Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF7938 Zaaknr: 02229/02 E
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 21-10-2003
Datum publicatie: 21-10-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
21 oktober 2003
Strafkamer
nr. 02229/02 E
SG/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam, Economische Kamer, van 18 maart 2002, nummer 23/000704-01,
in de strafzaak tegen:
, gevestigd te .
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis
van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar van 9
oktober 2000 - de verdachte ter zake van het ten haren laste
bewezenverklaarde, dat volgens het Hof oplevert: "het volgende
misdrijf (de Hoge Raad leest: de volgende overtreding): overtreding
van een voorschrift gesteld krachtens artikel 7 van de Wet
bodembescherming" veroordeeld tot een geldboete van negenhonderd euro.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art.
365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel
uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een
aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw
te worden berecht en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwingen
3.1. In art. 51 Sr is bepaald dat een strafbaar feit behalve door een
natuurlijk persoon ook kan worden begaan door een rechtspersoon,
waaronder mede is begrepen de vennootschap zonder
rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.
3.2.1. De wet bevat geen maatstaven voor de vaststelling van het
daderschap van de rechtspersoon.
3.2.2. De wetsgeschiedenis van art. 51 Sr houdt omtrent het daderschap
van de rechtspersoon het volgende in:
"Het wetsontwerp is de laatste stap op de weg die in Nederland reeds
lang is begaan. Het lijkt mij dan ook niet vereist aan de
strafbaarstelling van de rechtspersoon thans een diepgravende
rechtstheoretische beschouwing te wijden. Ik zou willen volstaan met
de volgende opmerkingen.
Door de rechtspersoon strafbaar te stellen knoopt het strafrecht aan
bij een civielrechtelijk begrip. Een voor een bepaald doel juridisch
georganiseerde entiteit wordt voor het recht gelijkgesteld met een
natuurlijk persoon. Aan die organisatie worden, voor zover dit zinvol
is, door het recht dezelfde rechten en verplichtingen toegekend en
opgelegd als aan een natuurlijk persoon. Die rechten en verplichtingen
kunnen uiteraard alleen ontstaan door handelingen van natuurlijke
personen die voor de organisatie optreden.
Door in het strafrecht rechtspersonen evenals natuurlijke personen
strafbaar te stellen wordt gelijk dit in het civiele recht het geval
is uitgedrukt, dat handelingen van natuurlijke personen, die daarbij
in het verband van de rechtspersoon optreden en te zamen de inhoud van
een delict vervullen, aan de rechtspersoon worden toegerekend. In die
gelijkstelling ligt een zekere fictie opgesloten. Dat is echter op
zichzelf geen bezwaar. Door gebruik te maken van een fictie kan in de
wetgeving soms op beknopte, beeldende, wijze worden uitgedrukt wat
anders alleen op een wijdlopige, gecompliceerde, wijze kan worden
gezegd."
(Kamerstukken II 1975-1976, 13 655, nr. 3, blz. 8)
alsmede, zij het dat in de navolgende passage mede aandacht wordt
geschonken aan opzet en schuld:
"Art. 15, tweede lid, Wet op de economische delicten bepaalt, dat een
economisch delict onder meer wordt begaan door of vanwege een
rechtspersoon etc., indien het begaan wordt door personen die, hetzij
uit hoofde van hun dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde,
handelen in de sfeer van de rechtspersoon, ongeacht of deze personen
ieder afzonderlijk het economisch delict hebben begaan dan wel bij hen
gezamenlijk de elementen van dat delict aanwezig zijn.
Door ervan af te zien in het wetsontwerp een bepaling analoog aan die
van art. 15, tweede lid, Wet op de economische delicten op te nemen,
wordt de rechter geheel vrij gelaten in zijn oordeelvorming of, alle
concrete omstandigheden in aanmerking genomen, het opzet of de schuld
van de handelende natuurlijk persoon kan worden toegerekend aan de
rechtspersoon bij wie hij in dienst is. Het ligt intussen voor de hand
dat die toerekening eerder zal plaatsvinden indien de natuurlijke
persoon bestuurder was dan wanneer het een in de organisatie van de
rechtspersoon ondergeschikte functionaris betreft." (Kamerstukken II
1975-1976, 13 655, nr. 5, blz. 2)
3.2.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat het aan de rechter is
overgelaten om invulling te geven aan de eisen waaraan moet zijn
voldaan teneinde een rechtspersoon te kunnen aanmerken als dader van
een strafbaar feit.
