Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AH9978 Zaaknr: 02404/02 J
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-10-2003
Datum publicatie: 28-10-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
28 oktober 2003
Strafkamer
nr. 02404/02 J
LR/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het
Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 juni 2002, nummer 22/000307-01, in
de strafzaak tegen:
, geboren te op 1984,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 2
oktober 2000 - de verdachte ter zake van "de voortgezette handeling
van afpersing door twee of meer verenigde personen, en diefstal,
voorafgegaan van geweld of bedreiging met geweld tegen personen,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of
gemakkelijk te maken, door twee of meer verenigde personen"
veroordeeld tot zeven weken jeugddetentie, waarvan vier weken
voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
R.A.J. Verploegh, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen
van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof in hoger beroep ten onrechte de
raadsman het woord ter verdediging heeft onthouden.
3.2. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang.
Het gaat in deze zaak om een verdachte (geboren op
1984) die ten tijde van de hem tenlastegelegde feiten de leeftijd van
achttien jaren nog niet had bereikt. Ten tijde van na te noemen
terechtzittingen was hij 17 jaar oud.
Op de terechtzitting van het Hof van 26 maart 2002 was de verdachte
niet verschenen. Nadat diens aldaar aanwezige raadsman om aanhouding
van de behandeling had verzocht, heeft het Hof de behandeling
geschorst tot de terechtzitting van 11 juni 2002, met last tot
medebrenging van de verdachte.
Ter terechtzitting van het Hof van 11 juni 2002 was de verdachte
wederom niet verschenen en is tegen hem verstek verleend.
Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft de raadsman
van de verdachte verzocht om de verdediging te mogen voeren op de
grond "dat hij door de voorzitter van het hof als raadsman aan de
verdachte is toegevoegd en dat de verdachte een minderjarige is."
Het Hof heeft op dat verzoek aanstonds - afwijzend - beslist op grond
van zijn voorlopig oordeel "dat verdediging onder het regime van het
meerderjarigenstrafrecht ook niet zou zijn toegestaan, zulks terwijl
noch de wet, noch de jurisprudentie, noch enige
verdragsbepaling hierop een uitzondering maakt in die
gevallen waarin de verdachte minderjarig is."
3.3. In de bestreden uitspraak heeft het Hof onder het hoofd
"verstekverlening en machtigingsvereiste" uiteengezet dat en waarom
naar zijn oordeel de raadsman niet gerechtigd was het woord ter
verdediging te voeren en heeft het Hof uiteindelijk het desbetreffende
verzoek van de raadsman definitief afgewezen.
De gedachtegang van het Hof komt er in de kern op neer dat, nu de
raadsman niet heeft verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn
gemachtigd om de verdediging te voeren, art. 279 Sv en het daarin
besloten liggende stelsel - zoals uiteengezet door de Hoge Raad in
zijn arrest van 23 oktober 2001, NJ 2002, 77 - aan toewijzing van het
verzoek in de weg staat.
Het middel bestrijdt dat oordeel met een aantal rechtsklachten.
3.4. De Hoge Raad verstaat die klachten, in onderlinge samenhang
bezien, aldus dat daarin wordt betoogd dat het bepaalde in Titel II,
van het vierde boek van het Wetboek van Strafvordering meebrengt dat
artikel 279 Sv in het onderhavige geval toepassing mist. Die klachten
monden uit in de slotsom dat het Hof door de raadsman niet het woord
ter verdediging te laten, art. 6 EVRM heeft geschonden en heeft
gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van het strafproces.
3.5. Titel II van het vierde boek van het Wetboek van Strafvordering
behelst in de tweede afdeling bepalingen ten aanzien van de
strafvordering in zaken van personen die ten tijde van het begaan van
het feit de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt.
Ingevolge art. 488, eerste lid, Sv zijn op die personen de bepalingen
van die afdeling van toepassing, voorzover genoemde Titel geen
afwijkende bepalingen bevat.
