strafzaak van verzoeker tegelijk met die tegen
medeverdachte Ben Amar af te ronden, en dat op de finale zitting de
raadsman te kennen heeft gegeven geen verdere onderzoekshandelingen
nodig te achten en zijn pleidooi heeft gehouden. Daarin wordt niet tot
uiting gebracht dat - en waarom - de raadsman namens verzoeker niet
nog iets anders naar voren kon brengen dat voor het nemen van de
beslissing door het hof van belang zou kunnen zijn.
11. Het tweede middel faalt dus en kan worden afgedaan met de aan art.
81 RO ontleende motivering.
12. Gronden waarop Uw Raad de bestreden beslissing ambtshalve zou
behoren te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de besteden uitspraak,
doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering
van de opgelegde straf in dier voege als de Hoge Raad gepast acht en
tot verwerping van het beroep van het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Hoge Raad der Nederlanden