Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0351 Zaaknr: C03/103HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 31-10-2003
Datum publicatie: 31-10-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
31 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C03/103HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
---
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting De Dordtse Poorten
te Dordrecht,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mrs. J.A.M.A. Sluysmans en G.C.W. van der Feltz.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploit van 6 februari 2003 eiser tot cassatie - verder te noemen: de
Staat - gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank te
's-Gravenhage en gevorderd de Staat te bevelen om de verdere
tenuitvoerlegging van het ten aanzien van door het
gerechtshof te 's-Gravenhage op 11 februari 1997 gewezen arrest
onmiddellijk te staken, door hem onmiddellijk in vrijheid te stellen
en door af te zien van de executie van de aan gelegde
geldboete.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 12 februari 2003 de
vordering afgewezen.
Het vonnis van de voorzieningenrechter is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Partijen zijn op de voet van art. 398, aanhef en onder 2°, Rv.
overeengekomen het hoger beroep over te slaan.
Tegen het vonnis van de voorzieningenrechter heeft de Staat beroep in
cassatie ingesteld en gelijktijdig het cassatiemiddel toegelicht. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en
gelijktijdig zijn standpunt toegelicht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 27 juni 2003 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
(i) is bij (onherroepelijk geworden) arrest van het
gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 februari 1997 veroordeeld tot een
gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren en een geldboete van f
1.000.000,--.
(ii) Op 27 september 1994 is geplaatst in de
(aanvankelijk: Tijdelijke) Extra Beveiligde Inrichting (EBI) binnen de
penitentiaire inrichting Nieuw Vosseveld te Vught.
(iii) Op 15 januari 2001 is overgeplaatst naar een
gevangenis te Maastricht en ten tijde van de bestreden uitspraak was
hij gedetineerd te Dordrecht. De datum van vervroegde
invrijheidsstelling op grond van art. 15 Sr. zal vallen in de maand
juni 2004.
(iv) Nadat tevergeefs bij de Nederlandse rechter had
geklaagd over zijn detentieomstandigheden in de EBI, hebben hij en
zijn familieleden op 19 november 1999 een klacht tegen het Koninkrijk
der Nederlanden ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de
Mens (EHRM). In die klacht is, onder meer, gesteld dat tijdens het
verblijf van in de EBI art. 3 EVRM is geschonden. Aan de
klacht werd met name ten grondslag gelegd dat in de EBI,
gelet op het zeer strenge regime in deze inrichting, de lange
verblijfsperiode (ongeveer zes en een kwart jaar) en de wekelijkse (en
dikwijls nog frequentere) visitaties aan het lichaam, een onmenselijke
of op zijn minst vernederende behandeling heeft ondergaan.
(v) Op 4 februari 2003 (Case of and others v. the
Netherlands, application no. 52750/99) heeft het EHRM de klacht op dit
punt gegrond verklaard. Daartoe heeft het EHRM onder meer het volgende
overwogen:
"73. In the present case, the Court is struck by the fact that Mr
was submitted to the weekly stripsearch in addition to
all the other strict security measures within the EBI. In view of the
fact that the domestic authorities, through the reports drawn up by
the Psychological Department of their Penitentiary Selection Centre,
were well aware that Mr was experiencing serious
difficulties coping with the regime, and bearing in mind that at no
time during Mr 's stay in the EBI did it appear that
anything untoward was found in the course of a stripsearch, the Court
is of the view that the systematic stripsearching of Mr
required more justification than has been put forward by the
Government in the present case.
74. The Court considers that in the situation where Mr
was already subjected to a great number of control measures, and in
the absence of convincing security needs, the practice of weekly
stripsearches that was applied to Mr for a periode of
more than six years diminished his human dignity and must have given
rise to feelings of anguish and inferiority capable of humiliating and
debasing him.
Accordingly, the Court concludes that the combination of routine
stripsearching with the other stringent security measures in the EBI
amounted to inhuman or degrading treatment in violation of Article 3
of the Convention. There has thus been a breach of this provision."
(vi) Het EHRM heeft op de voet van art. 41 EVRM aan "in
respect of non-pecuniary damage" een tegemoetkoming van ( f 1.000,--)
EUR 453,78 ("the full amount claimed by the applicants under this
head") toegekend, naast een vergoeding van proceskosten.
(vii) De raadsman van heeft de Staat gesommeerd om
onmiddellijk in vrijheid te stellen. De Staat (Minister
van Justitie) heeft geantwoord dat aan dit verzoek geen gevolg zal
worden gegeven.
3.2.1 heeft gevorderd dat aan de Staat wordt bevolen de
verdere tenuitvoerlegging van het ten aanzien van gewezen
arrest in de Nederlandse strafzaak onmiddellijk te staken, door hem
onmiddellijk in vrijheid te stellen en door af te zien van de executie
van de aan opgelegde geldboete.
3.2.2 De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Hij heeft
- samengevat - geoordeeld dat op grond van art. 41 EVRM
aanspraak heeft op rechtsherstel ter zake van deze, niet meer ongedaan
te maken, schending van art. 3 EVRM en dat de Staat onrechtmatig
handelt wanneer een passende vorm van herstel uitblijft (rov. 3.3).
Volgens de voorzieningenrechter kan in beginsel het afzien van verdere
tenuitvoerlegging van aan opgelegde straffen als een
passende vorm van herstel worden gezien. Aan dit herstel staat, aldus
de voorzieningenrechter, niet in de weg dat onherroepelijk opgelegde
straffen in beginsel ten uitvoer moeten worden gelegd (rov. 3.5). Hij
vervolgt: een genoegdoening die de vrijheid van betreft
is, gelet op de aard van de verdragsschending die hier is gegeven, een
passender, en in elk geval eerder in aanmerking komende, vorm van
herstel dan verval van het openstaande deel van de geldboete (rov.
3.8). De voorzieningenrechter heeft ten slotte geoordeeld dat bij
gebreke van een duidelijke maatstaf de omvang van het rechtsherstel
dient te worden vastgesteld naar billijkheid en dat de ernst van de
schending in dit geval een vermindering van de strafduur met een
periode gelijk aan 10 procent van het aantal dagen dat
aan het regime in de EBI onderworpen is geweest, rechtvaardigt.