Het in die afdeling opgenomen art. 499, eerste lid, Sv verklaart onder
meer de Zesde Titel van het Tweede Boek - waarin art. 279 Sv is
opgenomen - van overeenkomstige toepassing op het rechtsgeding voor de
Kinderrechter. In genoemde Titel II zijn - met uitzondering van het te
dezen niet toepasselijke art. 503 Sv over de bevoegdheden van de
raadsman van een verdachte die ten tijde van het uitoefenen van de
desbetreffende bevoegdheid de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft
bereikt - geen afwijkende bepalingen opgenomen die meebrengen dat in
zodanig rechtsgeding, en vervolgens in hoger beroep, art. 279 Sv ten
aanzien van een minderjarige als waarvan in deze zaak sprake is,
toepassing mist.
Meer in het bijzonder kan, in weerwil van hetgeen in de toelichting op
het middel wordt betoogd, niet worden gezegd dat tekst en strekking
van - het in genoemde afdeling opgenomen - art. 495a Sv zich in een
zaak als de onderhavige tegen toepassing van art. 279 Sv verzetten.
Na de invoering van art. 279 Sv is de betekenis van art. 495a Sv
immers niet veranderd. De jeugdige verdachte blijft verplicht in
persoon te verschijnen (lid 1) en wanneer hij niet zelf aanwezig is,
wordt het onderzoek ter terechtzitting in beginsel voor bepaalde tijd
aangehouden (lid 2). Verschijnt de verdachte dan nog steeds niet in
persoon, dan wordt in beginsel verstek verleend (lid 3), tenzij zijn
raadsman verklaart uitdrukkelijk gemachtigd te zijn tot de verdediging
(art. 279 in verbinding met art. 280, eerste lid onder b, Sv).
3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P.
Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en
uitgesproken op 28 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02404/02 J
Mr Fokkens
Zitting: 8 juli 2003
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot
zeven weken jeugddetentie, waarvan vier weken voorwaardelijk met een
proeftijd van twee jaar, wegens "de voortgezette handeling van
afpersing door twee of meer verenigde personen, en diefstal,
voorafgegaan van geweld of bedreiging met geweld tegen personen,
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of
gemakkelijk te maken, door twee of meer verenigde personen".
2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3. Namens verdachte heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te
's-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte de - niet
bepaaldelijk op de voet van art. 279 Sv gemachtigde - raadsman niet
heeft toegestaan de verdediging van de niet verschenen jeugdige
verdachte te voeren.
5. Het Hof heeft op het verzoek van de raadsman om voor zijn niet
verschenen cliënt het woord ter verdediging te mogen voeren afwijzend
beslist, daartoe in het proces-verbaal overwegende dat noch de
wettelijke regeling, noch de jurisprudentie van de Hoge Raad tot een
dergelijke beslissing nopen. In het verkorte arrest heeft het Hof zijn
oordeel uitvoerig gemotiveerd:
"4. Verstekverlening en machtigingsvereiste
4.1
De verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting
in eerste aanleg van 2 oktober 2000 als woonadres opgegeven: [plaats
A], .
De aanzegging hoger beroep is de verdachte op 18 december 2000 in het
Paleis van Justitie te 's-Gravenhage in persoon uitgereikt.
Blijkens de bijbehorende akte van uitreiking heeft de postbesteller op
8 februari 2002 de appèldagvaarding, tegen de terechtzitting van 26
maart 2002, niet kunnen uitreiken omdat op het adres te
niemand werd aangetroffen en heeft hij ter plaatse een
bericht van aankomst achtergelaten. De akte van uitreiking is
vervolgens op 1 maart 2002 teruggezonden aan het ressortparket
''s-Gravenhage.
Blijkens de bijbehorende akte van uitreiking heeft de postbesteller op
8 februari 2002 de appèldagvaarding, tegen eerder genoemde
terechtzitting, niet kunnen uitreiken omdat op het adres Utrechtseweg
37 te Zeist niemand werd aangetroffen en heeft hij ter plaatse een
bericht van aankomst achtergelaten. De akte van uitreiking is
vervolgens op 18 februari 2002 teruggezonden aan het ressortparket
's-Gravenhage. Blijkens de aan de akte van uitreiking gehechte
mededeling van de afdeling bevolking van de gemeente Zeist was de
verdachte op 8 februari 2002 en tenminste vijf dagen nadien als
ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres
Utrechtseweg 37 te Zeist ingeschreven. De appèldagvaarding is
vervolgens op 21 februari 2002 als gewone brief verzonden naar het
adres Utrechtseweg 37 te Zeist. De brief kwam op 27 februari 2002
retour, omdat de verdachte daar toen niet meer verbleef. De verdachte
was op 21 februari 2002 niet gedetineerd.
