Nederlands Uitgeversverbond

Brief d.d. 14 oktober 2003 van het bestuur van de Nederlandse Dagbladpers

---

Ministerie van OCenW
Directie Media, Letteren, Bibliotheken
t.a.v. de heer mr. H.Y. Kramer
Postbus 16375
2500 BJ DEN HAAG

Amsterdam, 14 oktober 2003
nr. 922/KS/jwg

Zeer geachte heer Kramer,

In uw brief van 29 september nodigt u NUV/NDP uit te reageren op twee adviezen uitgebracht door de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling en de Raad voor het Openbaar Bestuur, respectievelijk: Medialogica. Over het krachtenveld tussen burgers, media en politiek en Politiek en media. Pleidooi voor een Lat-relatie.

De reactie van het Nederlands Uitgeversverbond, en meer in het bijzonder het bestuur van de Nederlandse Dagbladpers, is noodzakelijkerwijs globaal en naar de onderlinge samenhang van beide rapporten geformuleerd.

De NDP volgt met belangstelling het publieke discours over het functioneren van de media. Wetenschappelijke reflectie wordt door de brancheorganisatie op prijs gesteld en waar mogelijk wordt daar ook aan deelgenomen.

Het is niet eenvoudig namens dagbladuitgevers stelling te nemen in het debat zoals dat in beide rapporten wordt vormgegeven. Tussen het abstracte niveau van de beschouwingen over maatschappelijke verantwoordelijkheid en veronderstelde invloed op de maatschappelijke ontwikkeling enerzijds, en de operationele praktijk van alle dag anderzijds ligt een enorme ruimte waar de oriëntatie moeilijk is. Binnen die ruimte geldt een diversiteit van waardenoriëntaties en worden kwalitatief zeer uiteenlopende journalistieke prestaties geleverd, mede bepaald door het tempo waarmee de actualiteit zich ontrolt. Dat dreigt te leiden tot aanvechtbare generalisaties. De beide rapporten hanteren de belangen van het openbaar bestuur en het functioneren van het politieke proces als leidraad bij het afbakenen van het domein waarbinnen de media in het algemeen c.q. de dagbladpers in het bijzonder nog in alle vrijheid kunnen opereren. Binnen de journalistieke- en uitgeversprofessie bestaan daarover volstrekt legitiem uiteenlopende opvattingen, waarover de publieke discussie overigens niet wordt geschuwd.

Al lezend ontstaat uit de beschrijving van het functioneren van de media de indruk dat de rapporten vooral geschreven zijn vanuit gevoelens van spijt. De wereld is nu eenmaal zoals hij is en het staat een ieder vrij te pogen daar veranderingen in aan te brengen. Dat laatste geldt natuurlijk ook voor de auteurs van de rapporten.

Onze cultuur is een cultuur sui generis. We kunnen niet anders dan die accepteren en van daaruit opereren. Dat media dat doen vanuit een opvatting die maximale vrijheid claimt zal niemand verbazen. Dat het intensieve maatschappelijke debat niet gemist kan worden en zelfs moet worden bevorderd is voor de Nederlandse dagbladpers een vanzelfsprekendheid. Daarbij functioneert voor dagbladen in het bijzonder de markt als voertuig voor vrijheid zoals Bardoel dat noemt in zijn inaugurele rede (Nijmegen, februari 2003). De door hem geschilderde potentiële risicos daarvan worden ook door de bedrijfstak overigens niet genegeerd.

Kanttekeningen

Voorop staat dat het rapport van de RMO bijzonder lezenswaardig is en onder de noemer van Medialogica een analyse geeft die hout snijdt. De analyse concentreert zich wel sterk op de betekenis van media (pers en audiovisueel) voor- en de invloed op politieke machtsvorming en het bestuurlijke proces. Het is interessant dat de vaststelling dat de verhouding tussen politiek en media in hoge mate door een prisoners dilemma wordt beheerst niet leidt tot adviezen die het vertrouwen geven dat het dilemma met enige kans op succes kan worden doorbroken.

Het rapport van de ROB geeft in hoofdstuk 6, conclusie en aanbevelingen, zeker een aantal behartenswaardige aanbevelingen maar het is allerminst zeker of die in staat zullen zijn het gedrag van de actoren aan overheidszijde afdoende te beïnvloeden. Het prisoners dilemma zal in een vrije samenleving dan ook nog wel lang blijven bestaan. Wat is daar trouwens op tegen? Enig vertrouwen in het eigen oordeel van de burger mag toch nog wel een rol spelen!