Volgens de voorzieningenrechter zou de detentie van
daarom omstreeks november 2003 dienen te eindigen (rov. 3.9).
3.2.3 Partijen zijn op de voet van art. 398, aanhef en onder 2°, Rv
overeengekomen het hoger beroep over te slaan.
3.3 Onderdeel 1(a en b) klaagt in de eerste plaats met juistheid dat
de voorzieningenrechter in rov. 3.3 ten onrechte ervan uitgaat dat
art. 41 EVRM aan (een zelfstandige) aanspraak geeft op
rechtsherstel die hij zo nodig voor de nationale rechter kan opeisen.
Art. 41 EVRM kent een bevoegdheid toe aan het EHRM, namelijk om een
billijke genoegdoening aan de benadeelde toe te kennen doch geeft aan
de klager niet een zelfstandige aanspraak op rechtsherstel.
Het slagen van deze klacht kan echter niet tot cassatie leiden omdat
op de Staat op grond van het EVRM de verplichting rust te zorgen voor
rechtsherstel. De Staat is daarbij in beginsel vrij in de wijze waarop
hij aan deze verplichting gevolg geeft doch deze vrijheid houdt niet
in dat hij vrij is in de wijze waarop het herstel plaatsvindt en dat
de nationale rechter daarover geen beslissing zou kunnen nemen, doch
betekent slechts dat binnen de nationale rechtssfeer naar een passende
vorm van herstel moet worden gezocht (vgl. EHRM 31 oktober 1995, serie
A 330-B, rov. 34 (Papamichalopoulos e.a./Griekenland) en EHRM 13 juli
2000, nrs. 39221/98 en 41963/98, RJD 2000-VIII, blz. 471 e.v.
(Scozzari e.a./Italië)).
De klacht dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de wijze van
schadeloosstellen voor de door het EHRM geconstateerde schending in
beginsel is overgelaten aan het nationale recht van de verdragsstaten
en derhalve alleen aanspraak kan maken op de
schadeloosstelling die hem naar Nederlands recht toekomt, faalt. De
voorzieningenrechter heeft immers in rov. 3.2 en 3.3 geoordeeld dat de
Staat jegens onrechtmatig handelt doordat jegens hem,
naar het EHRM heeft vastgesteld, art. 3 EVRM is geschonden en de Staat
jegens hem onrechtmatig handelt als een passende vorm van herstel
uitblijft. Naar nationaal recht kan dan aanspraak maken
op schadevergoeding. Deze schadevergoeding kan ook in een andere vorm
dan in betaling van een geldsom worden toegekend, in het geval van de
onderhavige door het EHRM geconstateerde schending van art. 3 EVRM bij
de tenuitvoerlegging van de detentie ook in de vorm van staking van de
tenuitvoerlegging van een opgelegde straf. Deze oordelen zijn juist.
Het bevel tot staking van de tenuitvoerlegging moet dan worden gezien
als een in de bijzondere omstandigheden van dit geval passende vorm
van schadevergoeding in natura.
3.4.1 Onderdeel 2 is met een rechtsklacht gericht tegen rov. 3.5 van
het vonnis, waarin het betoog van de Staat wordt verworpen dat het
gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken, met de daarmee
samenhangende plicht voor de Staat om uitspraken van de strafrechter
ten uitvoer te leggen, zich tegen de door gevorderde vorm
van rechtsherstel verzet. De klacht strekt voorts ten betoge dat de
onderhavige schending van art. 3 EVRM geen uitzondering op dit stelsel
rechtvaardigt; deze schending betreft immers - anders dan in het geval
dat aan de orde was in HR 1 februari 1991, nr. 14001, NJ 1991, 413 -
niet de uitspraak waarbij de straf is opgelegd of de wijze waarop die
uitspraak is totstandgekomen. Daaraan doet niet af, aldus het
onderdeel, dat met de mogelijkheid van een schending als de
onderhavige noch in de wetgeving noch in de rechtspraak rekening zou
zijn gehouden.
3.4.2 Voorzover de Staat betoogt dat, wanneer een strafvonnis eenmaal
onherroepelijk is geworden geen (enkele) uitzondering gemaakt mag
worden op de verplichting van het Openbaar Ministerie het vonnis uit
te voeren, gaat dat betoog niet op gelet op hetgeen is overwogen in
rov. 3.2 van voormeld arrest, alwaar in geval van schending van de in
art. 6 EVRM neergelegde rechten een uitzondering op het gesloten
stelsel van rechtsmiddelen wordt aanvaard in geval een uitspraak van
het EHRM, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening
had kunnen houden, noopt tot de slotsom dat die beslissing is
totstandgekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken
van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1,
eerste zin, EVRM.
De Staat betoogt met juistheid dat een verschil bestaat tussen
enerzijds de situatie waarin de schending de rechterlijke uitspraak
zelf betreft of de daaraan voorafgegane procedure en anderzijds de
situatie, zoals in het onderhavige geval, waarin de schending daarmee
geen verband houdt. Dit verschil betekent echter niet dat de
voorzieningenrechter bij zijn oordeel in 3.5 van een onjuiste
rechtsopvatting is uitgegaan. De verdragsschending is hier begaan in
het kader van de tenuitvoerlegging van de straf en het herstel kan dan
eveneens gezocht worden in het kader van de tenuitvoerlegging van de
gevangenisstraf. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval,
de door het EHRM geconstateerde schending van art. 3 EVRM en het
gegeven dat een bij de wet voorzien specifiek rechtsmiddel met het oog
op het hiervoor in 3.3 bedoelde rechtsherstel ontbreekt, kan hier een
uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen worden
aanvaard.
3.5 De rechtsklacht van onderdeel 3 faalt om de hiervoor in 3.4.2
aangegeven reden.
De motiveringsklacht van onderdeel 3 faalt omdat het oordeel van de
voorzieningenrechter in rov. 3.8, dat een genoegdoening die eisers
vrijheid betreft, gelet op de aard van de verdragsschending, een
passender, en in elk geval eerder in aanmerking komende, vorm van
herstel is dan verval van het openstaande deel van de geldboete, niet
onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoeft.
