Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van

uw kenmerk

ons kenmerk
VVA. 2003/3046
datum
21-10-2003

onderwerp
Herziening destructiebestel
TRC 2003/8079

bijlagen

Geachte Voorzitter,

Zoals aangekondigd in mijn brief over de destructietarieven voor het tweede tot en met vierde kwartaal van dit jaar (Kamerstukken 2002-2003, 27 495, nr. 14) wil ik u hierbij informeren over de herziening van het destructiebestel. Het destructiebestel is aan wijziging onderhevig als gevolg van de Europese verordening tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (Verordening dierlijke bijproducten). Ook heb ik het destructiebestel met u besproken in samenhang met de kosten voor destructie. Er bestaat een behoefte aan een versterkte marktwerking op het terrein van dierlijke bijproducten, mede omdat dit zou kunnen leiden tot lagere kosten voor destructie. Ik wil daarvoor waar mogelijk ruimte scheppen.

In deze brief ga ik kort in op de stand van zaken van reeds in gang gezette activiteiten, zoals de aanpassing van nationale regelgeving aan de verordening en het Programma alternatieve verwerking slachtafvallen. Vervolgens beschrijf ik de aandachtspunten voor de komende periode. Dit zijn met name elementen uit de nationale regelgeving die nog niet naar aanleiding van de bijproductenverordening zijn gewijzigd, maar waarbij herziening wel gewenst zou kunnen zijn.

datum
21-10-2003

kenmerk
VVA. 2003/3046

bijlage

Verordening dierlijke bijproducten
Per 1 mei jl. is de Verordening dierlijke bijproducten van kracht geworden. Deze biedt het nieuwe kader waarbinnen destructie en de verwerking van dierlijke bijproducten in Nederland dienen plaats te vinden. Dit kader geeft onder meer aan welke - beperkte groep - materialen volledig ter vernietiging moeten worden bestemd, en welke toepassingen overige dierlijke bijproducten mogen krijgen. Dit biedt wellicht mogelijkheden voor nieuwe toepassingen door nieuwe bedrijven. Inmiddels is uitwerking gegeven aan die verordening met een uitvoeringsregeling (Uitvoeringsregeling E.G.-verordening gezondheidsvoorschriften, Staatscourant 5 september 2003, nr. 171, p. 11) die onder meer voorziet in noodzakelijke aanpassingen van de nationale regelgeving. Op grond van die uitvoeringsregeling is het nu ook toegestaan bepaalde soorten diermeel uit andere EU-lidstaten in Nederland te brengen. Dit om de Nederlandse verbrandingscapaciteit voor diermeel in stand te houden en mede ter bevordering van de marktwerking.

Programma alternatieve verwerking slachtafvallen In september 2002 is gestart met het Programma alternatieve verwerking slachtafvallen.
Dit programma beoogt de ontwikkeling van alternatieve verwerkingsprocessen voor dierlijke bijproducten te stimuleren. Kern van het programma is dat bedrijven zelf pilots gaan uitvoeren waarbij innovatieve, meer duurzame en/of efficiënte verwerkingsprocessen in de praktijk worden getest. Indien deze pilots succesvol zijn, kan bredere toepassing mogelijk worden. Na de nodige voorbereidende activiteiten, zoals marktverkenningen en het bezien van (on)mogelijkheden met betrekking tot milieueisen en -vergunningverlening, wordt de Europese aanbesteding een dezer dagen gepubliceerd. Het bedrijfsleven kan zijn belangstelling nu kenbaar maken en zal, naar verwachting in januari 2004, voorstellen kunnen indienen. Dergelijke initiatieven zullen met inachtneming van de relevante Europeesrechtelijke kaders worden beoordeeld.
Naast het programma bestaan ook reeds volledig private initiatieven om op basis van bestaande technieken te komen tot kleinschalige verwerking.

Evaluatie van nationale wet- en regelgeving
Zoals gezegd, heeft de Verordening dierlijke bijproducten geleid tot aanpassing van de wet- en regelgeving. Er zijn echter elementen in de nationale regelgeving die niet aangepast zijn naar aanleiding van de bijproductenverordening, maar waarbij de behoefte aan een versterkte marktwerking op het terrein van dierlijke bijproducten vraagt om een evaluatie. Hoewel het eenieder reeds nu vrij staat de benodigde vergunningen voor verwerking van destructiemateriaal aan te vragen, en op die manier de markt te betreden, constateer ik dat de Destructiewet en aanverwante regelgeving nog elementen in zich hebben die marktwerking kunnen belemmeren. Ik wil dan ook bezien of er mogelijkheden zijn om dergelijke barrières te slechten.