Een aantal belangrijke deelterreinen ontbreekt. Internationale politiek en gebeurtenissen waarbij Nederland al dan niet direct is betrokken. De relatie met bijvoorbeeld de kunsten/ literatuur en het bedrijfsleven wordt niet verder besproken. Hoe wordt door de RMO het functioneren van de media in dit verband bezien? Gaat de medialogica daar ook op? Is de attitude van de Nederlandse kranten wezenlijk anders als het gaat om belangrijke onderwerpen als financiële verslaglegging en corporate governance?
De Raad kijkt wel heel erg naar de mechanismen die betrekking hebben op het orgaan dat door de Raad van advies wordt gediend. Niettemin is de onderliggende analyse van media-logica waardevol.

Het rapport van de RMO heeft te weinig oog voor onderliggende krachten van bedrijfseconomische aard. Die worden voor een groot deel bepaald door de lezers en kijkers. Althans bij printmedia en commerciële omroep. In de publieke omroep zijn het meer pseudo-commerciële processen van kijkdichtheid en ledenbestanden die de structuur van het bestel bepalen.
Sprekend voor kranten moet simpelweg worden vastgesteld dat de lezer soeverein is. De oplagen van kranten staan mede onder druk als gevolg van stijgende kosten, de krant wordt relatief duurder. Internet en het verschijnsel van Sp!ts en Metro als gratis media blijven in de beide rapporten ook inhoudelijk verder geheel buiten beschouwing maar zij hebben wel grote invloed op diversiteit van titels en continuïteit van uitgeverijen.
Daarnaast is de gewijzigde tijdbesteding van burgers en de informatie-overload van groot belang. De oplage van kranten ten behoeve van gepassioneerde minderheden ( resistente zuilen) staat minder onder druk dan de algemene en regionale dagbladen die een veel breder publiek o.a. aanspreken op lifestyle elementen. De veronderstelling dat de oplage van het Nederlands Dagblad en Reformatorisch Dagblad stabieler is dan die van Trouw lijkt gerechtvaardigd.

Voor regionale kranten weegt de kostenontwikkeling relatief nog veel zwaarder dan bij landelijke titels. Het realiseren van een fijnmazig stelsel van edities met geografisch gedifferentieerd relevant nieuws vereist een relatief veel grotere redactie in verhouding tot de betaalde oplage als bij landelijke dagbladen het geval is. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er regionale titels onder druk staan of nog erger, en dat er op bepaalde journalistieke deelterreinen naar intensieve samenwerking en specialisatie wordt gezocht. Dat is een andere logica dan de medialogica die het rapport beschrijft.

De paradox van het redactiestatuut wordt direct voelbaar als een uitgever gevraagd wordt een reactie te geven op de analyse en aanbevelingen van het rapport. Uitgevers hebben als gevolg van het statuut een zeer beperkte invloed op de journalistieke keuzes voor afzonderlijke onderwerpen en themas, en de journalistieke dynamiek van alle dag. Het verschijnsel dat oplages dalen en de daaruit voortvloeiende bedreiging voor het voortbestaan kan ook niet geheel worden losgezien van de vraag of de terugkoppeling van de lezersmarkt naar de redacties adequaat functioneert. De vraag is relevant of redactioneel management onder het huidige (statutaire) regiem wel voldoende effectief tot gelding komt.

De vergelijking met het buitenland dringt zich hier op. Nederland is het enige land met een redactiestatuut. Toch kan niet gezegd worden dat buitenlandse kranten per definitie een gebrek aan onafhankelijkheid ten opzichte van politieke en commerciële belangen tonen.
Om misverstanden te voorkomen zij hier meteen aan toegevoegd dat het niet de bedoeling is het redactiestatuut te ondergraven; wel om aandacht te vragen voor niet bedoelde gevolgen daarvan alvorens tot een wettelijke verplichting te besluiten. Nog daargelaten dat een dergelijke wettelijke aanpak in conflict zou komen met de vrijheid van de pers zoals neergelegd in artikel 7 van de Grondwet.

Voorts ontbreekt in het rapport van de RMO een verwijzing naar het commerciële gedrag van de overheid. Daar waar commerciële partijen het grote bereik van dagbladen inzien en het als advertentiemedium waarderen wordt het communicatiegedrag van de overheid veel meer bepaald door de audiovisuele media. Sponsorbijdragen aan radio- en tv-producties spreken wat dat betreft boekdelen. Gezonde commerciële dagbladbedrijven zijn op lange termijn altijd nog de beste garantie voor redactionele onafhankelijkheid en een adequate terugkoppeling naar het publiek.
Het beleid dient er dus op gericht te zijn de stijging van abonnementstarieven te matigen en te bevorderen dat de ondernemingen een gezonde marge maken. Daarom dient de aantrekkelijkheid van de krant als advertentiemedium zo veel mogelijk te worden bevorderd. Fiscale maatregelen en vermijding van kostenverhogend beleid dienen daarom in het vizier te komen. Het RMO rapport gaat helaas niet verder dan het aanbevelen van het BTW nultarief.