3.6 Onderdeel 4 keert zich tevergeefs tegen het in rov. 3.7 vervatte
oordeel dat het toestaan van een verlichting van het regime voor
bij de verdere tenuitvoerlegging van de hem opgelegde
gevangenisstraf geen toereikende vorm van herstel is en dat de
mogelijkheid van gratie slechts betreft (het vragen van) een gunst en
niet de verwerkelijking van een recht, waarvan hier sprake is. Dit
oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en voor het
overige gaat het hier om een waardering van feitelijke aard, die in
cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht, en die niet
onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoeft.
3.7 Onderdeel 5 strekt ten betoge dat het oordeel in rov. 3.9, dat de
ernst van de onderhavige schending een vermindering van de strafduur
rechtvaardigt met een periode gelijk aan 10 procent van het aantal
dagen dat aan het regime in de EBI onderworpen is
geweest, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel
onvoldoende gemotiveerd is. Het onderdeel klaagt echter niet over het
daaraan voorafgaande oordeel in rov. 3.9 dat een vaste maat voor de
"verrekening" met de nog resterende duur van de vrijheidsstraf van
ontbreekt en dat in de bestaande wetgeving daarvoor geen
relevante aanknopingspunten zijn te vinden. Derhalve faalt de
rechtsklacht. De motiveringsklacht faalt eveneens omdat de
voorzieningenrechter de hoogte van de compensatie heeft vastgesteld
naar billijkheid. Het bestreden oordeel is niet onbegrijpelijk en de
voorzieningenrechter was niet gehouden tot een nadere motivering.
3.8 Onderdeel 6 heeft geen zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 316,47 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein, P.C. Kop en F.B.
Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels
op 31 oktober 2003.
*** Conclusie ***
C03/103HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 13 juni 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
Staat der Nederlanden
tegen
In dit kort geding gaat het om de vraag of een buitenwettelijke
vervroegde invrijheidstelling een passende vorm van rechtsherstel is,
nadat het EHRM ten aanzien van verweerder een schending door Nederland
van art. 3 EVRM heeft aangenomen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. Verweerder in cassatie, , is bij (onherroepelijk
geworden(2)) arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 11
februari 1997 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
vijftien jaren en een geldboete van f 1.000.000,-.
1.1.2. Op 27 september 1994 is geplaatst in de
(aanvankelijk: tijdelijke) Extra Beveiligde Inrichting (EBI) binnen de
penitentiaire inrichting Nieuw Vosseveld te Vught.
1.1.3. Op 15 januari 2001 is overgeplaatst naar een
gevangenis te Maastricht en thans is hij gedetineerd te Dordrecht. De
datum van vervroegde invrijheidstelling (art. 15 Sr) zal vallen in de
maand juni 2004.
1.1.4. Nadat tevergeefs bij de Nederlandse rechter had
geklaagd over zijn detentieomstandigheden in de EBI, hebben hij en
zijn familieleden op 19 november 1999 een klacht tegen het Koninkrijk
der Nederlanden ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de
Mens (EHRM). In die klacht is, onder meer, gesteld dat tijdens het
verblijf van in de EBI art. 3 EVRM is geschonden. Aan de
klacht werd onder meer ten grondslag gelegd dat in de
EBI, gelet op het zeer strenge regime in deze inrichting, de lange
verblijfsperiode (ongeveer zes en een kwart jaar) en de wekelijkse,
dikwijls nog frequenter, visitaties aan het lichaam, een onmenselijke
of op zijn minst vernederende behandeling heeft ondergaan.
1.1.5. Op 4 februari 2003 heeft het EHRM de klacht op dit punt gegrond
verklaard(3). Daartoe heeft het EHRM onder meer het volgende
overwogen:
"73. In the present case, the Court is struck by the fact that Mr
was submitted to the weekly strip-search in addition to
all the other strict security measures within the EBI. In view of the
fact that the domestic authorities, through the reports drawn up by
the Psychological Department of their Penitentiary Selection Centre,
were well aware that Mr was experiencing serious
difficulties coping with the regime, and bearing in mind that at no
time during Mr 's stay in the EBI did it appear that
anything untoward was found in the course of a strip-search, the Court
is of the view that the systematic strip-searching of Mr
required more justification than has been put forward by the
Government in the present case.
74. The Court considers that in the situation where Mr
was already subjected tot a great number of control measures, and in
the absence of convincing security needs, the practice of weekly
strip-searches that was applied to Mr for a period of
more than six years diminished his human dignity and must have given
rise to feelings of anguish and inferiority capable of humiliation and
debasing him.
Accordingly, the Court concludes that the combination of routine
strip-searching with the other stringent security measures in the EBI
amounted to inhuman or degrading treatment in violation of Article 3
of the Convention. There has thus been a breach of this provision."
1.1.6. Het EHRM heeft op de voet van art. 41 EVRM aan een
tegemoetkoming van EUR 453,78 toegekend, naast een vergoeding van
proceskosten.
1.1.7. De raadsman van heeft de Staat gesommeerd om
onmiddellijk in vrijheid te stellen. De Staat (minister
van Justitie) heeft geantwoord dat aan dit verzoek geen gevolg zal
worden gegeven.
1.2. heeft bij inleidende dagvaarding d.d. 6 februari
2003 de Staat in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter
in de rechtbank te 's-Gravenhage. Hij heeft gevorderd dat aan de Staat
wordt bevolen de verdere tenuitvoerlegging van het ten aanzien van
gewezen arrest in de Nederlandse strafzaak onmiddellijk
te staken, door hem onmiddellijk in vrijheid te stellen en af te zien
van de executie van de aan opgelegde geldboete. Voor de
samenvatting van de gronden van de vordering en van het verweer
verwijs ik naar het thans bestreden vonnis.
