Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AK8446 Zaaknr: R03/035HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 31-10-2003
Datum publicatie: 31-10-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
31 oktober 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/035HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
---
wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
---
wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 24 oktober 2000 ter griffie van de rechtbank te Alkmaar
ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te
noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de bij
beschikkingen van de rechtbank te Haarlem van 23 december 1997 en het
gerechtshof te Amsterdam van 21 september 2000 vastgestelde uitkering
tot levensonderhoud van verweerster in cassatie - verder te noemen: de
vrouw - te verlagen tot f 145,-- per maand over de periode van 10
maart 1998 tot 1 januari 1999 en tot f 525,-- per maand vanaf 1
januari 1999, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag en
datum.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 4 april 2001 zowel het verzoek
voor zover gericht tegen de beschikking van de rechtbank te Haarlem
als het verzoek voor zover gericht tegen de beschikking van het
gerechtshof te Amsterdam afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het
gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 5 december 2002 heeft het hof de beschikking
waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als
voorzitter, D.H. Beukenhorst en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 31 oktober
2003.
*** Conclusie ***
R03/035HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 12 september 2003
Conclusie inzake:
(de man)
tegen:
(de vrouw)
1. Inleiding
1.1. Partijen in cassatie zijn gewezen echtgenoten. Na de
echtscheiding is de man voor de tweede maal gehuwd. De nieuwe
echtgenote van de man heeft geen inkomen.
1.2. In cassatie gaat het vooral om de vraag of het hof een verzoek
van de man tot verlaging van de alimentatie voor de vrouw heeft mogen
afwijzen op de grond dat niet aannemelijk is geworden dat de nieuwe
echtgenote niet in staat is enige inkomsten te verwerven.
2. Feiten en procesverloop
Echtscheidingsprocedure
2.1. Partijen zijn op 13 november 1970 gehuwd. Het huwelijk is op 10
maart 1998 ontbonden door inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Haarlem van 23 december
1997 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. Bij deze beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man ten
behoeve van de vrouw een maandelijkse uitkering tot levensonderhoud ad
f 1.530,- moet voldoen.
Eerste wijzigingsprocedure
2.3. In mei 1999 heeft de man de rechtbank te Alkmaar verzocht de
alimentatie voor de vrouw te verlagen. Hij heeft daartoe aangevoerd
dat de alimentatie van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven
heeft beantwoord omdat bij de vaststelling van onjuiste dan wel
onvolledige gegevens is uitgegaan, dan wel dat de uitkering niet meer
aan de wettelijke maatstaven voldoet wegens wijziging van de
draagkracht.
Naast diverse andere factoren heeft de man ter onderbouwing gesteld
dat hij sedert mei 1998 samenwoont met een (niet verdienende) partner
met wie hij op 17 september 1998 is gehuwd.(1)
2.4. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.5. Bij beschikking van 5 oktober 1999 heeft de rechtbank de
maandelijkse alimentatie met ingang van 1 juni 1999 nader vastgesteld
op f 250,-.
2.6. De vrouw is hiervan in hoger beroep gekomen.
2.7. Bij beschikking van 21 september 2000 heeft het hof te Amsterdam
de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 5 oktober 1999 vernietigd
en bepaald dat de man met ingang van 1 juni 1999 maandelijks f 1.200,-
moet voldoen.
Het hof heeft deze beschikking onder meer gegrond op de overweging dat
onvoldoende is komen vast te staan dat de huidige echtgenote niet in
staat is inkomsten te verwerven.
Tweede wijzigingsprocedure (de onderhavige procedure)
2.8. Op 20 oktober 2000 heeft de man de rechtbank Alkmaar gevraagd om
de beschikking van het hof van 21 september 2000 en de beschikking van
de rechtbank te Haarlem van 23 december 1997 te wijzigen en de
alimentatie voor de vrouw van f 1.200,- per maand te verlagen tot f
145,- per maand voor de periode 10 maart 1998 tot 1 januari 1999, en
voor de periode vanaf 1 januari 1999 tot f 525,- per maand .
