Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AJ3246 Zaaknr: R02/048HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 24-10-2003
Datum publicatie: 24-10-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
24 oktober 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/048HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
, wonende te ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een in 1998 ter griffie van de rechtbank te Utrecht ingediend
verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man
- zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen hem
en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te
spreken, met bepaling dat het gezag over de drie kinderen van partijen
zal worden uitgeoefend door de vrouw en met veroordeling van de vrouw
om mee te werken aan scheiding en deling van de na het huwelijk aan
hen opgekomen zaken.
De vrouw heeft - voorzover in cassatie nog van belang - zelfstandig
verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
1. het bedrag waarmee de man in het levensonderhoud van de vrouw zal
moeten bijdragen vast te stellen op f 10.000,-- per maand, en
2. het bedrag waarmee de man ter bestrijding van de kosten van
verzorging en opvoeding van de kinderen dient bij te dragen vast te
stellen op f 750,-- per kind per maand.
De man heeft het zelfstandig verzoek van de vrouw bestreden.
Bij beschikking van 6 december 2000 heeft de rechtbank de door de man
aan vrouw voor haar levensonderhoud te betalen bijdrage vastgesteld op
f 9.583,-- per maand en de bijdrage voor de drie kinderen op f 750,--
per kind per maand.
Tegen de beschikking van 6 december 2000 heeft de man hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 4 april 2002 heeft het hof de beschikking waarvan
beroep bekrachtigd voorzover daarbij de door de man te betalen
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie kinderen
is bepaald, die beschikking voor het overige vernietigd en de
uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald op EUR 2.270,--
per maand met ingang van de datum van inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als
voorzitter, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 24 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Rekestnr. R02/048HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 5 september 2003
Conclusie inzake
tegen
Inleiding
1. Partijen, verder: de vrouw en de man, zijn op 27 mei 1988 met
elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden; uit het huwelijk zijn drie
kinderen geboren. In dit geding heeft de Rechtbank bij beschikking van
14 juli 1999 tussen partijen de echtscheiding uitgesproken; deze
beschikking is op 5 oktober 1999 ingeschreven in de registers van de
burgelijke stand. In cassatie gaat het nog slechts om de door de man
aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud.
2. De Rechtbank heeft bij eindbeschikking van 6 december 2000 de door
de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud
vastgesteld op f 9.583,- per maand nadat de vrouw - bij zelfstandig
verzoek - had verzocht de door de man aan haar te betalen
onderhoudsbijdrage vast te stellen op f 10.000,- per maand. De
Rechtbank stelde daartoe voorop dat ervan moet worden uitgegaan dat de
vrouw behoefte heeft aan een inkomen van f 170.000,- bruto per jaar nu
de man de stellingen van de vrouw ter zake onvoldoende gemotiveerd
heeft betwist en voorts dat de man heeft erkend dat hij op zichzelf
over voldoende draagkracht beschikt; zij stelde voorts vast dat het
conflict van partijen zich met name toespitst op de vraag of de vrouw
in staat moet worden geacht met eigen middelen zelf volledig in de
door haar gestelde behoefte te voorzien. Zij overwoog dat bij de
berekening van de draagkracht van de vrouw niet (mede) zal worden
uitgegaan van (enige) intering op haar vermogen nu is gesteld noch
gebleken dat de man zou moeten interen op zijn vermogen wanneer hem de
verzochte alimentatieverplichting zou worden opgelegd. De Rechtbank
kwam vervolgens tot de slotsom dat in redelijkheid ervan dient te
worden uitgegaan dat de vrouw zich - gezien haar vermogen en de
daaruit voortvloeiende revenuen - een inkomen van f 55.000,- bruto per
jaar kan verwerven, zodat de vrouw een bedrag van f 115.000,- bruto
per jaar "te kort komt" aangezien haar behoefte f 170.000,- bruto per
jaar bedraagt.
3. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de (hoogte van de) door
de Rechtbank vastgestelde alimentatie. Hij heeft onder meer betoogd
dat van de vrouw mag worden verlangd dat zij alles in het werk stelt
om in haar eigen kosten van levensonderhoud voorzien. In dat verband
heeft hij onder meer aangevoerd dat de vrouw aan deze verplichting
concreet invulling kan geven door de aan haar toegescheiden voormalige
echtelijke woning te verkopen, met welke verkoop zij een
netto-opbrengst kan realiseren van 3,3 miljoen gulden waarvan zij 7 à
8 ton zou kunnen besteden aan een fraaie woning en waarvan zij de
resterende 2 1/2 miljoen risicodragend zou kunnen beleggen zodat haar
vermogen rendeert met minstens 5% per jaar, dat wil zeggen met f
82.500,- netto per jaar (pleitaantekeningen, sub 1). De man heeft
voorts betoogd dat de vrouw nog over veel meer vermogensbestanddelen
beschikt die zij liquide kan maken en dat het rendement dat de vrouw
zegt per jaar te kunnen genereren (f 51.000,- netto) neerkomt op nog
geen 1 1/2 % van het vermogen van de vrouw (appelrekest, p. 9 en 10 en
pleitaantekeningen, sub 3). Hij heeft voorts - anders dan in eerste
aanleg - betoogd dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. Het Hof heeft bij beschikking van 4 april 2002 de uitkering tot
levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op 2.270,- euro per maand met
ingang van de datum van de inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Het Hof heeft daartoe, nadat het de behoefte van de vrouw - evenals de
Rechtbank - had vastgesteld op f 170.000,- bruto per jaar, als volgt
overwogen:
"3.3. (...)