1.3. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 12 februari 2003 (KG
2003, 59) weliswaar de vordering van afgewezen, maar
inhoudelijk het standpunt van grotendeels gevolgd. De
voorzieningenrechter heeft voorop gesteld dat sprake is van een
schending van art. 3 EVRM, dat aanspraak heeft op
rechtsherstel ter zake van deze, niet meer ongedaan te maken schending
en dat de Staat onrechtmatig handelt wanneer een passende vorm van
herstel uitblijft (rov. 3.3). Vervolgens heeft de voorzieningenrechter
onderzocht of de staking van de tenuitvoerlegging van de opgelegde
straffen een met ons rechtsstelsel verenigbare vorm van rechtsherstel
oplevert en of de thans gevorderde voorziening daartoe passend is
(rov. 3.4). Na verwerping van de verweren van de Staat (rov. 3.5-3.7),
heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de Staat in deze situatie
eerder dan in juni 2004 - de geplande V.I.-datum - in
vrijheid behoort te stellen (rov. 3.8). Bij gebreke van een wettelijke
maatstaf voor de compensatie, heeft de voorzieningenrechter overwogen
dat de ernst van de Verdragsschending een vermindering van de
strafduur rechtvaardigt met een periode gelijk aan 10 % van het aantal
dagen dat aan het regime in de EBI onderworpen is
geweest. Aan de hand hiervan is de voorzieningenrechter tot de slotsom
gekomen dat omstreeks november 2003 in vrijheid behoort
te worden gesteld (rov. 3.9). Aangezien dit nog even duurt en de
precieze datum van invrijheidstelling door de voorzieningenrechter
niet kan worden berekend, heeft de voorzieningenrechter de gevorderde
onmiddellijke invrijheidstelling afgewezen (rov. 3.10).
1.4. Partijen zijn op de voet van art. 398, aanhef en onder 2, Rv
overeengekomen het hoger beroep over te slaan. De Staat heeft -
tijdig(4) - beroep in cassatie ingesteld en gelijktijdig het
cassatiemiddel toegelicht. heeft geconcludeerd tot
verwerping en zijn standpunt gelijktijdig toegelicht.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep is tussen partijen
niet in discussie. Hoewel in het dictum van het bestreden vonnis de
vordering van werd afgewezen, behoudt de Staat belang bij
het cassatieberoep: enerzijds vanwege de beslissing over de
proceskosten, anderzijds omdat de voorzieningenrechter in rov. 3.10
heeft overwogen dat hij aanneemt dat de Staat het vonnis zal uitvoeren
en de detentie van vervroegd zal doen eindigen op het
tijdstip dat aan de hand van de eerdere overwegingen in dit vonnis
nauwkeurig kan worden bepaald(5).
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Het EVRM gaat ervan uit dat het slachtoffer van schending van een
in het EVRM beschermd recht op nationaal niveau bescherming kan
vinden. Art. 13 EVRM bepaalt dat een ieder, wiens rechten en vrijheden
die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht heeft op een
daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien
deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun
ambtelijke functie. Wanneer de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput
(art. 35 lid 1 EVRM) kan het slachtoffer zich wenden tot het EHRM.
Volgens het eerste lid van art. 46 EVRM hebben de Verdragsluitende
Partijen zich verbonden zich te houden aan de einduitspraak van het
EHRM in de zaken waarbij zij partij zijn. Art. 41 EVRM bepaalt dat het
EHRM, wanneer het vaststelt dat een schending van het Verdrag of van
de Protocollen daarbij heeft plaatsgevonden en indien het nationale
recht van de betrokken verdragsstaat slechts gedeeltelijk
rechtsherstel toelaat, indien nodig, een billijke genoegdoening aan de
benadeelde toekent(6). Daarnaast wordt uit art. 1 EVRM een algemene
verplichting voor de lidstaten afgeleid om de door het verdrag
beschermde rechten en vrijheden te verzekeren jegens een ieder die
ressorteert onder hun rechtsmacht.
3.2. Uit art. 46 lid 1 EVRM heeft het EHRM een verplichting voor de
lidstaten afgeleid om, wanneer het EHRM een Verdragsschending heeft
vastgesteld: (i) een einde te maken aan de schending en (ii) een
schadeloosstelling te bieden voor de gevolgen van die schending en wel
op een zodanige wijze dat zoveel mogelijk de toestand wordt hersteld
die bestond vóór de schending. Zie voor deze regel: EHRM 31 oktober
1995, serie A 330-B (Papamichalopoulos e.a./Griekenland), rov. 34:
"(...) It follows that a judgement in which the Court finds a breach
imposes on the respondent State a legal obligation to put an end to
the breach and make reparation for its consequences in such a way as
to restore as far as possible the situation existing before the
breach.
The Contracting States that are parties to a case are in principle
free to choose the means whereby they will comply with a judgment in
which the Court has found a breach. This discretion as to the manner
of execution of a judgment reflects the freedom of choice attaching to
the primary obligation of the Contracting States under the Convention
to secure the rights and freedoms guaranteed (Article 1). If the
nature of the breach allows of restitutio in integrum, it is for the
respondent State to effect it, the Court having neither the power nor
the practical possibility of doing so itself. If, on the other hand,
national law does not allow - or allows only partial - reparation to
be made for the consequences of the breach, Article 50 [thans: art.
41, noot A-G] empowers the Court to afford the injured party such
satisfaction as appears to it to be appropriate."(7)
In een uitspraak van 13 juli 2000 wordt deze regel in iets andere
bewoordingen herhaald:
"249. The Court points out that by Article 46 of the Convention the
Contracting Parties undertook to abide by the final judgments of the
Court in any case to which they were parties, execution being
supervised by the Committee of Ministers. It follows, inter alia, that
a judgment in which the Court finds a breach imposes on the respondent
State a legal obligation not just to pay those concerned the sums
awarded by way of just satisfaction, but also to choose, subject to
supervision by the Committee of Ministers, the the general and/or, if
appropriate, individual measures to be adopted in their domestic legal
order to put an end to the violation found by the Court and to redress
as far as possible the effects (see, mutatis mutandis, the
Papamichalopoulos and Others v. Greece (Article 50) judgment of 31
October 1995, Series A no. 330-B, pp. 58-59, § 34). Furthermore,
subject to monitoring by the Committee of Ministers, the respondent
State remains free to choose the means by which it will discharge its
legal obligation under Article 46 of the Convention, provided that
such means are compatible with the conclusions set out in the Court's
judgment."(8)
3.3. In de inleidende dagvaarding is namens een beroep
gedaan op een Aanbeveling van het Comité van Ministers van de Raad van
Europa(9), welke onder meer inhoudt:
"(...) Noting that under Article 46 of the Convention on Human Rights
and Fundamental Freedoms ("the Convention") the Contracting Parties
have accepted the obligation to abide by the final judgment of the
European Court of Human Rights ("the Court") in any case to which they
are parties and that the Committee of Ministers shall supervise its
execution;
Bearing in mind that in certain circumstances the above-mentioned
obligation may entail the adoption of measures, other than just
satisfaction awarded by the Court in accordance with Article 41 of the
Convention and/or general measures, which ensure that the injured
party is put, as far as possible, in the same position as he or she
enjoyed prior to the violation of the Convention (restitutio in
integrum); (...)