Blijkens de bijbehorende akte van uitreiking heeft de hoofdagent van
politie G. van Bruggen op 22 maart 2002 de appèldagvaarding op het
adres te niet uitgereikt omdat volgens
mededeling van de degene die zich op dat adres bevond de verdachte
daar toen niet woonde.
De ouders van de verdachte zijn op 7 februari 2002 per aangetekend
schrijven opgeroepen om de terechtzitting van 26 maart 2002 bij te
wonen.
4.2
Het hof heeft ter terechtzitting van 26 maart 2002 het onderzoek
geschorst tot de terechtzitting van 11 juni 2002 te 9.30 uur, de
oproeping van de verdachte bevolen en tevens diens medebrenging
gelast.
Het is het hof ambtshalve bekend dat het adres Utrechtseweg 37 te
Zeist het adres is waar de justitiële jeugdinrichting "Eikenstein" is
gevestigd. Blijkens het GBA-overzicht d.d. 7 februari 2002 stond de
verdachte voor de inschrijving op het adres Utrechtseweg 37 te Zeist
ingeschreven op het adres te . Ook het
voorlichtingsrapport strafzaken van de Raad voor de Kinderbescherming
d.d. 16 november 2001 vermeldt als adres van de verdachte en zijn
ouders te .
De ouders van de verdachte zijn op 19 april 2002 per brief opgeroepen
om de terechtzitting van 11 juni 2002 bij te wonen.
Blijkens de bijbehorende akte van uitreiking heeft de postbesteller op
24 april 2002 de oproeping voor de terechtzitting van 11 juni 2002
niet kunnen uitreiken omdat op het adres te
niemand werd aangetroffen en heeft hij ter plaatse een bericht van
aankomst achtergelaten. De akte van uitreiking is vervolgens op 3 mei
2002 teruggezonden aan het ressortsparket 's-Gravenhage. Blijkens
aantekening op het GBA-overzicht d.d. 7 mei 2002 is aan de griffie
door deze inrichting telefonisch meegedeeld dat de verdachte op 7 mei
2002 daar niet meer verbleef.
Blijkens de aan de akte van uitreiking gehechte mededeling van de
afdeling bevolking van de gemeente Zeist was de verdachte op 24 april
2002 en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de
basisadministratie persoonsgegevens op het adres Utrechtseweg 37 te
Zeist ingeschreven. De oproeping voor de terechtzitting van 11 juni
2002 is op 7 mei 2002 als gewone brief verzonden naar het adres
. De verdachte was toen niet gedetineerd.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep
van 11 juni 2002 medegedeeld dat de verdachte niet reageert op door
hem naar het adres te gestuurde brieven en dat
hij geen contact met de verdachte heeft kunnen krijgen.
Blijkens een faxbericht van de Politie Haaglanden is de politie op 11
juni 2002 ter uitvoering van het bevel tot medebrenging binnengetreden
in de woning gelegen aan de te . De verdachte
is toen niet in de woning aangetroffen. Wel is de vader van de
verdachte in de woning aangetroffen. Verdachte zou zich mogelijk bij
zijn broer bevinden. Vader wist het adres niet
precies, het zou in de buurt van zijn. Op grond van het
vorenstaande is het hof tot het oordeel gekomen dat thans geen reëel
perspectief bestaat dat de verdachte binnen een aanvaardbare termijn
ter terechtzitting van het hof zal verschijnen en heeft het hof tegen
de verdachte verstek verleend.