3.3. Blijkens de wetsgeschiedenis kan een rechtspersoon (in de zin van
art. 51 Sr) worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien
de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden
toegerekend. Ook in de rechtspraak is die toerekening erkend als
grondslag voor het daderschap van de rechtspersoon (vgl. onder meer HR
23 februari 1993, NJ 1993, 605 en HR 13 november 2001, NJ 2002, 219).
3.4. Vervolgens rijst de vraag wanneer een (verboden) gedraging in
redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend.
Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete
omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de
(verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk
formuleren. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is
nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in
de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in
beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen
zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden
voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde
van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten
behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de
rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem
uitgeoefende bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al
dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd
blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard
of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede
begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de
rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de
gedraging. Daarbij verdient opmerking dat laatstbedoelde criteria -
die zijn ontwikkeld in HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378 en die naar
het geval dat in die zaak aan de orde was, plegen te worden aangeduid
als "ijzerdraadcriteria" - weliswaar zijn ontwikkeld met het oog op
het functionele daderschap van een natuurlijke persoon (dus met het
oog op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk
persoon voor een gedraging van een andere natuurlijke persoon), maar
dat zij in voorkomende gevallen tevens kunnen fungeren als maatstaven
voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan
een rechtspersoon (vgl. HR 14 januari 1992, NJ 1992, 413).
3.5. Opmerking verdient dat het in 3.4 overwogene slechts betrekking
heeft op de vraag of de rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader
van de hem tenlastegelegde gedraging, dus ongeacht of het een
overtreding dan wel een misdrijf betreft. Los daarvan staat de
beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld
indien het een misdrijf betreft.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. De middelen bevatten - naar de kern bezien - de klacht dat het
Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft geoordeeld
dat de verdachte (een rechtspersoon) kan worden aangemerkt als dader
van het haar tenlastegelegde feit.
4.2. Het gaat in deze zaak om het volgende. BV is eigenares van
een stuk grond dat in haar opdracht wordt beheerd door
(verdachte). In opdracht van de verdachte wordt die grond feitelijk
beheerd door , die in loondienst is bij BV. Op 31
mei 1999 is vastgesteld dat op dat stuk grond door onbekenden
drijfmest was uitgereden en dat die mest niet was ondergewerkt. De
verdachte ( ) is daarvoor vervolgd. Het Hof heeft
overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat de verdachte
"op 31 mei 1999 te Groote Keeten, gemeente Zijpe, dierlijke
meststoffen heeft gebruikt op een perceel niet beteelde grond gelegen
nabij de Zwarteweg, terwijl die dierlijke meststoffen niet emissie-arm
waren aangewend."
4.3.1. Een nadere bewijsoverweging van het Hof houdt het volgende in:
"Het Hof acht bewezen dat de verdachte de dierlijke meststoffen 'heeft
gebruikt' in de zin van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen
1998, nu het aan haar te verwijten is dat de mest op de bodem is
aangebracht en in de bodem is geraakt."
4.3.2. Voorts heeft het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep
gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd - zo begrijpt het hof - dat de verdachte
van het ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle
rechtsvervolging.
Hij voert daartoe het volgende aan. De verdachte beheert landerijen,
maar is niet de eigenares van de landerijen. Als beheerster kan zij
echter niet zeggen wie de mest heeft gebruikt op haar landerijen,
omdat zij dat niet weet en aan niemand toestemming heeft gegeven de
mest op de onder haar beheer staande landerijen uit te rijden. Het ten
laste gelegde kan de verdachte daarom niet verweten worden.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Naar het oordeel van het
hof behoort het rechtens tot de taak van een beheerster van de
landerijen ervoor te waken dat die landerijen worden beheerd
overeenkomstig de wettelijke voorschriften. Daaronder valt de
verplichting er op te letten dat derden haar landerijen niet voor een
ander doel aanwenden dan waartoe haar beheer zich uitstrekt. Niet
aannemelijk is geworden dat de verdachte alle maatregelen heeft
genomen teneinde te verhinderen dat derden haar landerijen konden
gebruiken om zich van hun mestvoorraden te ontdoen. Van
controlemaatregelen en van (intensieve) inspectie is niet gebleken -
dit is ook niet gesteld namens de verdachte, nog daargelaten dat de
verdachte als beheerder niet in staat is geweest vast te stellen wie
de mest op haar landerijen heeft uitgereden. Het verweer dient dan ook
te worden verworpen."