I. Invites, in the light of these considerations, the Contracting
Parties to ensure that there exist at national level adequate
possibilities to achieve, as fas as possible, restitutio in integrum;
II. Encourages the Contracting Parties, in particular, to examine
their national legal systems with a view to ensuring that there exist
adequate possibilities of re-examination of the case, including
reopening of procedures (...)" (enz.)
3.4. De problematiek staat momenteel sterk in de belangstelling, omdat
steeds de mogelijkheid bestaat dat het EHRM een schending van een of
meer in het EVRM beschermde rechten vaststelt ten aanzien van de
inhoud of van de wijze van totstandkomen van een nationale
rechterlijke beslissing. De vraag rijst dan, hoe in een situatie
waarin de nationale rechtsmiddelen reeds zijn uitgeput binnen de
nationale rechtsorde toch een passende vorm van rechtsherstel kan
worden verkregen(10). Voor het Nederlandse strafrecht heeft de
wetgever inmiddels de mogelijkheid geopend van herziening van
vonnissen en arresten in gevallen waarin het EHRM een
Verdragsschending heeft geconstateerd: zie de wet van 12 september
2002, Stb. 479(11). Voor het burgerlijk recht en het bestuursrecht
zijn wettelijke regelingen in voorbereiding. Ik laat dit verder
rusten, omdat in dit geding de juistheid van het tegen
gewezen strafvonnis niet ter discussie staat noch de wijze van
totstandkomen daarvan. De door het EHRM geconstateerde schending van
art. 3 EVRM houdt geen verband met het ten uitvoer te leggen
strafarrest van 11 februari 1997, doch uitsluitend met de wijze waarop
dit strafarrest in de EBI is geëxecuteerd.
3.5. In de vakliteratuur wordt mede aandacht besteed aan het toezicht
dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa houdt op de
tenuitvoerlegging van uitspraken van het EHRM (zie art. 46 lid 2 EVRM)
en aan de volkenrechtelijke betekenis van de regel dat uitspraken van
internationale rechtscolleges worden nageleefd(12). Signalering van
het internationale aspect is m.i. van belang, omdat de
internationaal-rechtelijke opvattingen vanzelfsprekend niet gebonden
zijn aan het schadebegrip in het Nederlandse burgerlijk recht (art.
6:95 en 6:96 BW). In de internationaal-rechtelijke context krijgt de
verplichting tot rechtsherstel na een geconstateerde schending van
mensenrechten een veel ruimere betekenis en soms zelfs het karakter
van een programma van eisen. Uit de genoemde literatuur valt een groot
aantal mogelijkheden tot herstel af te leiden, die soms naast elkaar
kunnen (en moeten) worden toegepast. Zonder pretentie van volledigheid
zijn te noemen: schadevergoeding (financieel of in natura); zo
mogelijk: herstel in de toestand welke bestond vóórdat de schending
plaatsvond; genoegdoening, bijv. in de vorm van excuses, verhoging van
de schadevergoeding (punitive damages) en/of bestraffing van de
daders; het nemen van maatregelen om herhaling van de schending en
soortgelijke schendingen te voorkómen; in voorkomende gevallen zelfs
wetswijziging.
3.6. Onderdeel 1 klaagt dat de voorzieningenrechter in rov. 3.3 ten
onrechte ervan uitgaat dat art. 41 EVRM aan (een
zelfstandige) aanspraak geeft op rechtsherstel die hij, zo nodig, voor
de nationale rechter kan opeisen. De klacht wordt toegelicht met het
argument dat uit art. 46 EVRM weliswaar een verplichting voor de
betrokken lidstaat volgt om een einde te maken aan de schending en om
schadeloosstelling aan te bieden voor de gevolgen daarvan, maar dat de
lidstaat vrij is in de keuze van de middelen waarmee zij aan deze
verplichting voldoen.
3.7. De klacht is in zoverre terecht, dat art. 41 EVRM slechts een
bevoegdheid toekent aan het EHRM (namelijk: om een billijke
genoegdoening toe te kennen). Art. 41 geeft aan de klager niet een
zelfstandige aanspraak op rechtsherstel. Blijkens zijn tekst
veronderstelt artikel 41 dat die aanspraak bestaat. De grond waarop de
aanspraak op herstel berust moet, voor wat het EVRM betreft, worden
gezocht in art. 1 en art. 46. Overigens staat de voorzieningenrechter
in zijn opvatting niet alleen: ook het huidige artikel 457 Sv spreekt
van: "rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 van dat verdrag". Hoe
dan ook, de klacht van onderdeel 1 leidt n.m.m. niet tot cassatie. Aan
de hand van de geciteerde jurisprudentie moet worden aangenomen dat op
grond van het EVRM op de Staat de verplichting rust te zorgen voor
rechtsherstel, dat de lidstaat in beginsel vrij is in de wijze waarop
hij aan die verplichting gevolg geeft, maar dat daartoe in ieder geval
behoort: reparation of the consequences of the breach, waarbij
internationaal-rechtelijk een voorkeur bestaat voor een restitutio in
integrum in gevallen waar deze feitelijk nog mogelijk is. Dit laatste,
de reparation, is een verplichting die niet alleen geldt tegenover de
andere Verdragsluitende Staten, maar ook en vooral jegens het
slachtoffer of de slachtoffers van de schending. De marge, die de
aangehaalde jurisprudentie aan de lidstaat toekent, betekent niet dat
de regering van de lidstaat vrij is in de wijze waarop de reparation
plaatsvindt en dat de nationale rechter daarover geen beslissing zou
kunnen nemen. Deze marge houdt slechts in dat binnen de nationale
rechtssfeer naar een passende vorm van herstel wordt gezocht.
