Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL4369 Zaaknr: 00562/03 B
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-10-2003
Datum publicatie: 28-10-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
28 oktober 2003
Strafkamer
nr. 00562/03 B
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te
Amsterdam van 13 januari 2003, nummer R: 0642/01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Marokko) op
1970, wonende te .
1. De bestreden beschikking
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beschikking
van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 20 maart 2000 - het
bezwaarschrift ongegrond verklaard ter zake van de kennisgeving van
verdere vervolging.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.B.
Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede, bij schriftuur een middel van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het beroep op schending
van het vertrouwensbeginsel heeft verworpen op gronden die deze
verwerping niet kunnen dragen.
3.2. De bestreden beschikking houdt, voorzover voor de beoordeling van
het middel van belang, het volgende in:
"Tegen de verdachte is een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld
terzake van - kort gezegd - poging tot uitvoer van amfetamine op of
omstreeks 19 november 1998. In een brief van 2 november 1999 heeft de
rechter-commissaris verdachte onder meer meegedeeld dat hij voornemens
is het gerechtelijk vooronderzoek te sluiten en voorts: "Voor de goede
orde voeg ik hieraan toe dat de officier van justitie mij heeft
meegedeeld dat hij u niet meer zal vervolgen voor het feit waarvoor
het gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld". Deze brief is namens de
rechter-commissaris getekend door de griffier.
Op 14 december 1999 heeft de officier van justitie mr. L. Ang
desondanks een kennisgeving verdere vervolging uitgebracht, waarop het
onderhavige bezwaarschrift op 22 december 1999 werd ingediend.
In de schriftelijke reactie van de officier van justitie van 4
februari 2000 op het bezwaarschrift voert zij aan dat de
rechter-commissaris zich niet kan herinneren dat de officier van
justitie heeft meegedeeld verdachte niet (verder) te zullen vervolgen.
De griffier zou abusievelijk de genoemde "standaardzin" in de brief
hebben opgenomen.
(...)
Tijdens de behandeling in raadkamer heeft de raadsman van verdachte
aangevoerd dat een mededeling als hierboven beschreven wel degelijk
door de officier van justitie mr. L. Ang is gedaan en heeft hij ter
ondersteuning van zijn standpunt gewezen op de laatste alinea van de
hiervoor genoemde reactie van de Officier van Justitie van 4 februari
2000. Voorts heeft hij aangevoerd dat de verdachte ervan uit mocht
gaan dat hij niet zou worden vervolgd, aangezien op het woord van een
rechter-commissaris mag worden vertrouwd.
Het hof overweegt het volgende.
Tijdens de openbare behandeling in raadkamer heeft de officier van
justitie mr. L. Ang verklaard dat het niet haar werkwijze is, noch
was, om in het kader van de sluiting van het gerechtelijk
vooronderzoek mededeling over de door haar te nemen
vervolgingsbeslissing te doen aan (het kabinet van) de
rechter-commissaris. Voorzover zij zich dat kan herinneren deed zij
dit nooit. Zij kan zich ook niet herinneren dat zij dat in dit geval
wèl heeft gedaan. Voorts heeft zij verklaard dat zij destijds zeer
verbaasd was over de betrokken passage in de brief van 2 november
1999, omdat zij nooit had overwogen om de verdachte niet te vervolgen
voor de poging tot uitvoer van amfetamine.
Gelet op het voorgaande acht het hof het redelijkerwijs uitgesloten
dat de officier van justitie aan de rechter-commissaris heeft
meegedeeld dat zij voornemens was verdachte niet verder te vervolgen
of dat de gewraakte zinsnede op andere wijze aan de officier van
justitie is toe te rekenen.
Dat (de griffier van) de rechter-commissaris mogelijk het vertrouwen
heeft opgewekt dat de officier van justitie een mededeling als
voormeld wèl heeft gedaan, brengt niet mee dat de officier van
justitie niet tot verdere vervolging over kan gaan. Verdachte mocht
immers niet op de mededeling van (de griffier van) de
rechter-commissaris afgaan, nu deze niet bevoegd was beslissingen te
nemen over de (verdere) vervolging van verdachte.
Opgemerkt dient nog te worden dat het gerechtelijk vooronderzoek zes
weken na de brief van 2 november 1999, namelijk op 14 december 1999,
is gesloten en de officier van justitie op diezelfde datum een
kennisgeving van verdere vervolging heeft doen uitgaan, zodat niet kan
worden gezegd dat de officier van justitie door stilzitten alsnog het
vertrouwen heeft gewekt dat verdachte voor de poging tot uitvoer van
amfetamine niet zou worden vervolgd.
