Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AJ3207 Zaaknr: C02/143HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 31-10-2003
Datum publicatie: 31-10-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
31 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/143HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
---
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.M. van der Linden,
t e g e n
, handelend onder de naam Holland Field Engineering,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van
2 oktober 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen:
dan wel Holland Field - gedagvaard voor de kantonrechter te Haarlem en
voor zover in cassatie van belang gevorderd bij vonnis, voor zover
mogelijk uitvoerbaar te verklaren bij voorraad:
Holland Field te veroordelen aan te betalen de wettelijke
verhoging conform artikel 7:625 BW over de uitkering in geld tot een
bedrag van het loon over de 12 niet-genoten vakantiedagen ten bedrage
van f 2.311,08 bruto, zijnde de maximale verhoging ten bedrage van f
1.155,54 bruto, met daarenboven de wettelijke rente ex artikel
6:119-120 vanaf 26 maart 2001 tot aan de dag der voldoening op een
door aan te geven wijze binnen een week na de betekening van
het in deze te wijzen vonnis.
heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 13 februari 2002 deze vordering
afgewezen.
Het vonnis van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de kantonrechter heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend.
heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van in zijn
cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De kantonrechter te Haarlem heeft bij beschikking van 5 januari
2001 op verzoek van als werknemer de arbeidsovereenkomst
tussen hem en per 1 februari 2001 ontbonden en aan
een vergoeding van f 7.769,43 toegekend. Bij brief van 16
augustus 2001 heeft gesommeerd uiterlijk 24
augustus 2001 de niet opgenomen vakantiedagen aan hem uit te betalen,
vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging
ingevolge art. 7:625 BW. Op 16 augustus 2001 heeft de op
de voet van art. 7:641 BW verschuldigde uitkering in geld over de
twaalf door niet genoten vakantiedagen aan voldaan, na
aftrek van een bedrag van f 400,--, dat hij op 12 september 2001
alsnog aan heeft betaald. heeft de wettelijke
rente en de wettelijke verhoging niet betaald.
3.2 In het onderhavige geding heeft gevorderd, voor zover in
cassatie van belang, te veroordelen tot betaling van de
wettelijke verhoging over de uitkering in geld tot het bedrag van het
loon over de niet genoten vakantiedagen, zulks tot het maximale bedrag
van de helft van de uitkering van f 2.311,08, te weten f 1.155,54.
Dienaangaande heeft de kantonrechter overwogen dat de wettelijke
verhoging zal worden gematigd tot nihil, "nu het een eindafrekening
betreft". Hiertegen richt zich het middel.
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat
tegen het bestreden vonnis van de kantonrechter ingevolge art. 332 Rv.
geen hoger beroep openstond, nu het bedrag waarover de kantonrechter
had te beslissen, niet meer beliep dan EUR 1.750,--. Derhalve staat op
de voet van art. 398, aanhef en onder 10, Rv. tegen het vonnis beroep
in cassatie open, met dien verstande dat ingevolge art. 80 RO niet kan
worden geklaagd over schending van het recht.
Het middel klaagt over onbegrijpelijkheid van de hiervoor in 3.2
weergegeven motivering die de kantonrechter ten grondslag heeft gelegd
aan haar oordeel dat de verhoging zal worden gematigd tot nihil, in de
eerste plaats omdat de kantonrechter dit oordeel niet heeft doen
steunen op de in art. 7:625 BW vermelde grond dat dit haar met het oog
op de omstandigheden billijk voorkomt, en voorts omdat het uitbetalen
in geld van nog openstaande vakantiedagen altijd een eindafrekening
betreft. Het middel bevat derhalve in de vorm van motiveringsklachten
in wezen de rechtsklacht dat de kantonrechter is uitgegaan van een
onjuiste rechtsopvatting omtrent het bestaan of de omvang van de
discretionaire bevoegdheid tot matiging van de wettelijke verhoging.
kan derhalve niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 31 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C02/143HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 5 september 2003
Conclusie inzake
tegen
h.o.d.n. Holland Field Engineering
Inleiding
1. In deze zaak wordt cassatieberoep ingesteld tegen een vonnis van de
Kantonrechter; het middel bevat naar mijn oordeel uitsluitend
rechtsklachten die zijn ingekleed als motiveringsklachten.
2. Tussen partijen - verder: en - staat als door
gesteld en door niet weersproken vast dat de
arbeidsovereenkomst tussen en door de
kantonrechter op verzoek van als werknemer per 1 februari 2001
is ontbonden tegen een vergoeding van f 7.769,43 ten laste van
werkgever . Tevens staat vast dat op 16
augustus 2001 de - op de voet van art. 7:641 BW verschuldigde -
uitkering in geld over de 12 door niet-genoten vakantiedagen
aan heeft voldaan minus een bedrag van f 400,- dat hij meende
te mogen verrekenen, en voorts dat dit laatste bedrag op
12 september 2001 aan heeft voldaan. Bovendien staat vast dat
bij brief van 16 augustus 2001 heeft gesommeerd
om uiterlijk 24 augustus 2001 de niet-opgenomen vakantiedagen aan
uit te betalen met daarenboven de wettelijke rente en de
wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW en voorts dat geen
wettelijke rente en geen wettelijke verhoging heeft voldaan.