3.8. De aard van de door het EHRM veroordeelde gedragingen (het
verblijfsregime dat in de EBI heeft meegemaakt, i.h.b.
ten aanzien van de frequente visitaties) brengt mee dat de
Verdragsschending niet feitelijk ongedaan kan worden gemaakt. Een
herstel in de toestand van vóór de schending is niet mogelijk, zodat
de oplossing zal moeten worden gezocht in een vorm van compensatie.
Naar nationaal burgerlijk recht lijdt het geen twijfel dat de
bejegening die in de EBI heeft ondergaan valt aan te
merken als een onrechtmatige daad, die aan de Staat kan worden
toegerekend(13). kan naar nationaal recht aanspraak maken
op schadevergoeding. In beginsel wordt schadevergoeding voldaan in
geld. Nochtans kan de rechter op vordering van de benadeelde
schadevergoeding in andere vorm dan betaling van een geldsom toekennen
(art. 6:103 BW)(14). De maatregel van de voorzieningenrechter kan
worden beschouwd als (een in kort geding vooruitlopen op) een
schadevergoeding in natura. Naar vaste rechtspraak kan
strafvermindering een vorm van compensatie zijn voor schending van een
in het EVRM beschermd recht; deze vorm wordt dikwijls toegepast bij
overschrijding van de in art. 6 lid 1 EVRM voorgeschreven redelijke
termijn(15).
3.9. Onderdeel 2 doet een beroep op het gesloten stelsel van
rechtsmiddelen in strafzaken en op de verplichting van de Staat (het
Openbaar Ministerie) om de bij het arrest van 11 februari 1997
opgelegde straffen ten uitvoer te leggen. De voorzieningenrechter
heeft dit verweer in rov. 3.5 verworpen.
3.10. Het strafrecht kent inderdaad een gesloten stelsel van
rechtsmiddelen. Dit houdt in dat een strafvonnis niet kan worden
aangetast anders dan op een wijze, voorzien in het Wetboek van
Strafvordering(16). De burgerlijke rechter kan dus geen wijziging
brengen in het onherroepelijk geworden arrest van de strafkamer van
het Haagse gerechtshof d.d. 11 februari 1997. Nu is dit ook niet
gevorderd. De onderhavige vordering strekt slechts ertoe dat het
strafvonnis niet langer ten uitvoer wordt gelegd; het strafvonnis zelf
kan in stand blijven. Wanneer een strafvonnis eenmaal onherroepelijk
is geworden, is het Openbaar Ministerie (de Staat) verplicht het
vonnis uit te voeren: zie HR 1 februari 1991, NJ 1991, 413 m.nt.
ThWvV, rov. 3.2, en HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567 m.nt. Sch.(17).
Niettemin is denkbaar dat de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk
strafvonnis een onrechtmatige overheidsdaad oplevert. Het vraagstuk
kwam aan de orde in het eerstgenoemde arrest. In 1982 was in Nederland
een drietal verdachten aangehouden op verdenking van een bankoverval.
Zij zijn door de strafrechter te dier zake onherroepelijk veroordeeld.
In EHRM 20 november 1989, NJ 1990, 245 m.nt. EAA, werd op de klacht
van één van de drie, , een schending aangenomen van art.
6 EVRM. Het ging om een gebrek in de procedure die tot het strafvonnis
heeft geleid. De beide medeverdachten hebben een kort geding tegen de
Staat aangespannen waarin zij opschorting van de tenuitvoerlegging van
hun gevangenisstraf vorderden. De Hoge Raad besprak het gesloten
stelsel van rechtsmiddelen en overwoog vervolgens:
"In aanmerking genomen de uit de art. 1, 5 en 13 EVRM voortvloeiende
verplichtingen tot het verzekeren van de in art. 6 EVRM neergelegde
rechten en tot het voorzien in een "recours effectif"/"effective
remedy" in geval van schending van die rechten, moet echter op
voormelde regels een uitzondering worden gemaakt ingeval een uitspraak
van het Europese Hof, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen
rekening heeft kunnen houden, noopt tot de slotsom dat die beslissing
is tot stand gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden
gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art.
6 lid 1 eerste zin EVRM.
Wanneer zich een dergelijk uitzonderingsgeval voordoet, kan onverkorte
tenuitvoerlegging van de beslissing niet meer als krachtens het
wettelijk stelsel toegelaten worden beschouwd en zal de veroordeelde
zich kunnen wenden tot de president in kort geding met een vordering
strekkende tot - naar gelang van de omstandigheden - het verbieden,
onderbreken of beperken van de executie. De aard van de kort geding
procedure en de terughoudendheid die de rechter in kort geding in acht
behoort te nemen bij het beoordelen van de wijze waarop een
onherroepelijke beslissing van de strafrechter tot stand is gekomen,
brengen dan echter mee dat voor toewijzing van een vordering als
voormeld slechts plaats is wanneer het niet voor redelijke twijfel
vatbaar is dat de uitspraak van het Europese Hof inderdaad dwingt tot
voormelde slotsom."
3.11. Ook elders komt dit voor. Op het gesloten stelsel van
rechtsmiddelen in burgerlijke zaken heeft de Hoge Raad al meermalen
een uitzondering aangenomen, in die gevallen waarin wordt gesteld dat
zich een schending van een zo fundamenteel beginsel van behoorlijke
rechtspleging heeft voorgedaan dat er geen sprake is van een eerlijke
en onpartijdige behandeling als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM(18). Op
zichzelf behoeft een dergelijke ingreep geen systeembreuk op te
leveren, omdat het gesloten stelsel berust op een nationale wet. De
nationale wet, zelfs een wet in formele zin, kan worden getoetst aan
eenieder verbindende verdragsbepalingen (art. 94 Grondwet). Wat het
onderhavige geval bijzonder maakt, is dat de geconstateerde
Verdragsschending niet heeft plaatsgevonden in de procedure, noch
besloten ligt in het ten uitvoer te leggen vonnis. Het middelonderdeel
ziet hierin een essentieel verschil met de casus van HR 20 november
1989.