Het hof is, gelet op de wederzijdse vermogens- en inkomensposities van
partijen, zoals uit de stukken en ter zitting in hoger beroep
gebleken, van oordeel dat weliswaar de moeder in staat geacht moet
worden zich zodanige inkomsten te verwerven dat zij voor een deel in
genoemde eigen behoefte kan voorzien, doch dat zij desondanks behoefte
heeft aan nagenoemde redelijk geachte uitkering tot haar
levensonderhoud, tot betaling waarvan de vader naast de bij de
beschikking waarvan beroep bepaalde bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van de kinderen voldoende draagkracht heeft.
Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat, als door de vader
gesteld en door de moeder onvoldoende weersproken, is komen vast te
staan dat alleen al de aan de moeder in eigendom toebehorende
voormalige echtelijke woning een overwaarde van ruim f. 2.500.000,-
vertegenwoordigt. Het hof acht de door de moeder gestelde vermindering
van haar inkomsten uit de verhuur van het bedrijvencomplex te Schiedam
vanwege een asbestclaim uit voormeld bedrijfspand van tijdelijke aard,
en is van oordeel dat deze haar gemiddelde inkomsten uit genoemde bron
niet substantieel doet verminderen.
(...)
Het hof overweegt daarbij dat, wat er zij van het feit dat beide
partijen hun vermogen kennelijk grotendeels op consolidatie hebben
belegd, zij desgewenst uit hun wederzijdse vermogens inkomsten zouden
kunnen genereren."
4. De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld; de man heeft een
verweerschrift ingediend met het verzoek het beroep te verwerpen.
Het cassatiemiddel
5. Middelonderdeel 1 bevat de cassatieklacht die in onderdeel 2 in een
aantal subonderdelen nader wordt uitgewerkt. De onder 1 geformuleerde
cassatieklacht stelt voorop dat het Hof, dat evenals de Rechtbank
ervan uitgaat dat de behoefte van de vrouw f 170.000,- bruto per jaar
bedraagt doch dat vervolgens oordeelt dat de alimentatie moet worden
vastgesteld op iets meer dan de helft van de door de Rechtbank
vastgestelde bijdrage, zijn oordeel (uitsluitend) motiveert met de
overweging dat "is komen vast te staan dat alleen al de aan de moeder
in eigendom toebehorende voormalige echtelijke woning een overwaarde
van ruim f 2.500.000,-- vertegenwoordigt". Geklaagd wordt dat 's Hofs
oordeel rechtens onjuist is, althans niet voldoet aan de
motiveringseisen die - zoals overwogen in HR 29 juni 2001, NJ 2001,
495 - ook voor beslissingen als de onderhavige gelden. Subonderdeel
2.1 licht deze klacht nader toe met het betoog dat verondersteld moet
worden dat de grond voor 's Hofs beslissing om de alimentatie ten
opzichte van het door de Rechtbank vastgestelde bedrag te halveren
uitsluitend is gelegen in 's Hofs vaststelling dat de door de vrouw
bewoonde (haar toegescheiden) voormalige echtelijke woning een
overwaarde vertegenwoordigt van f 2.500.000,- aangezien het eigen
inkomen van de vrouw ten tijde van 's Hofs beschikking ten opzichte
van het tijdstip waarop de beschikking van de Rechtbank werd gegeven,
slechts is gedaald doch zeker niet is gestegen. Voor het overige,
aldus dit middelonderdeel, blijft het gissen, zodat 's Hofs
beschikking reeds om die reden niet in stand kan blijven.
Middelonderdeel 2.2 klaagt dat het Hof eraan heeft voorbijgezien dat
de voormalige echtelijke woning de vrouw in mede-eigendom toekwam en
dat deze woning aan de vrouw is toegescheiden tegen een betaling die
ten laste is gegaan van de overige vermogensbestanddelen van de vrouw,
zodat het saldo van de bezittingen van de vrouw gelijk is gebleven. De
middelonderdelen 2.3-2.5 gaan uit van de veronderstelling dat het Hof
met zijn gewraakte overweging omtrent de overwaarde van de voormalige
echtelijke woning heeft willen aangeven dat de vrouw door het verhogen
van de bestaande hypothecaire lening deze overwaarde te gelde zou
kunnen maken en daaruit een deel van haar levensonderhoud zou kunnen
voldoen. De middelonderdelen 2.6-2.13 gaan ervan uit dat het Hof heeft
bedoeld dat de vrouw door verkoop de overwaarde van de voormalige
echtelijke woning liquide had kunnen maken waarna zij vervolgens door
intering op dat vermogen in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien.