Al het bovenstaande in overweging nemende, is het hof van oordeel dat
het namens de verdachte ingediende bezwaarschrift ongegrond dient te
worden verklaard."
3.3. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de in de brief
van de Rechter-Commissaris aan de verdachte vervatte mededeling "dat
de officier van justitie mij heeft medegedeeld dat hij u niet meer zal
vervolgen voor het feit waarvoor het gerechtelijk vooronderzoek is
ingesteld" noch is gedaan door de Officier van Justitie noch in diens
opdracht, terwijl zij evenmin anderszins kan worden beschouwd als een
aan de Officier van Justitie toe te rekenen toezegging. Dit oordeel
van het Hof is niet onbegrijpelijk en geeft geen blijk van een
verkeerde rechtsopvatting. Het kan in cassatie niet verder worden
getoetst.
3.4. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt
als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00562/03 B
Mr. Vellinga
Zitting: 16 september 2003
Conclusie inzake:
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het bezwaarschrift tegen de
kennisgeving van verdere vervolging ongegrond verklaard.
2. Namens verdachte heeft mr. J.B. Boone, advocaat te Wijk bij
Duurstede, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof het namens verdachte gevoerde verweer
dat het Openbaar Ministerie wegens schending van het
vertrouwensbeginsel niet-ontvankelijk moet worden verklaard heeft
verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
4. Blijkens het proces-verbaal van de openbare behandeling in
raadkamer van het Hof van 2 december 2002 heeft de raadsman aldaar het
volgende aangevoerd:
"Gezien de laatste alinea van het schrijven van de officier van
justitie van 4 februari 2000 is het zeer wel mogelijk dat de officier
van justitie wél aan (iemand van het kabinet van) de
rechter-commissaris heeft meegedeeld dat zij verdachte niet verder
voor de poging uitvoer van amfetamine zou vervolgen. En zelfs als zij
die mededeling niet heeft gedaan, dan mocht verdachte op het woord van
een rechter, namelijk de rechter-commissaris, vertrouwen. Verdachte
mocht daarom door de betrokken passage in de brief van 2 november 1999
erop vertrouwen dat hij niet meer zou worden vervolgd voor de uitvoer
van amfetamine. Ten overvloede wil ik uw hof erop wijzen dat er hoe
dan ook onvoldoende bewijs tegen cliënt in deze zaak is."
5. Blijkens zijn beschikking heeft het Hof, voor zover thans relevant,
het volgende overwogen:
"Tegen de verdachte is een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld
terzake van - kort gezegd - poging tot uitvoer van amfetamine op of
omstreeks 19 november 1998. In een brief van 2 november 1999 heeft de
rechter-commissaris verdachte onder meer meegedeeld dat hij voornemens
is het gerechtelijk vooronderzoek te sluiten en voorts: "Voor de goede
orde voeg ik hieraan toe dat de officier van justitie mij heeft
meegedeeld dat hij u niet meer zal vervolgen voor het feit waarvoor
het gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld". Deze brief is namens de
rechter-commissaris getekend door de griffier.
Op 14 december 1999 heeft de officier van justitie mr. L. Ang
desondanks een kennisgeving verdere vervolging uitgebracht, waarop het
onderhavige bezwaarschrift op 22 december 1999 werd ingediend.
In de schriftelijke reactie van de officier van justitie van 4
februari 2000 op het bezwaarschrift voert zij aan dat de
rechter-commissaris zich niet kan herinneren dat de officier van
justitie heeft meegedeeld verdachte niet (verder) te zullen vervolgen.
De griffier zou abusievelijk de genoemde "standaardzin" in de brief
hebben opgenomen.
(...)
Het hof overweegt het volgende.
Tijdens de openbare behandeling in raadkamer heeft de officier van
justitie mr. L. Ang verklaard dat het niet haar werkwijze is, noch
was, om in het kader van de sluiting van het gerechtelijk
vooronderzoek mededeling over de door haar te nemen
vervolgingsbeslissing te doen aan (het kabinet van) de
rechter-commissaris. Voorzover zij zich dat kan herinneren deed zij
dit nooit. Zij kan zich ook niet herinneren dat zij dat in dit geval
wèl heeft gedaan. Voorts heeft zij verklaard dat zij destijds zeer
verbaasd was over de betrokken passage in de brief van 2 november
1999, omdat zij nooit had overwogen om de verdachte niet te vervolgen
voor de poging tot uitvoer van amfetamine.