Het verzoek van de raadsman van de verdachte om de zaak ten tweeden
male aan te houden heeft het hof dan ook afgewezen.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
In de onderhavige zaak is de aanzegging hoger beroep aan de verdachte
op 18 december 2000 in persoon uitgereikt. Vanaf dat moment mocht
redelijkerwijs van de verdachte worden verwacht dat hij de in het
maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen zou nemen om te
voorkomen dat de appèldagvaarding en de oproeping op een nadere
terechtzitting te verschijnen hem niet zouden bereiken en dat de
inhoud daarvan niet te zijner kennis zou komen.
Uit het feit dat de verdachte er niet voor heeft zorg gedragen dat de
appèldagvaarding en de oproeping voor de nadere terechtzitting van 11
juni 2002 hem konden bereiken en hij aldus kennis kon nemen van de
inhoud van die stukken en dat hij voor zijn raadsman - die hem ook in
eerste aanleg heeft bijgestaan en uit eigen hoofde een afschrift van
de appèldagvaarding en de oproeping voor de nadere terechtzitting van
11 juni 2002 heeft ontvangen - bereikbaar was opdat hij ook langs die
weg van het tijdstip van de behandeling van zijn zaak op de hoogte zou
hebben kunnen komen (zie ook HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 r.o.
3.34), moet worden afgeleid dat de verdachte geen prijs stelt op
berechting in zijn tegenwoordigheid en vrijwillig afstand heeft gedaan
van zijn aanwezigheidsrecht.
De raadsman van de verdachte heeft vervolgens verzocht het woord te
mogen voeren, welk verzoek het hof heeft opgevat als een verzoek om de
verdachte te mogen verdedigen, hoewel de raadsman meedeelde daartoe
niet uitdrukkelijk door de verdachte te zijn gemachtigd. Als
argumenten heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte minderjarig
is en dat hij door de voorzitter van dit hof aan de verdachte is
toegevoegd.
4.3
Het hof overweegt omtrent dit verzoek als volgt.
In zijn arrest van 23 april 2002 (zaaknummer 03678/00) heeft de Hoge
Raad het volgende overwogen:
"3.1. Krachtens artikel 415 Sv zijn de artikelen 279 en 331 Sv op het
geding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing.
Artikel 279 Sv luidt:
"1. De verdachte die niet is verschenen, kan zich ter terechtzitting
laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk
te zijn gemachtigd. De rechtbank stemt daarmee in (...).
2. De behandeling van de zaak tegen de verdachte die zijn advocaat tot
zijn verdediging heeft gemachtigd, geldt als een procedure op
tegenspraak."
Artikel 331 Sv luidt, voorzover nu van belang:
"1. Elke bevoegdheid van de verdachte die bij deze Titel is toegekend,
komt ook toe aan de raadsman die de ter terechtzitting aanwezige
verdachte bijstaat ofwel op grond van artikel 279, eerste lid, tot
verdediging van de afwezige verdachte is toegelaten.
2. (...)."
3.2. Opmerking verdient dat de wet niet alleen in artikel 279 Sv en
artikel 331 Sv een machtiging eist indien de verdachte zijn raadsman
voor hem wenst te doen optreden. Gewezen kan worden op de artikelen
450, eerste lid, en 452, eerste lid, Sv betreffende het aanwenden van
rechtsmiddelen en het indienen van schrifturen door een advocaat. Het
machtigingsvereiste steunt op de gedachte dat de verdachte, alvorens
een machtiging te verstrekken, een keuze maakt, onder meer wat betreft
de aard en de omvang van de handelingen die zijn raadsman namens hem
dient te verrichten. Dit betekent dat de verdachte gehouden kan worden
aan hetgeen de raadsman ingevolge de verstrekte machtiging namens hem
heeft gedaan en nagelaten.
Tegen deze achtergrond bezien moet strikt de hand worden gehouden aan
het in artikel 279 Sv neergelegde machtigingsvereiste. Een strikte
toepassing van artikel 279 Sv zal in de regel niet in strijd zijn met
de eisen die voortvloeien uit artikel 6, eerste lid en derde lid
aanhef en onder c, EVRM. Laatstgenoemd verdragsvoorschrift brengt
immers mee dat de verdachte het recht heeft om zich bij zijn
verdediging te laten bijstaan door een raadsman van zijn keuze of door
een toegevoegde advocaat, doch verzet er zich niet tegen dat die keuze
onderscheidenlijk zijn instemming met het optreden van de hem
toegevoegde advocaat dient te berusten op een daartoe door de
verdachte verleende machtiging.