Middelonderdeel 2.13 kan ook nog aldus worden gelezen dat het de
zelfstandige klacht bevat dat 's Hofs beschikking ook reeds daarom
onbegrijpelijk is omdat in cassatie veronderstellenderwijs - bij wege
van hypothetisch feitelijke grondslag - dient te worden uitgegaan van
de juistheid van de (onder middelonderdeel 2.11 als omstandigheid sub
e genoemde) stelling van de vrouw dat de man heeft erkend dat het
redelijk is dat de vrouw met de bij haar wonende kinderen in de
voormalige echtelijke woning kan blijven wonen, althans dat het Hof
niet zonder enige motivering - die ontbreekt - aan deze essentiële
stelling had mogen voorbijgaan. Middelonderdeel 2.14 bevat geen
zelfstandige klacht.
6. Naar mijn oordeel faalt het middel wegens gebrek aan feitelijke
grondslag. Het Hof heeft - anders dan het middel veronderstelt - zijn
oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht zich zodanige
inkomsten te verwerven dat zij voor een deel in haar behoefte van f
170.000,- kan voorzien zodat de door de man te betalen bijdrage in
haar levensonderhoud kan worden bepaald op 2.275,- euro per maand,
niet uitsluitend gebaseerd op de door het middel gewraakte overweging
omtrent de overwaarde van de door de vrouw bewoonde voormalige
echtelijke woning, met welke overweging het Hof kennelijk het betoog
van de man onderschreef dat de vrouw door verkoop van de voormalige
echtelijke woning en door aankoop van een goedkopere woning geld vrij
zou kunnen maken dat haar bij herbelegging inkomsten zou kunnen
opleveren en dat de keuze van de vrouw om zulks niet te doen voor haar
eigen rekening dient te blijven. Uit de hiervoor onder 3 geciteerde
rechtsoverweging 3.3 blijkt immers dat het Hof zijn oordeel tevens
heeft gebaseerd op de overweging dat "wat er zij van het feit dat
beide partijen hun vermogen kennelijk grotendeels op consolidatie
hebben belegd, zij desgewenst uit hun wederzijdse vermogens inkomsten
zouden kunnen genereren." Aldus heeft het Hof kennelijk tevens het
hiervoor onder 3 weergegeven betoog van de man gehonoreerd dat de
vrouw uit haar (overige) vermogen - door een meer rendabele belegging
- redelijkerwijs meer inkomsten kan verwerven dan zij de facto doet
(en waarmee de Rechtbank rekening heeft gehouden). Dat stond het Hof
vrij nu het bij het bepalen van behoefte en draagkracht niet alleen
gaat om de inkomsten uit arbeid en vermogen waarover partijen de facto
beschikken doch ook om de inkomsten die partijen zich in redelijkheid
kunnen verwerven. In 's Hofs overwegingen ligt niet het oordeel
besloten dat de vrouw de overwaarde van de voormalige echtelijke
woning door verhoging van de bestaande hypothecaire lening te gelde
zou kunnen of moeten maken en evenmin dat de vrouw de overwaarde van
de woning liquide zou moeten maken om vervolgens door intering op het
aldus vrijgekomen vermogen in haar levensonderhoud te gaan voorzien.
Het Hof heeft niet miskend dat de voormalige echtelijke woning aan de
vrouw is toegescheiden tegen betaling die ten laste is gegaan van de
overige vermogensbestanddelen van de vrouw: uit rechtsoverweging 2.3
blijkt dat het Hof zich rekenschap ervan heeft gegeven dat partijen
tezamen eigenaar waren van de voormalige echtelijke woning en dat de
woning aan de vrouw is toegescheiden tegen betaling van een bedrag van
f 800.000,- en tegen overdracht van de eigendom van een studio te Saas
Fee met een waarde van ongeveer f 200.000,-. Middelonderdeel 2.13 ten
slotte ziet eraan voorbij dat het Hof kennelijk het betoog van de
vrouw dat de man heeft erkend dat het redelijk is dat zij met de bij
haar wonende kinderen in de voormalige echtelijke woning kan blijven
wonen heeft verworpen; zulks is niet onbegrijpelijk nu uit de
gedingstukken blijkt dat de man steeds heeft betoogd dat van de vrouw
kan worden gevergd dat zij de door haar bewoonde voormalige echtelijke
woning verkoopt, een betoog dat door het Hof - zoals gezegd -
kennelijk is gehonoreerd.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Hoge Raad der Nederlanden