Uitgangspunten
Gezien het voorgaande hanteer ik als uitgangspunten voor de evaluatie van wet- en regelgeving:
1. Alle destructiemateriaal dient veilig en verantwoord te worden verwerkt;
2. De aanbieder van destructiemateriaal is primair verantwoordelijk voor veilige en verantwoorde productie. Tot deze primaire verantwoordelijkheid hoort ook de financiële verantwoordelijkheid voor verwijdering van destructiemateriaal;
3. De wet- en regelgeving dient geen marktbeperkingen te bevatten, tenzij dit uit het oogpunt van volks- of diergezondheid noodzakelijk is;
4. De wet- en regelgeving dient controleerbaar en handhaafbaar te zijn.

Ad 1
Het waarborgen van de veilige en verantwoorde verwerking van destructiemateriaal is de primaire doelstelling van de wet- en regelgeving. Andere uitgangspunten zijn daaraan ondergeschikt. Daarbij merk ik op dat de bijproductenverordening het dwingende kader biedt voor de veilige en verantwoorde verwerking en voor de relevante nationale regelgeving.

Ad 2
De overheidsverantwoordelijkheid voor destructie betreft het scheppen van randvoorwaarden voor de veilige en verantwoorde verwerking van destructiemateriaal. De veilige en verantwoorde verwerking is als onlosmakelijk deel van de dierlijke productieketen een verantwoordelijkheid van de sector zelf. Dat betreft ook en niet in de laatste plaats de verantwoordelijkheid voor de kosten die dit met zich meebrengt. Dat kadavers blijvend zijn uitgesloten van verwerking in diervoeders en dus tegen hogere kosten dienen te worden verwerkt, mag inmiddels beschouwd worden als een gegeven in de veehouderij.

Ad 3
Marktwerking in de verwerking van dierlijke bijproducten is geen doel op zich. Het gaat erom barrières voor marktwerking te slechten waar dat uit oogpunt van volks- en diergezondheid verantwoord is. Dit biedt echter geen garanties voor toetreding van marktpartijen of voor daling van kosten. Het is denkbaar dat bijvoorbeeld het logistieke voordeel van één bedrijf dat in het landelijk gebied kadavers ophaalt dusdanig groot is dat toename van het aantal bedrijven, en daarmee het aantal transportbewegingen, economisch niet interessant is. De overheid kan zich wel inzetten om ontwikkelingen die kunnen leiden tot meer marktwerking en/of lagere kosten, gericht te stimuleren. Dit gebeurt bijvoorbeeld via het Programma alternatieve verwerking slachtafvallen. Waar in de verwerking van dierlijke bijproducten geen marktwerking (mogelijk) is, en overheidsregulering gewenst blijft, dient deze zo beperkt en transparant mogelijk te zijn.

Ad 4
Het belang van controleerbaarheid en handhaafbaarheid van regelgeving lijkt evident. In dat verband merk ik op dat juist het feit dat er momenteel maar op één plek in Nederland categorie 1- en 2-materiaal wordt verwerkt, het toezicht op de materiaalstromen aanzienlijk vergemakkelijkt. Meer marktwerking op dit terrein zal dan ook extra controle- en handhavingsinzet vragen.

Bij de evaluatie van wet- en regelgeving gaat het er kortom om een afweging te maken tussen de wenselijkheid van marktwerking en deregulering, het waarborgen van de volks- en diergezondheid en de mate van toezicht en handhaving die daarvoor nodig is.

De belangrijkste elementen van de evaluatie betreffen de werkgebieden en de vergoedingssystematiek.

Werkgebieden
De Destructiewet stelt dat elke destructor een werkgebied heeft waarin hij met uitsluiting van andere actief is. Dit impliceert enerzijds een regionaal monopolie dat de marktwerking belemmert, zowel binnen Nederland als intracommunautair. Dit laatste doordat werkgebieden in de praktijk een im- en exportverbod voor destructiemateriaal met zich brengen. Anderzijds is denkbaar dat het bestaan van werkgebieden de beste garantie biedt voor een één-op-één relatie tussen aanbieders en verwerkers van destructiemateriaal en daarmee voor een hoge mate van controleerbaarheid van materiaalstromen.