2.9. De man heeft als grond voor het verzoek (wederom) aangevoerd dat
de uitkering van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke
maatstaven omdat bij de vaststelling daarvan van onjuiste of
onvolledige gegevens is uitgegaan.(2) Naast enkele andere stellingen
heeft de man ter onderbouwing aangevoerd dat het hof er ten onrechte
van is uitgegaan dat zijn nieuwe echtgenote in staat kan worden geacht
zich enige inkomsten te verwerven. Als nieuw feit heeft hij naar voren
gebracht dat medio 1997 bij de nieuwe echtgenote kanker is vastgesteld
en dat het haar om die reden niet gelukt een baan te vinden.
2.10. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.11. Bij beschikking van 4 april 2001 heeft de rechtbank te Alkmaar
het verzoek van de man afgewezen. Over de in 1997 vastgestelde kanker
van de huidige echtgenote heeft de rechtbank geoordeeld dat
onvoldoende aannemelijk is geworden dat zij daardoor niet in staat is
zich inkomen te verwerven.(3)
2.12. De man heeft van deze beschikking beroep ingesteld bij het hof
te Amsterdam.
2.13. De vrouw heeft ook daar gemotiveerd verweer gevoerd.
2.14. Bij beschikking van 5 december 2002 heeft het hof de beschikking
van de rechtbank bekrachtigd. Met betrekking tot de mogelijkheden voor
de huidige echtgenote om inkomsten te verwerven heeft het hof
overwogen:
'3.3. De man stelt dat zijn huidige echtgenote niet in staat is
inkomsten te verwerven. Volgens de man heeft zijn echtgenote als
gevolg van de bij haar vastgestelde ziekte, waarvan zij nog niet
genezen is verklaard, beperkingen op de arbeidsmarkt.
Het had op de weg van de man gelegen zijn stellingen in deze te
onderbouwen met schriftelijke bewijsstukken. Het hof is van oordeel
dat onvoldoende is komen vast te staan dat de echtgenote vanwege haar
ziekte waarvoor zij in 1997 is behandeld, en waarvan zij thans
voorzover blijkt voor wat betreft haar gezondheid geen negatieve
gevolgen meer ondervindt, niet in staat is enige inkomsten te
verwerven.'
2.15. De man heef tijdig beroep in cassatie ingesteld, onder
aanvoering van een uit drie onderdelen bestaand middel.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
2.16. Bij brief van 27 mei 2003 heeft de advocaat van de man laten
weten dat in het cassatiemiddel ten onrechte is vermeld dat de tweede
echtgenote 19 jaar een bijstandsuitkering heeft ontvangen. De passages
die hierop betrekking hebben, dienen derhalve te vervallen.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Onderdeel 1 richt zich met een motiveringsklacht tegen rov. 3.3,
rov. 3.5 en de daarop voortbouwende rovv. 3.6 e.v. t/m dictum 4, in
het licht van rov. 3.1, zulks in onderlinge samenhang bezien en in het
licht van de volgende in het onderdeel genoemde omstandigheden:
- de vrouw is geboren in 1947 en heeft een ABW-uitkering,
- de huidige echtgenote is geboren in 1955. Het hof heeft in rov. 2.5
vastgesteld dat zij sinds 1981 niet meer heeft gewerkt. Zij heeft
blijkens de uitspraak van de rechtbank van 2 oktober 1999 geen
relevante opleiding of werkervaring,
- het hof heeft in rov. 2.5 vastgesteld dat de man met de nieuwe
partner en haar twee kinderen een gezin vormt,
- hetgeen de man onder punt 8 van het inleidend verzoekschrift over
zijn huidige echtgenote heeft aangevoerd, en de inhoud van grief 2.