3.12. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven, dat er een
verschil is tussen enerzijds de situatie waarin de schending de
rechterlijke uitspraak zelf betreft of de daaraan voorafgegane
procedure, en anderzijds de situatie waarin de schending geen verband
daarmee houdt: in het eerste geval verliest de rechterlijke uitspraak
(weliswaar niet zijn formele rechtskracht maar wel) zijn materiële
legitimatie. In het tweede geval behoudt de rechterlijke uitspraak
zijn materiële legitimatie. In het tweede geval acht ik het in
beginsel niet wenselijk dat de Staat zich van een
schadevergoedingsverplichting kwijt door geheel of gedeeltelijk af te
zien van executie. Een strafvonnis is immers niet een machtiging tot
executie waarvan de Staat naar believen wel of geen gebruik kan
maken(19). Het strafvonnis bepaalt de straf die - naar het oordeel van
de daartoe bevoegde strafrechter - naar de regels van het recht
passend is. Het onuitgevoerd laten van een straf doet afbreuk aan de
handhaving van de strafbepaling en het gezag van het strafvonnis. Een
bijkomend argument is het gevaar dat de Staat in de verleiding komt de
tenuitvoerlegging gebruiken als een object van onderhandeling, waarmee
de Staat bijvoorbeeld criminele inlichtingen van een veroordeelde
delinquent zou kunnen kopen. In het onderhavige geval echter legt dit
principiële bezwaar weinig gewicht in de schaal. De Verdragsschending
is hier begaan in het kader van de tenuitvoerlegging van de
gevangenisstraf. Het ligt dan voor de hand, het herstel eveneens te
zoeken in het kader van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf.
Daarbij komt dat vanwege capaciteitsgebrek in het gevangeniswezen het
wel vaker gebeurt dat gedetineerden voortijdig in vrijheid moeten
worden gesteld(20). Om deze redenen ben ik van mening dat onderdeel 2
niet tot cassatie leidt.
3.13. Onderdeel 3 maakt bezwaar tegen het oordeel in rov. 3.5 en 3.8
dat een voortijdige invrijheidstelling een passende vorm van herstel
van de Verdragsschending is. Om de zojuist genoemde reden meen ik dat
deze klacht moet worden verworpen. Ook de subsidiaire
motiveringsklacht faalt. De voorzieningenrechter heeft in rov. 3.8
uiteengezet dat een genoegdoening die eisers vrijheid betreft, gelet
op de aard van de Verdragsschending, een passender vorm van herstel is
dan het verval van het openstaande deel van de geldboete. Die
motivering kan de beslissing dragen.
3.14. Onderdeel 4 keert zich tegen de verwerping van het verweer van
de Staat dat het toestaan van verlichting van het regime voor
bij de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf
of het verlenen van gratie passender vormen van redres zijn dan een
voortijdige invrijheidstelling (rov. 3.7). M.i. gaat het hier om een
waardering van feitelijke aard, die in cassatie niet op juistheid kan
worden onderzocht, en is het vonnis naar behoren gemotiveerd. De aard
van de Verdragsschending - niet minder dan schending van artikel 3 -
verklaart reeds waarom de voorzieningenrechter een verlichting van het
regime als ontoereikend heeft beschouwd. Voor wat de mogelijkheid
gratie betreft, heeft de voorzieningenrechter gelijk met zijn
rechtsopvatting dat gratie een gunst is. Gratie kan eerst als een
geschikte vorm van herstel in aanmerking komen wanneer zekerheid
bestaat dat zij ook daadwerkelijk wordt verleend. Zijdens de Staat is
in dit geding geen (gedeeltelijke) gratieverlening aangeboden(21). De
civiele rechter kan geen gratie gelasten.
3.15. Iets anders is, dat er veel voor te zeggen is in gevallen als
het onderhavige de schadevergoeding te gieten in de vorm van
(gedeeltelijke) gratieverlening. Wetstechnisch is dit niet gemakkelijk
omdat de maatstaven voor het verlenen van gratie in art. 2 Gratiewet
niet op deze situatie zijn toegesneden, maar daar lijkt nog wel een
mouw aan te passen. Een voordeel van het volgen van de gratieprocedure
is, dat het Openbaar Ministerie wordt gehoord en het advies wordt
ingewonnen van het gerecht dat indertijd de straf heeft opgelegd en,
in het algemeen, dat de procedure wettelijk is geregeld met inbegrip
van de mogelijkheid tot opschorting van de strafexecutie in afwachting
van de beslissing (art. 4 Gratiewet). Op die wijze is de inbreuk door
de Staat op de verplichting tot tenuitvoerlegging van het
onherroepelijke strafvonnis wetssystematisch beter in te bedden.
3.16. Onderdeel 5 heeft betrekking op het percentage van tien in rov.
3.9. Het onderdeel bestrijdt niet het oordeel van de
voorzieningenrechter dat in de bestaande wetgeving geen relevante
aanknopingspunten voor de mate van korting zijn te vinden. Om deze
reden faalt de rechtsklacht. De motiveringsklacht faalt eveneens. In
de rechtspraak, reeds aangehaald in noot 15, wordt stelselmatig een
maximum van 10 % strafkorting aangehouden bij schending van art. 6 lid
1 EVRM. De rechter, en zeker de voorzieningenrechter in kort geding,
behoefde niet nader te motiveren waarom hij hierbij aansluiting heeft
gezocht.
3.17. Onderdeel 6 richt zich tegen de beslissing omtrent de
proceskosten en mist naast het voorgaande zelfstandige betekenis. De
slotsom is dat het middel niet tot cassatie leidt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rubriek 1 van het bestreden vonnis.
2 Het cassatieberoep is verworpen in HR 30 juni 1998, NJ 1998, 799
m.nt. Sch.
3 De beslissing is gepubliceerd in Nieuwsbrief Strafrecht 2003 nr. 91;
de uitspraak in de parallelzaak (Van de Ven/Nederland) is gepubliceerd
in EHRC 2003 nr. 26 m.nt. De Jonge. Zie n.a.v. deze beslissingen: Egb.
Myer, Nieuwsbrief Strafrecht 2003, blz. 272-276; C. Kelk, NJB 2003
blz. 779-781. In reactie daarop heeft L.M.J. Timmers in NJB 2003, blz.
929, medegedeeld dat het visiteren van gedetineerden niet een inwendig
onderzoek inhoudt. Hij wijst op art. 29 lid 2 Penitentiaire
beginselenwet, dat, voor zover van belang, luidt: "Het onderzoek aan
het lichaam van de gedetineerde omvat mede het uitwendig schouwen van
de openingen en holten van het lichaam van de gedetineerde".
4 De cassatietermijn bedraagt 8 weken (art. 402 lid 2 jo. art. 339 lid
2 Rv). Zie over de termijn bij sprongcassatie: HR 20 december 2002, NJ
2003, 164, en HR 18 december 1998, NJ 2000, 341 m.nt. DA, met verdere
verwijzingen aldaar. De Staat heeft onweersproken gesteld dat
sprongcassatie tussen partijen binnen de appeltermijn is
overeengekomen.
5 In de s.t. zijdens wordt uitgegaan van 29 november
2003.
6 Art. 41 was tot voor kort genummerd als art. 50. Zie over deze
bepaling en de daarop gebaseerde jurisprudentie van het EHRM: P. van
Dijk en G.J.H. van Hoof, Theory and Practice of the European
Convention on Human Rights, 1998, blz. 239-259; J. van der Velde,
Billijke genoegdoening, in: losbl. EVRM Rechtspraak en Commentaar,
par. 3.41 (2001); M.L. van Emmerik, Schadevergoeding bij schending van
mensenrechten, diss. 1997.
7 In gelijke zin: EHRM 5 maart 1998, RJD 1998-I, blz. 486 e.v., rov.
14 (Clooth/België); EHRM 23 januari 2001, RJD 2001-I, blz. 155, rov.
20 (Brumarescu/Roemenië); EHRM 4 juni 2002, nr 34462/97, n.p.,
(Wessels-Bergervoet/Nederland), rov. 63.
8 EHRM 13 juli 2000, RJD 2000-VIII, blz. 471 e.v., (Scozzari
e.a./Italië).
9 Recommandation No. R (2000) 2, of the Committee of Ministers to
member states on the re-examination or reopening of certain cases at
domestic level following judgments of the European Court of Human
Rights d.d. 19 januari 2000 (te raadplegen via www.coe.int.)
10 Zie hierover o.m.: R.A. Lawson, Internationale rechtspraak in de
Nederlandse rechtsorde, preadv. NJV 1999-I; P.H.P.H.M.C. van Kempen,
Heropening van procedures na veroordelingen door het EHRM, diss. 2003;
dezelfde: De strafrechtelijke gevolgen binnen de Nederlandse
rechtsorde van beslissingen van het Europees Hof voor de Rechten van
de Mens, preadvies Ver. NL-B, DD 1999, blz. 96-152.
11 Door deze wet, i.w.tr. 1 januari 2003, is o.m. een nieuwe grond
voor herziening toegevoegd aan art. 457 WvSv, voor gevallen van
schending "in de procedure die tot de veroordeling of een veroordeling
wegens hetzelfde feit op grond van dezelfde bewijsmiddelen heeft
geleid, indien herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel
als bedoeld in artikel 41 van het verdrag". Naar oud recht was
herziening op deze grond niet mogelijk: HR 6 juli 1999, NJ 1999, 800
m.nt. JdH.
12 Zie o.m.: Van Kempen, diss. 2003, a.w., blz. 65-71; M.T. Kamminga,
Legal consequences of an internationally wrongful act of a state
against an individual, in: T. Barkhuysen, M.L. van Emmerik en
P.H.P.H.M.C. van Kempen (red.), The execution of Strasbourg and Geneva
human rights decisions in the national legal order (1999), blz. 65-74;
M.T. Kamminga, Volkenrechtelijke aansprakelijkheid van de staat jegens
het individu, preadv. Ned. Ver. Int. Recht 1997; S.K. Martens,
Individual Complaints under Article 53 of the European Convention on
Human Rights, in: R. Lawson en M. de Blois (red.), The Dynamics of the
Protection of Human Rights in Europe (Schermers-bundel, 1994), blz.
253-292, i.h.b. blz. 263 e.v.;Th. van Boven, Study concerning the
right to restitution, compensation and rehabilitation for victims of
gross violations of human rights and fundamental freedoms, final
report, op 2 juli 1993 uitgebracht aan de U.N. Commission on Human
Rights; G. Ress, The Effects of Judgments and Decisions in Domestic
Law, in: Macdonald, Matscher en Petzold (red.), The European System
for the Protection of Human Rights (1993), blz. 801-851.
13 Het is beschamend dat een land als Nederland, één van de founding
fathers van het EVRM, is veroordeeld wegens schending van art. 3 EVRM
en dat nog wel in een inrichting van Justitie. Het tortuurverbod van
art. 3 is één van de absolute rechten en vrijheden in het EVRM, d.w.z.
dat niet in een tweede lid beperkingen op dit recht worden toegestaan.
14 De clausule "op vordering van de benadeelde" betekent dat het in
beginsel de benadeelde, niet de laedens, is die bepaalt of een
schadevergoeding in natura dan wel een schadevergoeding in geld de
voorkeur geniet; zie Parl. Gesch. Boek 6, blz. 363-365; HR 10
september 1993, NJ 1996, 3 m.nt. MS.
15 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH; HR 9 januari 2001, NJ
2001, 307 m.nt. JdH.
16 J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, diss. 1989, blz.
462-468.
17 Zie ook: HR 6 april 1999, NJ 1999, 565 m.nt. Sch., rov. 5.2.2.
18 Snijders/Wendels, Civiel appel (2003) nr. 319.
19 Vgl. A.J.M. Machielse, Executie: plicht of bevoegdheid?, in: G.J.M.
Corstens e.a. (red.), Straffen in gerechtigheid (Jonkers-bundel,
1987), blz. 155-167.
20 Juist deze week berichtten de kranten dat in 2002 4837 gevangenen
vanwege capaciteitsgebrek voortijdig zijn vrijgelaten. In Haags
beleidsjargon heet dit "heenzenden aan de achterdeur". De eerlijkheid
gebiedt erbij te zeggen dat het per gedetineerde maar om een gering
aantal dagen gaat: Jaarverslag DJI 2002, blz. 26 (te raadplegen via
www.justitie.nl).
21 Gratie kan ambtshalve worden verleend: zie art. 19 Gratiewet. Zie
over gratie als middel tot herstel na een geconstateerde
Verdragsschending: Van Kempen, diss., a.w., blz. 146-154.
Hoge Raad der Nederlanden