Gelet op het voorgaande acht het hof het redelijkerwijs uitgesloten
dat de officier van justitie aan de rechter-commissaris heeft
meegedeeld dat zij voornemens was verdachte niet verder te vervolgen
of dat de gewraakte zinsnede op andere wijze aan de officier van
justitie is toe te rekenen.
Dat (de griffier van) de rechter-commissaris mogelijk het vertrouwen
heeft opgewekt dat de officier van justitie een mededeling als
voormeld wèl heeft gedaan, brengt niet mee dat de officier van
justitie niet tot verdere vervolging over kan gaan. Verdachte mocht
immers niet op de mededeling van (de griffier van) de
rechter-commissaris afgaan, nu deze niet bevoegd was beslissingen te
nemen over de (verdere) vervolging van verdachte.
Opgemerkt dient nog te worden dat het gerechtelijk vooronderzoek zes
weken na de brief van 2 november 1999, namelijk op 14 december 1999,
is gesloten en de officier van justitie op diezelfde datum een
kennisgeving van verdere vervolging heeft doen uitgaan, zodat niet kan
worden gezegd dat de officier van justitie door stilzitten alsnog het
vertrouwen heeft gewekt dat verdachte voor de poging tot uitvoer van
amfetamine niet zou worden vervolgd."
6. Voor zover het middel in de toelichting betoogt dat het zeer wel
mogelijk is dat de Officier van Justitie aan (iemand van het kabinet
van) de Rechter-Commissaris heeft meegedeeld dat zij verdachte niet
verder zou vervolgen, faalt het omdat het Hof heeft overwogen dat
redelijkerwijs uitgesloten moet worden geacht dat de Officier van
Justitie aan de Rechter-Commissaris heeft meegedeeld dat zij
voornemens was verdachte niet verder te vervolgen. Dat oordeel van het
Hof is niet onbegrijpelijk en kan wegens zijn feitelijk karakter in
cassatie niet verder worden getoetst.
7. Wil verdachte zich met succes kunnen beroepen op het vertrouwen dat
door de mededeling in de brief van de Rechter-Commissaris is gewekt,
dan moet die mededeling zijn gedaan door de Officier van Justitie of
door iemand in diens opdracht dan wel moet deze anderszins kunnen
worden beschouwd als een aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen
toezegging.(1)
8. Het Hof heeft in de motivering van de verwerping van het beroep op
het door de brief van de Rechter-Commissaris opgewekte vertrouwen tot
uitdrukking gebracht dat de aan de verdachte gedane mededeling hem
noch is gedaan door de Officier van Justitie, noch in diens opdracht,
doch door (de griffier van) de Rechter-Commissaris. Laatstgenoemde
omstandigheid brengt naar het oordeel van het Hof niet mee, dat
verdachte op die mededeling mocht vertrouwen, en wel niet omdat de
Rechter-Commissaris niet bevoegd was te beslissen over al dan niet
vervolgen. Dit oordeel geeft op zich genomen geen blijk van een
onjuiste rechtsopvatting en kan, voor zover het is verweven met
waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder ten toets
komen.
9. Overigens vraag ik mij wel af of het Hof hier wel de juiste vraag
beantwoordt. De Rechter-Commissaris deelt immers verdachte niet mee
dat van vervolging wordt afgezien - op die situatie heeft het oordeel
van het Hof betrekking - maar geeft slechts een mededeling door die de
Officier van Justitie aan hem, de Rechter-Commissaris, zou hebben
gedaan. Daarmee wordt de zaak voor verdachte wel anders maar niet
beter. Berichten uit de tweede hand houden nu eenmaal de kans op
misverstanden in, ook al zijn deze afkomstig van een rechter. Reeds
daarom kan verdachte zich ter afwering van de strafvervolging niet
beroepen op de bij hem door de mededeling van de Rechter-Commissaris
gewekte verwachting. Tot vernietiging van het arrest van het Hof
behoeft het voorgaande dan ook niet te leiden.
10. Het middel is tevergeefs voorgedragen.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 13 september 1988, NJ 1989, 403, rov. 4.2.2. Zie voorts
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, 2002,
p. 64.
Hoge Raad der Nederlanden