Het is bijzonder hachelijk een antwoord te geven op de vraag welke mate van ondernemingsconcentratie aan een gezond informatieniveau en genuanceerde opinievorming bij burgers afbreuk doet. Het zal altijd wel een raadsel blijven wat op langere termijn de primaire moving factor is in de cyclus lezer/redactie of programmamaker versus kijker.

De waarheid zal wel ergens in het midden liggen. Daarom kan niet goed worden volgehouden dat vormen van cross-ownership per definitie een gevaar opleveren voor de diversiteit in opinievorming van burgers. In een steeds meer event driven cultuur kan cross-ownership van media zelfs weer tot enige homogenisering leiden in een tijd waarin individualisering nog al eens als een probleem wordt ervaren. Cross-ownership schept bovendien ruimte voor gezonde expansie van mediaondernemingen.

De stelling in het RMO rapport dat monopolies moeten worden vermeden wordt onderschreven. Toetreding tot de markt moet mogelijk blijven, en machtsposities die tot excessieve prijsvorming leiden zijn onwenselijk. Daarover lopen de meningen niet uiteen. De voorkeur gaat er dan evenwel naar uit een toetsing daarop door de NMA te laten plaatsvinden. Niet dat uitgevers daar na het geschil over de ontheffing voor het gemeenschappelijk bezorgbedrijf warme gevoelens aan over hebben gehouden, maar in dat geval is een discussie over wat relevante markten zijn wat transparanter te voeren dan als het gaat om het domein van politiek en cultuur.

Uitgevers onderschrijven in meerderheid het nut van zelfregulering maar tekenen daarbij in één adem aan dat de Raad voor de Journalistiek eigenlijk over onvoldoende financiële en personele middelen beschikt om snelheid en kwaliteit op een meer zichtbaar niveau te brengen. Steun van het Bedrijfsfonds voor de Pers zou hier kunnen helpen, evenals meer aandacht voor uitspraken van de Raad door de omroep.

De aanbeveling om de media voorwerp te maken van wetenschappelijke monitoring kan ook op onze steun rekenen. Zij het zeker niet unaniem, maar dat ligt bij de media die geacht worden divers te opereren niet voor de hand. Het voorstel voor een persmonitor zoals aangeduid in het rapport is overigens uit de kring van uitgevers, journalisten en wetenschappers binnen het kader van het Persinstituut voortgekomen. Wij gaan voorbij aan het tempo waarin aan dit voorstel uitvoering wordt gegeven.

De RMO is van mening dat de nadelige effecten van de medialogica bemoeienis van de overheid rechtvaardigen, omdat democratische en journalistieke waarden worden bedreigd. Een waarschuwing naar aanleiding van deze conclusie is op zijn plaats. In de eerste plaats wil de NDP erop wijzen dat het niet terecht is bij deze conclusie pers-media en publieke omroep op een hoop te vegen. Aan de publieke omroep moeten geheel andere eisen gesteld worden. In de tweede plaats is de NDP van mening dat versterking van zelfregulering, voorkomen van daadwerkelijke commerciële monopolies, een gezonde marktwerking en toepassing van de bestaande wetgeving ter bescherming van belangen van individuele burgers zeer wel in staat zijn de media in vrijheid te laten functioneren. Verstarrende regelgeving met de kans op langere termijn voorbij te gaan aan de maatschappelijke dynamiek kan contraproductief uitwerken op het belang van een vrije samenleving.

Het is moeilijk de verleiding te weerstaan bij de reactie op rapporten die doorspekt zijn met gezaghebbende citaten met een enkel citaat te besluiten.

De onvrede die de antiglobaliseringsbeweging voortdrijft, komt voort uit de angst dat alles op de wereld uiteindelijk hetzelfde zal zijn. Zo stelt Bas Heijne in zijn gesprek met Alain de Botton in het NRC Magazine M van deze maand. Het antwoord van Botton: Dat is waar. Politiek gezien is die beweging weinig steekhoudend. Maar de emotie die erachter ligt, is wel begrijpelijk.
Men is tegenwoordig bang voor twee dingen: dat iedereen in je omgeving politiek en cultureel anders zal zijn dan jij, en dat iedereen en alles volkomen hetzelfde zal zijn. Wat de massacultuur betreft: die stelt ons doelen die we nooit zullen kunnen bereiken, zodat we ook nooit gelukkig kunnen worden.

Namens bestuur van de NDP,
hoogachtend

mr. J.W.D. Gast
secretaris