Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AM3130 Zaaknr: 38901
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 24-10-2003
Datum publicatie: 24-10-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.901
24 oktober 2002
AF
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak
van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 9 oktober 2002,
nr. AWB 01/736, betreffende na te melden besluit van de Minister van
Economische Zaken.
1. Besluit, bezwaar en geding voor het College van Beroep voor het
bedrijfsleven
Bij besluit van 7 april 2001 heeft de Minister van Economische Zaken
(hierna: de Minister) het verzoek van belanghebbende om wijziging van
de tenaamstelling van een S&O-verklaring als bedoeld in artikel 24,
lid 1, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor
de volksverzekeringen (hierna: de Wet) afgewezen.
De Minister heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij
beslissing van 2 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Tegen die beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het
College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College). Het
College heeft bij zijn in hoofde van dit arrest vermelde uitspraak het
beroep ongegrond verklaard.
De uitspraak van het College is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de klachten
3.1 Voor het College was in geschil of de Minister van Economische
zaken mocht weigeren de verklaring als bedoeld in artikel 24, lid 1,
van de Wet (hierna: de S&O-verklaring) aldus te wijzigen dat de
tenaamstelling van die verklaring niet langer A B.V. zou vermelden,
maar X B.V. (belanghebbende), met welke laatste vennootschap A-B.V.
inmiddels juridisch was gefuseerd.
Het College heeft het beroep ongegrond verklaard. Het heeft daartoe
overwogen - zakelijk weergegeven - dat de Wet een materiële toets
voorschrijft voor de beoordeling of een S&O-verklaring kan worden
afgegeven, en dat zulks meebrengt dat de verklaring niet overdraagbaar
is, ook niet bij een overgang onder algemene titel en dat een
wijziging van de tenaamstelling daarom ook niet gevergd kan worden.
3.2 De klachten voeren aan dat het begrip inhoudingsplichtige als
bedoeld in artikel 1, lid 1, letter a, van de Wet zodanig moet worden
geïnterpreteerd dat de gefuseerde vennootschap die de S&O-verklaring
als bedoeld in artikel 24, lid 1, van de Wet heeft ontvangen, door de
werking van de fusie gelijkgesteld moet worden met het nieuwe lichaam.
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De bestreden beslissing
geeft niet blijk van een onjuiste uitleg van het begrip
"inhoudingsplichtige" in artikel 1, lid 1, letter a, van de Wet.
Voorzover de klachten inhouden dat het College ten onrechte heeft
geoordeeld dat de fusie niet meebracht dat de S&O-verklaring op naam
van belanghebbende diende te worden gesteld, zien zij eraan voorbij
dat de Wet een toetsing in cassatie op dit punt niet toelaat.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers
als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens,
C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de
waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op
24 oktober 2003.
Hoge Raad der Nederlanden