4.4.1. De tenlastelegging is toegesneden op art. 5, eerste lid, van
het op art. 7 van de Wet bodembescherming gebaseerde Besluit van 1
december 1997, houdende regels betreffende het op of in de bodem
brengen van dierlijke meststoffen (Besluit gebruik dierlijke
meststoffen 1998).
4.4.2. Genoemd art. 7 Wet bodembescherming luidt als volgt:
"1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de
bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het
verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen
verontreinigen of aantasten, aan de bodem worden toegevoegd, teneinde
de structuur of de kwaliteit van de bodem te beïnvloeden.
2. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:
a. (...);
b. het op of in de bodem brengen van meststoffen."
Het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 luidt, voorzover hier
van belang, als volgt:
- Art. 1, eerste lid:
"In dit besluit (...) wordt verstaan onder:
(...)
b. gebruiken van dierlijke meststoffen: op of in de bodem brengen van
dierlijke meststoffen;
(...)."
- Art. 5, eerste lid:
"Het is verboden dierlijke meststoffen te gebruiken op (...)
niet-beteelde grond, tenzij de dierlijke meststoffen emissie-arm
worden aangewend."
4.5. De verbodsbepaling van art. 5, eerste lid, Besluit gebruik
dierlijke meststoffen 1998 inzake het niet-emissiearm aanwenden van
dierlijke meststoffen op niet-beteelde grond richt zich tot een ieder.
Krachtens art. 51 Sr kan de overtreding van dat verbod worden begaan
door zowel natuurlijke personen als rechtspersonen. Gelet op het
hiervoor onder 3 overwogene kan de verdachte (een rechtspersoon) als
dader van die overtreding worden aangemerkt indien de verboden
gedraging redelijkerwijs aan haar kan worden toegerekend.
4.6. 's Hofs oordeel dat de in de bewezenverklaarde tenlastelegging
omschreven gedraging (het gebruiken - dus op of in de bodem brengen -
van dierlijke meststoffen) redelijkerwijs aan de verdachte kan worden
toegerekend, is niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De
bewijsmiddelen en hetgeen het Hof daarnaast nog heeft vastgesteld in
zijn hiervoor onder 4.3 weergegeven overwegingen bieden onvoldoende
steun voor dat oordeel, in aanmerking genomen dat het Hof niet heeft
vastgesteld welke taken en bevoegdheden het aan de verdachte
opgedragen beheer inhielden, gelet op de relatie tussen haar en de
eigenares en opdrachtgeefster BV en de bij laatstgenoemde BV in
dienst zijnde "feitelijke beheerder" .
4.7. De middelen zijn derhalve gegrond.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in
stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische
Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt
berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de
Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, en uitgesproken op 21 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02229/02 E
Mr Wortel
Zitting: 15 april 2003
Conclusie inzake:
1. Verzoekster is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens
"overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 7 van de
Wet bodembescherming" veroordeeld tot een geldboete van EUR 900,=.
2. Namens verzoekster heeft mr C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage,
twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ambtshalve merk ik, alvorens de middelen te bespreken, het volgende
op. het bovengenoemde feit is strafbaar gesteld in art. 1a onder 1o
WED. In art. 2 WED is bepaald dat het feit een misdrijf is voor zover
het opzettelijk is begaan.
4. Aan verzoekster is tenlastegelegd dat
"zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 mei
1999 tot en met 31 mei 1999 te Groote Keeten, gemeente Zijpe, in elk
geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, al dan niet opzettelijk, dierlijke meststoffen heeft
gebruikt op een perceel bouwland en/of niet-beteelde grond gelegen aan
of nabij de Zwarteweg, terwijl die dierlijke meststoffen niet
emissie-arm werden aangewend;
art. 5 lid 1 Besluit dierlijke meststoffen 1998"
5. Het Hof heeft bewezenverklaard dat verzoekster
"(...) op 31 mei 1999 te Groote Keeten, gemeente Zijpe, dierlijke
meststoffen heeft gebruikt op een perceel niet beteelde grond gelegen
nabij de Zwarteweg, terwijl die dierlijke meststoffen niet emissie-arm
waren aangewend."
6. Blijkens 's Hofs overweging ten aanzien van de strafbaarheid van
het feit heeft het Hof dat als misdrijf aangemerkt.
In verband met het bepaalde in art. 2 WED moet daaruit volgen dat
bewezen is geacht dat het feit opzettelijk is begaan.
7. Het komt mij voor dat het opzettelijk begaan zijn van het feit ook
in de bewezenverklaring tot uitdrukking gebracht had dienen te worden.