Daarom moet het in artikel 279 Sv besloten liggende stelsel aldus
worden verstaan:
(1) dat de raadsman die
(a) de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat,
(b) ter terechtzitting uitdrukkelijk verklaart dat hij door de daar
niet verschenen verdachte bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren
van de verdediging, alle hem bij de wet toegekende rechten en
bevoegdheden kan uitoefenen, dus met inbegrip van de bevoegdheden
bedoeld in artikel 331, eerste lid, van het Wetboek van
Strafvordering; in deze gevallen geldt de behandeling van de zaak als
een procedure op tegenspraak;
(2) dat de raadsman die ter terechtzitting niet uitdrukkelijk
verklaart dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte
bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, geen van
de hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen,
behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid
van de verdachte en het verzoeken om aanhouding van de behandeling van
de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van
de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een
machtiging als hiervoor bedoeld; bij gebreke van een zodanige
machtiging geldt de behandeling van de zaak als een procedure bij
verstek.
Niet uitgesloten is dat op grond van voormelde verdragsvoorschriften
in uitzonderlijke gevallen anders moet worden geoordeeld (vgl. HR 23
oktober 2001, NJ 2002, 77).
3.3. De raadsman die niet ingevolge art. 279, eerste lid, Sv heeft
verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het
voeren van de verdediging, is op de terechtzitting slechts bevoegd het
woord te voeren met inachtneming van de beperkingen zoals hiervoor
onder 3.2 sub 2 overwogen. Indien de rechter de raadsman toestaat
buiten de bedoelde onderwerpen nog meer aan te voeren, geschiedt dit
in strijd met het wettelijk systeem."
4.4
Het Hof merkt allereerst op dat de Hoge Raad in genoemd arrest geen
onderscheid maakt tussen meer- en minderjarigen. Het hof neemt
derhalve aan dat de door de Hoge Raad ontwikkelde jurisprudentie
inzake het machtigingsvereiste ook toepassing dient te vinden ingeval
de verdachte minderjarig is en dit enkele feit geen uitzonderlijk
geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.2. laatste zinsnede oplevert.
4.5
Ook het op 20 november 1989 te New York tot stand gekomen Verdrag
inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 46 en Trb. 1990, 170), dat
op 8 maart 1995 voor Nederland in werking is getreden, biedt geen
steun voor een andersluidende opvatting.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, sub b iii van het Verdrag heeft
"every child alleged as or accused of having infringed the penal law
at least the following
guarantees:
---
(iii) To have the matter determined without delay by a competent,
independent and impartial authority or judicial body in a fair hearing
according to law, in the presence of legal or other appropriate
assistance (..).
Deze verdragsbepaling biedt in het licht van het bepaalde in artikel
6, derde lid, aanhef en onder d, EVRM, in dit opzicht geen bijzondere
bescherming aan minderjarigen.
4.6
Artikel 3, eerste lid, van het Verdrag, dat luidt: "In all actions
concerning children, whether undertaken by public or private social
welfare institutions, courts of law, administrative authorities or
legislative bodies, the best interests of the child shall be a primary
consideration" is te algemeen geformuleerd om uit dat verdragsartikel
alleen de bevoegdheid van de raadsman van een minderjarige verdachte
om de verdediging te voeren af te leiden, indien die raadsman daartoe
door die minderjarige zelf niet uitdrukkelijk is gemachtigd.
4.7
De verdachte heeft inmiddels de leeftijd van 16 jaren bereikt. Artikel
503, eerste lid, Sv vindt derhalve geen toepassing.
In de onderhavige zaak is de aanzegging hoger beroep aan de verdachte
op 18 december 2000 in persoon uitgereikt. Op dat moment was de
verdachte dus ervan op de hoogte dat de zaak in hoger beroep opnieuw
zou worden behandeld en dat hij voor die behandeling zou worden
opgeroepen.