3. Bij inleidende dagvaarding van 2 oktober 2001 heeft - onder
verwijzing naar de hiervoor genoemde feiten - de Kantonrechter te
Haarlem geadieerd en gevorderd te veroordelen tot
betaling van de wettelijke verhoging van art. 7:625 BW over de -
krachtens art. 7:641 BW verschuldigde - uitkering in geld tot het
bedrag van het loon over de niet-genoten vakantiedagen, zijnde de
maximale wettelijke verhoging ten bedrage van in totaal f 1.155,54,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2001 tot aan de dag
der voldoening; vorderde voorts betaling van de wettelijke
rente over de uitkering in geld over de niet-genoten vakantiedagen ten
bedrage van f 2.311,08 vanaf 1 februari 2001 t/m 16 augustus 2001
alsmede over het bedrag van f 400,- vanaf 17 augustus t/m 12 september
2001; vorderde verder de veroordeling van tot
betaling van de kosten van de procedure, een bedrag voor het salaris
van de gemachtigde van ten bedrage van f 2.100,00 exclusief
BTW daaronder begrepen, alsmede van de buitengerechtelijke
incassokosten die in het op 10 september 2001 aan
gezonden faxbericht worden gesteld op 15% van de hoofdsom ingeval de
verschuldigde bedragen aan wettelijke verhoging en wettelijke rente
niet uiterlijk op 12 september 2001 aan zijn voldaan.
heeft verweer gevoerd.
4. Nadat de zaak op grond van de Wet organisatie en bestuur gerechten
was overgedragen aan de Rechtbank Haarlem om daar te worden behandeld
in de sector kanton, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 13 februari
2002 als volgt overwogen na te hebben vooropgesteld dat de door
aan de vordering ten grondslag gelegde feiten bij gebreke van
nader verweer van zijn komen vast te staan:
"De vordering is derhalve toewijsbaar, met dien verstande dat de
vordering terzake van de wettelijke verhoging zal worden gematigd tot
nihil, nu het een eindafrekening betreft. Nu de partijen over en weer
gedeeltelijk in het (on)gelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter
aanleiding om de kosten van deze procedure te compenseren, in dier
voege dat iedere partij de eigen kosten draagt."
De Kantonrechter heeft vervolgens veroordeeld tot
betaling aan van de gevorderde wettelijke rente over de
uitkering in geld tot een bedrag aan loon over 12 niet genoten
vakantiedagen met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
5. heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. is in
cassatie niet verschenen; tegen hem is verstek verleend.
Het cassatieberoep
6. Tegen het vonnis van de Kantonrechter waartegen het cassatieberoep
is gericht, stond ingevolge het in casu toepasselijke art. 332 Rv geen
hoger beroep open nu de vordering waarover de Kantonrechter diende te
beslissen niet meer beliep dan 1.750,- euro, in aanmerking genomen dat
voor de beoordeling van de appellabiliteit bij de vordering zijn
inbegrepen de tot aan de dag van de dagvaarding in eerste aanleg
verschenen rente en de buitengerechtelijke kosten doch niet de
proceskosten (zie Snijders-Ynzonides-Meijer, 2002, nrs. 255 en 84), in
welk verband aantekening verdient dat de opgevoerde advocaatkosten als
proceskosten worden gevorderd. Derhalve stond ingevolge art. 398 Rv.
cassatieberoep open, zij het dat ingevolge art. 80 RO (art. 100 (oud)
RO) de cassatiegronden in zoverre zijn beperkt dat niet kan worden
geklaagd over schending van het recht.
7. Het cassatiemiddel bestrijdt met twee klachten, die beide zijn
ingericht als motiveringsklachten, het oordeel van de Kantonrechter
dat de vordering ter zake van de wettelijke verhoging zal worden
gematigd tot nihil "nu het een eindafrekening betreft". Onder
verwijzing naar HR 6 maart 1998, NJ 1998, 527, wordt (terecht)
vooropgesteld dat ook de uitkering in geld ter zake van niet-genoten
vakantiedagen dient te worden aangemerkt als loon in de zin van art.
7:625 BW, zodat ingeval van niet-tijdige betaling de in deze bepaling
geregelde aanspraak op wettelijke verhoging wegens vertraging bestaat.
Tevens wordt (terecht) vooropgesteld dat de rechter - ingevolge
genoemde bepaling - de discretionaire bevoegdheid toekomt de verhoging
te beperken tot zodanig bedrag als hem met het oog op de
omstandigheden billijk voorkomt.
Geklaagd wordt dat de gewraakte overweging onbegrijpelijk is nu de
Kantonrechter de wettelijke verhoging niet heeft gematigd tot nihil op
de grond dat zulks hem met het oog op de omstandigheden billijk
voorkomt doch op de grond dat het "een eindafrekening betreft".
Geklaagd wordt voorts dat de door de Kantonrechter voor matiging
aangevoerde motivering onbegrijpelijk is nu de uitkering in geld
wegens niet-genoten vakantiedagen altijd een eindafrekening betreft en
derhalve niet als grond voor matiging van de wettelijke verhoging kan
dienen. Aldus bevat het middel de in de vorm van motiveringsklachten
gegoten rechtskacht dat de Kantonrechter is uitgegaan van een onjuiste
voorstelling omtrent het bestaan of de omvang van zijn discretionaire
bevoegdheid; zie in dit verband Veegens-Korthals Altes-Groen, 1989,
nr. 106. Het cassatieberoep stuit derhalve af op art. 80 RO (art. 100
RO).
Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat niet-ontvankelijk wordt
verklaard in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Hoge Raad der Nederlanden