Daarom meen ik dat de bewezenverklaring verbeterd gelezen dient te
worden, des dat verzoekster
"op 31 mei 1999 te Groote Keeten, gemeente Zijpe, opzettelijk
dierlijke meststoffen heeft gebruikt op een perceel niet beteelde
grond gelegen nabij de Zwarteweg, terwijl die dierlijke meststoffen
niet emissie-arm waren aangewend."
8. Voorts meen ik dat ook de overweging ten aanzien van de
strafbaarheid van het feit verbeterd gelezen dient te worden, met dien
verstande dat het oplevert:
"opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens
artikel 7 van de Wet bodembescherming, begaan door een rechtspersoon."
9. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof niet heeft
beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging,
aangezien het Hof een onjuiste betekenis heeft toegekend aan de daarin
voorkomende woorden "heeft gebruikt".
In het tweede middel wordt er over geklaagd dat de bewezenverklaring
niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, aangezien uit de gebezigde
bewijsmiddelen niet is af te leiden dat verzoekster dierlijke
meststoffen "heeft gebruikt".
De middelen lenen zich naar mijn oordeel voor gezamenlijke bespreking.
10. In de bestreden uitspraak is een nadere bewijsoverweging
opgenomen, luidende:
"Het hof acht bewezen dat de verdachte de dierlijke meststoffen 'heeft
gebruikt' in de zin van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen
1998, nu het aan haar te verwijten is dat de mest op de bodem is
aangebracht en in de bodem is geraakt."
11. Voorts is een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer
in de bestreden uitspraak onder "De strafbaarheid van de verdachte"
als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd - zo begrijpt het hof - dat de verdachte
van het ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle
rechtsvervolging. Hij voert daartoe het volgende aan. De verdachte
beheert de landerijen, maar is niet de eigenares van de landerijen.
Als beheerster kan zij echter niet zeggen wie de mest heeft gebruikt
op haar landerijen, omdat zij dat niet weet en aan niemand toestemming
heeft gegeven de mest op de onder haar beheer staande landerijen uit
te rijden. Het ten laste gelegde kan de verdachte daarom niet verweten
worden.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Naar het oordeel van het
hof behoort het rechtens tot de taak van een beheerster van landerijen
ervoor te waken dat die landerijen worden beheerd overeenkomstig de
wettelijke voorschriften. Daaronder valt de verplichting er op te
letten dat derden haar landerijen niet voor een ander doel aanwenden
dan waartoe haar beheer zich uitstrekt. Niet aannemelijk is geworden
dat de verdachte alle maatregelen teneinde
te verhinderen dat derden haar landerijen konden gebruiken om zich van
hun mestvoorraden te ontdoen. Van controlemaatregelen en van
(intensieve) inspectie is niet gebleken - dit is ook niet gesteld
namens de verdachte, nog daargelaten dat de verdachte als beheerder
niet in staat is geweest vast te stellen wie de mest op haar
landerijen heeft uitgereden. Het verweer dient dan ook te worden
verworpen."
12. De toelichting op het eerste middel meen ik als volgt te kunnen
samenvatten. Het leerstuk van functioneel daderschap brengt mee dat
ook anderen dan degene die in fysieke zin een uitvoeringshandeling
heeft verricht, waaronder rechtspersonen, als dader kunnen worden
aangemerkt. Het delictsbestanddeel "dierlijke meststoffen gebruiken",
opgenomen in de op art. 5 Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998
gebaseerde tenlastelegging, leent zich voor die functionele uitleg van
daderschap. De daarbij aan te leggen maatstaf is, of verzoekster kon
beschikken over het gebruik van dierlijke meststoffen terwijl zij dat
gebruik ook heeft aanvaard of placht te aanvaarden. Zulk aanvaarden
impliceert voorwaardelijk opzet.
Deze maatstaf heeft het Hof miskend aangezien het blijkens zijn
overwegingen heeft vastgesteld dat het uitrijden van de mest niet door
de onderneming van verzoekster is geschied, verzoekster niet weet wie
dat heeft gedaan en ook niet in staat is die persoon aan te wijzen.
Zodoende is verzoekster als functionele dader beschouwd ofschoon zij
in geen enkele relatie staat tot de fysieke dader, uitsluitend omdat
verzoekster te verwijten valt dat zij niet weet wie die fysieke dader
is.