Uit het feit dat de verdachte er niet voor heeft zorg gedragen dat hij
voor zijn raadsman - die hem ook in eerste aanleg heeft bijgestaan -
bereikbaar was, moet worden afgeleid dat hij vrijwillig ervan heeft
afgezien om zijn raadsman uitdrukkelijk te machtigen namens hem de
verdediging te voeren.
4.8
In een last tot toevoeging ligt niet de bevoegdheid van de raadsman
besloten om de afwezige verdachte te verdedigen, ingeval de verdachte
hem niet uitdrukkelijk heeft gemachtigd die verdediging te voeren.
4.9
Het verzoek van de raadsman van de verdachte om namens de verdachte de
verdediging te mogen voeren -waartoe ook wordt gerekend de
ondervraging van getuigen- wordt derhalve afgewezen."
6. Het middel keert zich tegen dit oordeel door te stellen dat art.
279 Sv niet van toepassing is in strafzaken tegen personen die de
leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt. Toepasselijkheid van die
bepaling zou, aldus de steller van het middel, in strijd komen met
doel, tekst en strekking van de regeling met betrekking tot de
berechting van minderjarige verdachten, in het bijzonder met de in
art. 495a Sv neergelegde plicht voor een dergelijke verdachte om ter
terechtzitting in persoon te verschijnen, alsmede met het bepaalde in
art. 488 Sv.
7. De stelling dat art. 279 Sv niet van toepassing is op het
strafgeding tegen de minderjarige verdachte, vindt geen steun in de
tekst van de wet. Art. 499, eerste lid Sv bepaalt immers dat op het
geding voor de kinderrechter de bepalingen van de Vijfde en Zesde
Titel van het Tweede Boek, waar art. 279 Sv onder valt, van toepassing
zijn, voor zover in deze Titel niet anders wordt bepaald. Ten aanzien
van art. 279 bevat het strafprocesrecht voor jeugdigen vervolgens geen
afwijkende bepaling.
8. Volgens de steller van het middel vloeit de niet-toepasselijkheid
voort uit de omstandigheid dat art. 495a de jeugdige verdachte
verplicht te verschijnen, terwijl aan de regeling van art. 279 ten
grondslag ligt dat verdachte van zijn aanwezigheidsrecht af kan zien
en in dat geval, onder de in art. 279 genoemde voorwaarden, zijn
raadsman de verdediging kan laten voeren.
9. Die opvatting is niet juist. Het feit dat verdachte, hoewel
verplicht te verschijnen, niet verschijnt is geen reden om hem daarom
het recht op verdediging door een raadsman te ontzeggen. Dat zou
tekort doen aan het belang van het recht op verdediging (vgl. het EHRM
in de zaak Lala (NJ 1994, 733) de overwegingen 29 tot en met 33). En
art. 279 is ook van toepassing als de verdachte geen gevolg geeft aan
een bevel tot verschijning in persoon of zich onttrekt aan een bevel
medebrenging.
10. Ook het argument dat van een minderjarige verdachte niet
verondersteld kan worden dat hij een bewuste keus maakt en dat daarom
art. 279 buiten toepassing moet blijven, is niet steekhoudend. De wet
gaat er immers van uit dat een minderjarige wel degelijk beslissingen
met processuele consequenties kan nemen - bijvoorbeeld ten aanzien van
het al dan niet aanwenden van een rechtsmiddel - en er is geen enkele
reden om daarover ten aanzien van de regeling van art. 279 Sv anders
te oordelen.
11. Tenslotte vermeld ik in dit verband nog het ook door het Hof
aangehaalde arrest HR NJ 2002, 338, m.nt. Sch, in welk arrest de Hoge
Raad uitvoerige beschouwingen geeft over het stelsel van art. 279 Sv.
Ook die zaak had betrekking op een strafrechtelijk minderjarige
verdachte. In dat arrest besteedt de Hoge Raad geen aandacht aan de
omstandigheid dat het om een ambtshalve toegevoegde raadsman ging,
terwijl mijn ambtgenoot mr. Jörg in zijn conclusie uitdrukkelijk de
vraag aan de orde stelt of de ambtshalve toegevoegde raadsman ten
aanzien van de regeling van art. 279 Sv in dezelfde positie verkeert
als de gekozen raadsman. De conclusie uit dat arrest kan dan ook niet
anders zijn dan dat de Hoge Raad geen onderscheid maakt tussen
strafrechtelijk meerderjarige en minderjarige verdachten als het gaat
om de toepasselijkheid van art. 279 Sv.
12. Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld.
13. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof in de na sluiting
van het onderzoek ter terechtzitting ingekomen fax met betrekking tot
de wens van verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te
zijn, geen aanleiding heeft gezien het onderzoek ter terechtzitting te
heropenen.
14. Het Hof heeft in het verkorte arrest het volgende overwogen:
"5. Verzoek tot hervatting van het onderzoek ter terechtzitting in
hoger beroep
5.1
Op 20 juni 2002, na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting van
11 juni 2002, kwam ter griffie van het hof een faxbericht, gericht aan
de voorzitter, binnen met de volgende inhoud:
"In voorgemelde zaak is het onderzoek ter terechtzitting inmiddels
gesloten. Het verzoek tot schorsing van de behandeling om verdachte op
een nadere terechtzitting te laten verschijnen is afgewezen omdat er
geen zicht op was dat verdachte op korte termijn zou verschijnen.
Inmiddels heeft verdachte contact met mij opgenomen en bij mij
gegevens achtergelaten waar hij te bereiken is. Hij heeft zich ook
bereid verklaard en zelfs de wens te kennen gegeven in zijn
aanwezigheid te willen worden berecht.
Nu ik ervoor kan zorgen dat verdachte op korte termijn op een nadere
terechtzitting kan verschijnen en ook aannemelijk is dat hij zal
verschijnen, verzoek ik u hierbij om heropening van het onderzoek. Een
oproeping van de verdachte om te verschijnen op een nadere
terechtzitting kan aan mij worden verzonden. Ik zal er dan voor zorgen
dat verdachte hierbij aanwezig zal zijn."
5.2
Omtrent dit verzoek overweegt het hof als volgt.
Artikel 495a van het Wetboek van Strafvordering houdt het volgende in:
1. De verdachte is verplicht in persoon te verschijnen. Bij de
dagvaarding wordt hem kennis gegeven dat, indien hij niet aan deze
verplichting voldoet, het gerecht zijn medebrenging kan gelasten.
2. Indien de van misdrijf verdachte in gebreke blijft op de
terechtzitting te verschijnen, stelt het gerecht (...) het onderzoek
tot een bepaalde dag uit en beveelt het tevens de medebrenging van de
verdachte. Het gerecht kan echter indien van de verdachte geen woon-
of verblijfplaats bekend is of op grond van bijzondere omstandigheden
het geven van een bevel tot medebrenging achterwege laten.
3. Tegen de verdachte die in gebreke blijft op de terechtzitting te
verschijnen, wordt tenzij het gerecht de medebrenging tegen een nader
tijdstip gelast, verstek verleend. Het onderzoek wordt daarna
voortgezet.
Ingevolge het bepaalde in artikel 501 van het Wetboek van
Strafvordering is artikel 495a van dit wetboek in geval van hoger
beroep bij het gerechtshof van overeenkomstige toepassing.
5.3
Het hof heeft de behandeling van de zaak in hoger beroep op 26 maart
2002 aangehouden tot 11 juni 2002 om twee verschillende redenen, zoals
ook blijkt uit het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal.
De verdachte is niet terechtzitting verschenen. De raadsman van de
verdachte heeft, nu hem niet was gebleken dat zijn cliënt afstand
wilde doen van zijn aanwezigheidsrecht, aanhouding verzocht. Het hof
heeft dit verzoek, mede gelet op voormelde wetsartikelen, gehonoreerd.
Zowel uit het vonnis betreffende de verdachte van 2 oktober 2000 als
uit het vonnis betreffende de medeverdachte van 15
november 2000 bleek dat onduidelijkheid bestond over de vraag wie nu
volgens de aangever de kleinste van de twee was. Op beide
terechtzittingen heeft de kinderrechter vastgesteld dat de
medeverdachte de kleinste van de twee is. In het
belang van het onderzoek heeft het hof het onderzoek ter
terechtzitting tevens geschorst "ten einde de zaken tegen verdachte en
medeverdachte gelijktijdig te kunnen behandelen en
beide personen in elkaars zaak als getuige te kunnen horen". Het hof
heeft voorts in het belang van het onderzoek de advocaat-generaal
verzocht het vonnis van 15 november 2001 (lees: 2000) betreffende de
medeverdachte en de verklaringen van die medeverdachte
afgelegd bij de rechter-commissaris aan het dossier toe te voegen.
Op de nadere terechtzitting is de verdachte niet, de medeverdachte
als getuige wel verschenen.
Het hof heeft beide zaken gelijktijdig behandeld.
5.4
Het hof heeft hiervoor onder 4 uiteengezet uit welke feiten en
omstandigheden het hof heeft afgeleid dat de verdachte vrijwillig
afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Genoemd faxbericht
bevat een duidelijke aanwijzing dat de verdachte thans alsnog gebruik
wil maken van zijn aanwezigheidsrecht. Het recht van de verdachte op
berechting in zijn tegenwoordigheid moet evenwel worden afgewogen
tegen het algemeen belang, in het bijzonder het belang van een
behoorlijke rechtspleging. Zie HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 (r.o.
3.33).
Het belang van een behoorlijke rechtspleging in de onderhavige zaak
bracht mee dat deze gelijktijdig met de zaak tegen de medeverdachte
werd berecht en afgedaan, hetgeen ook is geschied. Dit
belang - een gelijktijdige berechting van beide zaken - dient naar 's
hofs oordeel thans zwaarder te wegen dan het belang van de verdachte
bij een hervatting van het onderzoek ten einde hem alsnog in staat te
stellen gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het geheel aan de verdachte
zelf te wijten is geweest dat ten tijde van de nadere terechtzitting
van 11 juni 2002 sprake was van omstandigheden waaruit het hof heeft
moeten afleiden dat de verdachte geen prijs stelde op berechting in
zijn tegenwoordigheid en dat hij vrijwillig afstand heeft gedaan van
zijn aanwezigheidsrecht. In zoverre onderscheidt deze zaak zich
duidelijk van de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad
van 13 november 2001, NJ 2002, 203.
Het verzoek tot hervatting van het onderzoek ter terechtzitting in
hoger beroep wordt derhalve afgewezen."
15. Het middel acht 's Hofs oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu niet
zonder meer begrijpelijk is waarom het belang van gelijktijdige
berechting met de medeverdachte moet prevaleren boven het belang van
de berechting van verdachte op tegenspraak.
16. In aanmerking genomen dat het faxbericht niet inhoudt om welke
redenen verdachte op de eerdere terechtzittingen niet is verschenen en
tegen de achtergrond van de omstandigheid dat bij de berechting de
redelijke termijn reeds was overschreden (zie middel III), heeft het
Hof op toereikende gronden geoordeeld dat het onderzoek ter
terechtzitting niet alsnog heropend diende te worden om verdachte
alsnog in de gelegenheid te stellen ter terechtzitting te verschijnen.
17. Het tweede middel faalt.
18. Het derde middel klaagt dat tussen het instellen van het hoger
beroep en de behandeling van de zaak in appèl meer dan 16 maanden zijn
verstreken en dat het Hof desondanks niet ambtshalve met die
omstandigheid rekening heeft gehouden bij het bepalen van de hoogte
van de op te leggen straf.
19. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof
heeft in de overwegingen met betrekking tot de op te leggen straf
uitdrukkelijk overwogen dat rekening wordt gehouden met het
tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep en de datum
waarop het Hof arrest heeft gewezen en dat om die reden op het
onvoorwaardelijk opgelegde deel van de jeugddetentie één week in
mindering is gebracht.
20. Het derde middel faalt dus eveneens.
21. Het tweede en derde middel kunnen worden afgedaan met de in art.
81 RO bedoelde motivering.
22. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen.
Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Hoge Raad der Nederlanden