3.2. Gelet op deze feiten en omstandigheden acht het onderdeel het
zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat, waar de huidige partner
van de man en de ex-vrouw in kansen op de arbeidsmarkt gelijkwaardig
zijn of moeten worden geacht, het hof niet, evenals met betrekking tot
de vrouw, heeft aangenomen dat de nieuwe partner niet in staat kan
worden geacht in eigen onderhoud te voorzien en dat de man zelfs, in
de visie van het hof, nog nader moet adstrueren (dat wil zeggen nóg
gedetailleerder en meer onderbouwd dan hij reeds heeft gedaan) waarom
de pogingen van zijn nieuwe partner (waaronder zelfs een bijna
geslaagde, nu er door de bewuste werkgever omwille van een
reorganisatie een beroep werd gedaan op een proeftijdbeding) om
betaald werk te krijgen door de nieuwe partner zijn gestrand, alles op
straffe van het beschouwen van de man voor de draagkrachtberekening
als ware hij alleenstaand.
3.3. De toelichting bij het onderdeel benadrukt, in de kern, dat de
huidige echtgenote en de vrouw qua leeftijd en arbeidsverleden niet
wezenlijk van elkaar verschillen, zodat niet begrijpelijk is waarom de
vrouw niet en de huidige echtgenote wél geacht moet worden in haar
eigen levensonderhoud te kunnen voorzien; dat het een ervaringsfeit is
dat werknemers die een medisch risico vormen een extra belemmering op
de arbeidsmarkt ondervinden; en dat bij de beoordeling van de
draagkracht in beginsel met alle redelijke uitgaven rekening moet
worden gehouden, waaronder redelijke uitgaven van de man terzake van
levensonderhoud van zijn nieuwe met hem samenwonende partner.
3.4. De klacht berust op een verkeerde (te brede) lezing van de
aangevallen beschikking en van de stukken in de feitelijke instanties.
Een vergelijking tussen de verdiencapaciteit van de huidige echtgenote
en de vrouw, waarvan het onderdeel ter adstructie van de beweerde
onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel uitgaat, is niet aan de orde
geweest.
De verdiencapaciteit van de vrouw is als zodanig niet inhoudelijk ter
sprake gekomen: de daarop betrekking hebbende, in cassatie niet
aangevallen rov. 3.1 is slechts een reactie op grief 7 in het
appelschrift. Daar had de man geklaagd dat de vrouw geen stukken had
overgelegd waaruit haar behoefte blijkt, reden waarom hij de behoefte,
zolang geen verificaties zijn overgelegd, betwistte.
Wat de huidige echtgenote van de man betreft, heeft het hof met rov.
3.3 (waarnaar rov. 3.5, tweede helft, verwijst) slechts tot
uitdrukking willen brengen dat de man zijn stelling dat de huidige
echtgenote door de in 1997 geconstateerde kanker geen inkomen kan
verwerven onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft, anders dan het
onderdeel suggereert, niét overwogen dat de bij de nieuwe echtgenote
vastgestelde ziekte, waarvan zij nog niet genezen is verklaard, geen
beperkingen op de arbeidsmarkt met zich kunnen brengen, doch dat het
op de weg van de man had gelegen zijn stellingen in deze te
onderbouwen met schriftelijke bewijsstukken.
Dit oordeel is te meer begrijpelijk, gelet op pagina's 1 onderaan, 2
bovenaan en 3 midden (opmerking mr. Van Riel) van het proces-verbaal
van 's hofs zitting van 21 oktober 2002. Daaruit blijkt telkens het
ontbreken van bescheiden over de door de man gestelde
onbemiddelbaarheid van zijn huidige echtgenote.
Ik gaf reeds aan: aan een door het onderdeel, ter adstructie van de
gestelde onbegrijpelijkheid van de overweging van het hof, bedoelde
vergelijking van verdiencapaciteiten, is het hof onder deze
omstandigheden niet toegekomen.
3.5. De pas in cassatie naar voren gebrachte stelling dat het een
ervaringsfeit is dat werknemers die een medisch risico vormen een
extra belemmering op de arbeidsmarkt ondervinden, acht ik - zo al
toelaatbaar in verband met het verbod van nova in cassatie -
onvoldoende om als onbegrijpelijk te kwalificeren 's hofs feitelijk
oordeel dat 'onvoldoende is komen vast te staan dat de echtgenote
vanwege haar ziekte waarvoor zij in 1997 is behandeld, en waarvan zij
thans voorzover blijkt voor wat betreft haar gezondheid geen negatieve
gevolgen meer ondervindt, niet in staat is enige inkomsten te
verwerven'.
3.6. Per saldo meen ik dat het onderdeel faalt bij gebrek aan
feitelijke grondslag.
3.7. Onderdeel 2 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen
rov. 3.3, en tegen de daarop voortbouwende r.ovv. 3.4 t/m 3.10 en
dictum 4. Onder verwijzing naar punt 8 van het inleidend
verzoekschrift, naar grief 2 in hoger beroep en naar hetgeen bij 's
hofs zitting van 21 oktober 2001 naar voren is gebracht, klaagt het
onderdeel dat het hof 'blijkbaar' van oordeel is dat:
- er op de man in casu een (verzwaarde) stelplicht (en zonodig
bewijslast) rust ter zake van het door hem gevoerde verweer c.q. de
stelling dat zijn nieuwe partner niet in staat is, middels het vinden
van een betaalde betrekking, bij te dragen in de kosten van de
huishouding en van de gemeenschappelijke huisvesting,
- bij gebreke waarvan (althans bij het niet in die mate voldoen aan de
stelplicht als het hof kennelijk voor ogen staat) het hof de man voor
wat betreft zijn draagkracht als alleenstaand aanmerkt,
- ondanks het feit dat tussen partijen vaststaat dat die nieuwe
partner niet werkt, niettegenstaande pogingen daartoe, en
- al sedert 1981 niet meer heeft gewerkt, en
- mitsdien voor wat betreft haar kosten van levensonderhoud sedert
haar samenwonen met de man geheel ten laste van de man komt,
- met als (uiteindelijk) gevolg dat de man, naar hij heeft gesteld,
met zijn gezin onder het bestaansminimum geraakt.
Het onderdeel benadrukt in de daarbij gegeven toelichting dat de man
aannemelijk heeft gemaakt dat zijn huidige echtgenote niet kan werken,
dat een verdergaande stelplicht uitgaat van een onjuiste
rechtsopvatting, nu op grond van de rechtspraak in beginsel rekening
moet worden gehouden met redelijke uitgaven voor de partner, dat zeer
gemotiveerd is aangegeven waarom het (onder meer) de huidige
echtgenote niet lukt zich inkomen te verwerven, dat de bewijslast van
het wel kunnen werken op de vrouw behoort te rusten, en dat de man
thans onder de bijstandsnorm geraakt.
3.8. Ik begrijp de kern van de klacht aldus dat, gezien de reeds
bekende feiten, het hof ten onrechte een verzwaarde stelplicht en zo
nodig bewijslast zou hebben gehanteerd.
Het komt mij voor dat ook deze klacht op een onjuiste lezing berust en
daarmee feitelijke grondslag mist.
3.9. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het hof m.i. niet
miskend dat - overeenkomstig HR 3 juni 1995, NJ 1996, 86 m.nt. JdB -
'bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het
vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het
levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote, in beginsel
rekening te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die
ten laste van de man komen' en dat 'tot dergelijke uitgaven in
het algemeen ook moeten worden gerekend redelijke uitgaven van de man
om te voorzien of bij te dragen in het levensonderhoud van een met hem
samenwonende nieuwe partner'.
Ik merk hierbij op dat deze overweging m.i. niet afdoet aan de
algemene(re) regels in uw jurisprudentie dat (i) de mogelijkheden van
de nieuwe partner om in het eigen onderhoud te voorzien inderdaad
meetellen bij de vaststelling van de draagkracht van de
onderhoudsplichtige, en dat (ii) de vraag of, resp. in hoeverre
rekening wordt gehouden met potentiële bronnen van inkomsten van de
nieuwe partner uitsluitend ter beoordeling staat van de rechter die
over de feiten oordeelt, behoudens doorslaggevende
motiveringsgebreken.(4)
Voor zover het onderdeel betoogt dat de geciteerde overweging uit HR 3
juni 1995, NJ 1996, 86 en/of een dergelijke overweging in HR 25
november 1994, NJ 1995, 286 (over kinderalimentatie) zou meebrengen
dat slechts in bijzondere, door de onderhoudsverzoek(st)er te stellen
en te bewijzen omstandigheden aanspraak op alimentatie zou bestaan,
niettegenstaande het gegeven dat 'rekening gehouden moet worden met
alle redelijke uitgaven ten laste van de man', berust het m.i. op een
onjuiste rechtsopvatting. Uitgaande van behoeftigheid van de
verzoek(st)er ligt het immers op de weg van de gerekwestreerde om (i)
diens gebrek aan draagkracht te onderbouwen, waarvoor met betrekking
tot het inkomen als vanzelf schriftelijke bewijsstukken worden
gevraagd; (ii) evenzo te werk te gaan voor zover een te beperkte
draagkracht het gevolg is van redelijke uitgaven; en (iii) niet anders
te werk te gaan voor zover die redelijke uitgaven verband houden met
onderhoudsnoden van de nieuwe partner.
Men geraakt in een cirkeldiscussie indien de uitgaven van de
gerekwestreerde in verband met (de positie van) diens nieuwe partner
op basis van loutere stellingen vermoed worden 'redelijk' te zijn,
zonder dat - waar dat zonder (veel) bezwaar mogelijk is - gevraagd zou
mogen worden zulks met schriftelijke bewijsstukken(5) te onderbouwen.
3.10. Het hof heeft niet overwogen of tot uitgangspunt genomen dat
voor een voorziening of bijdrage in het levensonderhoud van de nieuwe
partner van de man slechts onder (door de man te stellen) 'bijzondere
omstandigheden' plaats zou zijn (zoals in de door de HR in 1995, NJ
1996, 86 gecasseerde beschikking van het hof was overwogen). En noch
in rov. 3.3, noch elders, heeft het hof m.i. een verzwaarde stelplicht
(en bewijslast) gehanteerd. Het heeft slechts geoordeeld dat het op de
weg van de man had gelegen zijn stelling dat de vrouw als gevolg van
de in 1997 vastgestelde kanker geen kansen heeft op de arbeidsmarkt,
nader met schriftelijke bewijsstukken te onderbouwen, bij gebreke
waarvan onvoldoende is komen vast te staan dat de vrouw die
arbeidskansen niet heeft.
3.11. Ook hier voeg ik nog toe dat 's hofs - feitelijke - oordeel in
het licht van het partijdebat begrijpelijk is. Ik wijs erop dat
(reeds) de rechtbank in haar beschikking van 4 april 2000 (blz. 3) tot
het oordeel kwam dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van
de vrouw, zijn stellingen op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd,
en dat de man noch bij appelschrift noch ter zitting iets ter staving
heeft overgelegd.
3.12. Voor zover in de middeltoelichting (op p. 20) gewezen wordt op
de omstandigheid van de nieuwe partner van de man de zorg voor de
kinderen heeft, wijs ik nog op 's hofs rov. 2.5, waarin - in cassatie
onbestreden - is geoordeeld:
'Hij vormt samen het zijn huidige echtgenote en haar
twee kinderen, geboren in 1981 en 1983, een gezin. Hij heeft geen
kosten met betrekking tot deze kinderen.'
3.13. Het derde onderdeel klaagt dat het hof in de rovv. 3.3 e.v. t/m
dictum 4 heeft miskend dat het zo nodig ambtshalve had moeten
onderzoeken en vaststellen of de man door de opgelegde alimentatie met
zijn gezin onder het bestaansminimum komt, d.w.z. onder 90 procent van
de bijstandsnorm. Het onderdeel wijst erop dat de man dit bij
inleidend verzoekschrift (nr. 13) met draagkrachtberekening, en bij
appelschrift (grief 8), heeft gesteld.
De tweede alinea van onderdeel 3 expliciteert de klacht. Deze komt
erop neer dat de summiere afdoening door het hof, zonder nadere
motivering, de mogelijkheid openlaat dat het bij het oordeel dat de
man niet onder het bestaansminimum zakt, is uitgegaan van de
alleenstaandennorm, en dat indien de overweging van het hof anders
dient te worden begrepen, de beschikking op dit punt ontoereikend is
gemotiveerd.
3.14. Ter toelichting verwijst het onderdeel naar de arresten van uw
Raad van 23 januari 1998, NJ 1998, 707 m.nt. JdB en van 23 november
2001, NJ 2002, 82. In deze arresten zijn regels zijn gegeven voor de
situatie waarin het inkomen van de onderhoudsplichtige door eigen
gedragingen is gedaald.(6)
3.15. Het onderdeel blijkt betrekking te hebben op de laatste alinea
van rov. 3.6. Daar oordeelt het hof:
'Het hof deelt de stelling van de man dat zijn inkomen de opgelegde
alimentatie niet toelaat en dat hij onder het bestaansminimum zakt
niet; de man heeft zulks ook niet aangetoond. Daarbij wordt opgemerkt
dat door de man aan de vrouw betaalde alimentatie volledig aftrekbaar
is voor de inkomstenbelasting en dat hij in aanmerking kan komen voor
voorlopige teruggaaf.'
3.16. Ook dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Voor zover het
klaagt dat de rechtsoverweging de mogelijkheid openlaat dat het hof de
norm voor een alleenstaande tot uitgangspunt heeft genomen, berust het
op een verkeerde lezing. De klacht van de man dat hij door de
alimentatie onder het bestaansminimum komt, heeft het hof immers
kennelijk aldus opgevat - en mijns inziens ook alleen maar aldus
kunnen opvatten - dat de man heeft willen aangeven dat hij onder het
in casu op hem van toepassing zijnde bestaansminimum komt. Dit betreft
de norm voor een twee-ouder-gezin.(7) De man is immers gehuwd en heeft
een (tweede) echtgenote te zijnen laste.
Aldus moet ook 's hofs oordeel over deze klacht onmiskenbaar worden
opgevat als het oordeel dat de man niet onder die gezinsnorm zakt.
3.17. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof zijn beslissing
onvoldoende heeft gemotiveerd indien het deze gezinsnorm op het oog
heeft gehad, slaagt het evenmin: een nadere motivering daarvoor is
niet vereist.
4. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 5 oktober 1999, p.
1.
2 Zie het verzoekschrift, stuk nr. 1, alsmede p. 2 van de beschikking
van 4 april 2001 van de rechtbank te Alkmaar.
3 Zie de beschikking van 4 april 2001 van de rechtbank te Alkmaar, p.
2, tweede en derde alinea.
4 Vgl. HR 10 december 1976, NJ 1977, 587 m.nt. EAAL; HR 16 juni 1978,
NJ 1979, 183 m.nt. EAAL; HR 13 april 1984, NJ 1985, 149 m.nt. EAAL; HR
19 maart 1982, NJ 1982, 334 m.nt. EAAL; HR 19 april 1991, NJ 1991,
435; HR 12 januari 1996, NJ 1996, 335; HR 30 oktober 1998, NJ 1999, NJ
1999, 102. Zie ook Asser-De Boer (2002), nrs. 624-625 en 627.
5 Men denkt in een geval als het onderhavige allicht aan verklaringen
van huisarts en/of specialist, en aan een of meer verklaringen van
arbeidsbemiddelende instanties c.q. uitzendbureaus.
6 Deze rechtspraak wordt uitgebreid besproken in Asser-De Boer (2002),
nr. 625a.
7 Zie hiertoe ook Molekamp's grief 8 met toelichting, verwijzend naar
de aan de pleitnotities in prima gehechte draagkrachtberekening (in
het A-dossier, niet in het B-dossier).
Hoge Raad der Nederlanden