13. Ik meen dat uit de overwegingen ter verwerping van het als een
beroep op een strafuitsluitingsgrond aangemerkte verweer valt af te
leiden dat het Hof niet uit het oog heeft verloren dat voor
toerekening van het gebruik van dierlijke meststoffen aan verzoekster
bepalend is of zij over dat gebruik kon beschikken terwijl zij het
heeft aanvaard of ten minste zulk gebruik placht te aanvaarden. Ik
versta die overwegingen aldus dat in het eerste deel ervan, waarin is
vastgesteld hoe ver de aan het beheer van landerijen verbonden
verplichtingen zich uitstrekken, besloten ligt dat verzoekster ten
aanzien van het gebruik van dierlijke meststoffen op de door haar
beheerde landerijen beschikkingsmacht toekwam. Mijns inziens getuigt
dat onderdeel van de overwegingen overigens niet van een onjuiste
rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. In het tweede
deel van deze overwegingen ligt naar mijn inzicht het oordeel besloten
dat verzoekster het verboden gebruik van dierlijke meststoffen heeft
aanvaard. Dat oordeel berust op de vaststelling dat verzoekster heeft
nagelaten geëigende maatregelen te treffen om het verboden gebruik van
dierlijke meststoffen op de onder haar beheer staande landerijen door
derden tegen te gaan.
14. Dit laatste deel van 's Hofs overwegingen stuit naar mijn inzicht
op het bezwaar dat daarmee niet is vastgesteld dat verzoekster enige
wetenschap is toe te kennen betreffende het verboden gebruik van
dierlijke meststoffen op de door haar beheerde landerijen, ten minste
de wetenschap dat zulk verboden gebruik op die landerijen wel eens was
voorgekomen.
Het komt mij voor dat die wetenschap aanwezig moet zijn geweest om te
kunnen vaststellen dat het verboden handelen is aanvaard, of in ieder
geval blijkens de feitelijke gang van zaken placht te worden aanvaard.
15. Nu het Hof wèl heeft vastgesteld dat verzoekster heeft nagelaten
er op toe te zien dat derden geen ongeoorloofd gebruik van de onder
haar beheer staande landerijen maakten, maar niet heeft vastgesteld
dat deze nalatigheid zich heeft voorgedaan terwijl verzoekster over
aanwijzingen beschikte dat derden zich op die landerijen aan verboden
gedragingen te buiten gingen, is 's Hofs oordeel dat het gebruik van
dierlijke meststoffen op het in de bewezenverklaring bedoelde perceel
aan verzoekster is toe te rekenen naar mijn inzicht niet zonder meer
begrijpelijk.
16. Dat motiveringsgebrek bespeur ik in de bestreden uitspraak, maar
ik deel niet het standpunt van de steller van het middel dat de
bewezenverklaring door een onjuiste uitleg van "dierlijke meststoffen
gebruiken", als bedoeld in art. 5 Besluit gebruik dierlijke
meststoffen 1998, buiten de grenzen van de tenlastelegging is gekomen.
17. Uit het voorgaande volgt dat het tweede middel eveneens doel
treft. De gebezigde bewijsmiddelen kunnen, ook indien zij worden
bezien in samenhang met de nadere bewijsoverweging en de overwegingen
ten aanzien van de strafbaarheid van verzoekster, niet zonder meer het
oordeel dragen dat de in de bewezenverklaring bedoelde gedraging aan
verzoekster is toe te rekenen.
18. De bestreden uitspraak zal derhalve niet in stand kunnen blijven.
Die conclusie bereik ik met tegenzin. Uit de gebezigde bewijsmiddelen
volgt dat zekere , een werknemer van verzoekster, de
contacten met huurders van de door verzoekster beheerde percelen
regelt. Met een (wellicht ontoelaatbare) blik over de 'papieren muur'
stel ik vast dat deze in het opsporingsonderzoek heeft
verklaard dat het bewuste perceel verhuurd was geweest aan zekere
uit . Nadat verzoekster in eerste aanleg
was vrijgesproken heeft de officier van justitie de verbalisant
verzocht nogmaals te horen teneinde nadere gegevens
betreffende die te verkrijgen. Met een uit het daarvan
opgemaakte proces-verbaal blijkende nonchalance heeft
opgegeven verder niets van die vorige huurder te weten. Mij dunkt dat
dit, voor iemand die voor een beheerder van landerijen de contacten
met huurders dient te onderhouden, grenst aan het ongeloofwaardige,
terwijl het beweerde onvermogen om gegevens van vorige huurders te
noemen mij onverenigbaar schijnt met een zorgvuldig beheer van
percelen landbouwgrond.
19. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden
vernietigd, en de zaak zal worden verwezen naar een aangrenzend
Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden
berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden