Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AL3411 Zaaknr: 02494/02


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 21-10-2003
Datum publicatie: 23-10-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

21 oktober 2003
Strafkamer
nr. 02494/02
EW/ABG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 april 2002, nummer 20/000913-01, in de strafzaak tegen:
(verdachte), geboren te (geboorteplaats) op (geboortedatum) 1978, wonende te (woonplaats).


1. De bestreden uitspraak


1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 20 november 2000 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht" veroordeeld tot een geldboete van EUR 1.350,--, subsidiair 27 dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.


1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J.H. Corten, advocaat te Sittard, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen heeft ontzegd, nu deze bijkomende straf ingevolge art. 179, eerste lid, WVW 1994 slechts kan worden opgelegd aan de bestuurder van een motorrijtuig.

3.2. Ten laste van de verdachte is, voorzover hier van belang, overeenkomstig te tenlastelegging bewezenverklaard dat hij: "als verkeersdeelnemer, als inzittende van een motorrijtuig, dat op een parkeerhaven van de weg (...) stond, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten (het slachtoffer) zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, welke bovenbedoelde gedraging aanmerkelijk onvoorzichtig was en hieruit heeft bestaan dat hij, verdachte, toen aldaar het linker portier van voornoemd motorrijtuig heeft geopend op het moment dat genoemde (slachtoffer) op een fiets links langs zijn, verdachtes, motorrijtuig reed, waardoor een botsing is ontstaan met zijn, verdachtes, motorrijtuig en die fietsster ten val is gekomen."

3.3.1. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht.

3.3.2. Genoemd art. 6 WVW 1994 luidt, voorzover hier van belang: "Het is een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt (...) waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht (...)."

3.3.3. Art. 179, eerste lid, WVW 1994 luidt, voorzover hier van belang:
"Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de artikelen 6 (...) kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd."

3.4. Blijkens art. 6 WVW 1994 kan de daarin omschreven gedraging worden begaan door "een ieder". Die bepaling beperkt zich dus niet tot het geval dat het feit is begaan door de bestuurder van een motorrijtuig. Art. 179, eerste lid, WVW 1994 bevat wel die beperking, doch enkel als aanvullende eis om degene die ter zake van overtreding van art. 6 van die wet is veroordeeld, de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen te kunnen opleggen. Dat brengt mee dat deze bijkomende straf kan worden opgelegd indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting is vastgesteld dat de verdachte bedoeld feit heeft begaan als bestuurder van een motorrijtuig. Het middel faalt derhalve voorzover het de klacht bevat dat noch uit de tenlastelegging, noch uit de bewezenverklaring blijkt van deze omstandigheid (vgl. HR 18 januari 2000, NJ 2000, 589).

3.5. Voorts strekt het middel kennelijk ten betoge dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft aangemerkt als bestuurder in de zin van art. 179, eerste lid, WVW 1994.

3.6. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de in de bewezenverklaring omschreven gedraging (het openen van het autoportier) door de verdachte is begaan bij het verlaten van de auto nadat deze door hem in een naast een fietspad gelegen parkeerhaven was geparkeerd. Gelet daarop getuigt 's Hofs oordeel dat de verdachte te dezen kan worden aangemerkt als bestuurder in de zin van art. 179 WVW 1994 niet van een onjuiste rechtsopvatting.

3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.


4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 oktober 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 02494/02
Mr Wortel
Zitting: 9 september 2003 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:
(verzoeker=verdachte)


1. Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht", veroordeeld tot een geldboete van EUR 1.350,= subsidiair 27 dagen hechtenis. Tevens is aan verzoeker voor de duur van zes maanden de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen ontzegd, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.


2. Namens verzoeker heeft mr. R.J.H. Corten, advocaat te Sittard, één middel van cassatie voorgesteld.


3. Het middel klaagt dat de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ten onrechte is opgelegd, aangezien deze bijkomende straf ingevolge art. 179 WVW 1994 alleen kan worden opgelegd aan degene die is veroordeeld wegens overtredingen die hij als bestuurder heeft begaan, terwijl noch uit de tenlastelegging, noch uit de bewezenverklaring blijkt dat verzoeker als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden.


4. Blijkens de bestreden uitspraak is ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:
"hij op 28 augustus 1999, in de gemeente Sittard, als verkeersdeelnemer, namelijk als inzittende van een motorrijtuig, dat op een parkeerhaven van de weg, de Rijksweg Noord, stond, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten (het slachtoffer) zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, welke bedoelde gedraging aanmerkelijk onvoorzichtig was en hieruit heeft bestaan dat hij, verdachte, toen aldaar het linker portier van voornoemd motorrijtuig heeft geopend op het moment dat genoemde (slachtoffer) op een fiets links langs zijn, verdachtes, motorrijtuig reed, waardoor een botsing is ontstaan met zijn, verdachtes, motorrijtuig en die fietsster en die fietsster ten val is gekomen."


5. In HR NJ 2000, 589 is overwogen:
"Nu de omstandigheid dat het een motorrijtuig was dat werd bestuurd in het onderhavige geval geen bestanddeel van de delictsomschrijving vormt, maar enkel een aanvullend vereiste dat vervuld moet zijn om aan degene die wordt veroordeeld ter zake van art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994 de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen te kunnen opleggen, is tenlastelegging van die omstandigheid niet nodig, terwijl voor oplegging van die straf niet noodzakelijk is dat die omstandigheid uit de bewijsvoering en de bewezenverklaring blijkt."


6. De bewezenverklaring in de nu te beoordelen zaak betreft de in art.
6 WVW 1994 opgenomen verbodsnorm. Ook dat is een verbodsnorm die niet alleen voor bestuurders van motorrijtuigen geldt. Zij richt zich tot een ieder die aan het verkeer deelneemt. Daarom is het in HR NJ 2000, 589 overwogene ook in deze zaak toepasselijk: de hoedanigheid van bestuurder van een motorrijtuig vormt geen bestanddeel van de delictsomschrijving, doch alleen een voorwaarde om de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen. De omstandigheid dat de bewezenverklaring niet inhoudt dat verzoeker het feit als bestuurder van een motorrijtuig heeft begaan behoefde het Hof er derhalve niet van te weerhouden de bijkomende straf op te leggen.


7. Blijkens diens tot bewijs gebezigde verklaring heeft verzoeker na het parkeren van zijn auto het portier van die auto geopend zonder zich er voldoende van te vergewissen of hij dat zonder hinder of gevaar voor andere weggebruikers kon doen.
Het komt mij voor dat uit een auto stappen na die auto te hebben bestuurd nog is aan te merken als een gedraging die in de hoedanigheid van bestuurder van het motorrijtuig wordt verricht. Overigens merk ik op dat ook de raadsman zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat weliswaar is tenlastegelegd dat verzoeker als inzittende van een motorrijtuig heeft gehandeld, maar dat verzoeker de bestuurder van het motorrijtuig is geweest.


8. 's Hofs oordeel dat aan deze voorwaarde voor het ontzeggen van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is voldaan, lijkt mij daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting te getuigen, en evenmin onbegrijpelijk te zijn.
Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.


9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,