Ik wil aan de hand van overwegingen zoals de voorgaande bezien of het versoepelen of zelfs opheffen van werkgebieden verantwoord is. De im- en exportverbod voor destructiemateriaal zal ik daarbij apart beschouwen.

Vergoedingsmethodiek
De Destructiewet beschrijft de methodiek voor het vaststellen van de vergoeding die het destructiebedrijf in rekening mag brengen bij de aanbieders van destructiemateriaal. Daarbij mag de opbrengst van de vergoedingen de werkelijke kosten niet overstijgen. De vorm die de vergoedingen aannemen - voor kadavers bijvoorbeeld momenteel een ophaal- en een verwerkingstarief - is niet vastgelegd in de wet maar is in beginsel de verantwoordelijkheid van de ondernemer. Idealiter zouden de prijzen voor de dienstverlening in het kader van destructie tot stand moeten komen tussen de aanbieder en afnemer van het destructiemateriaal. Daarom wil ik bezien in hoeverre het bedrijfsleven een grotere rol zou kunnen spelen bij het vaststellen van de in rekening te brengen vergoedingen. Ander aandachtspunt is dat de vergoedingsmethodiek voldoende flexibel moet zijn om te kunnen reageren op het toetreden van nieuwe marktpartijen die ook vergoedingen in rekening zouden willen brengen. Zolang echter geen sprake is van keuzevrijheid voor de sector ten aanzien van de ondernemer bij wie destructiemateriaal wordt aangeboden, zal het mijns inziens nodig blijven de hoogte van de vergoedingen af te bakenen. Wat ik wil bezien is in hoeverre wet- en regelgeving daarbij meer dan nu het geval is heldere kaders zou kunnen aangeven waarbinnen de vergoeding wordt vastgesteld. Dit om de volgende reden.

Hoewel de wet de opbrengst van de vergoeding beperkt tot de werkelijke kosten, is niet aangegeven wat daaronder moet worden verstaan. In het verleden hebben de ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) hierover nadere afspraken gemaakt met de ondernemer. Dit op basis van de overweging dat redelijkerwijs niet van een private onderneming kan worden verwacht dat zij diensten verleent indien daar slechts een vergoeding van de kale kostprijs tegenover staat. Ik deel dit standpunt. Ik heb dan ook recentelijk met de ondernemer afspraken gemaakt voor het jaar 2003 omtrent de kosten die de ondernemer in rekening mag brengen. Deze afspraken behelzen dat de ondernemer tot de werkelijke kosten mag rekenen: een vermogenskostenvergoeding van 10,5% over eigen vermogen en werkkapitaal dat wordt geïnvesteerd in de productiecapaciteit die wordt ingezet ten behoeve van SRM-verwerking; een regievergoeding van 10% over door derden aan de ondernemer in rekening gebrachte kosten voor afvoer van eindproducten ter verbranding, en een regievergoeding van EUR 3,40 per ton onder verantwoordelijkheid van de ondernemer verbrand diermeel.

Ik acht een vermogenskostenvergoeding als de bovengenoemde gerechtvaardigd als alternatief voor het rendement dat de onderneming had kunnen behalen door haar vermogen op een andere wijze te investeren dan in SRM-verwerking. Een alternatief voor investeren in activiteiten is het uitbesteden ervan. Evenals over investeringen is dan ook een vergoeding over kosten van uitbesteden gerechtvaardigd. Daarbij teken ik aan dat ik mijn accountants, bij controle van de nacalculatie van de werkelijke kosten over het jaar 2003, zal vragen te controleren of de keuze van de onderneming om activiteiten uit te besteden uit kostenoogpunt verantwoord mag worden geacht. Indien hierover twijfels bestaan, zal ik in overleg treden met de ondernemer voordat ik akkoord ga met de aan uitbesteding gerelateerde vergoedingen.

Hoewel ik van mening ben dat bovengenoemde afspraken over de vergoeding van de ondernemer op een verantwoorde wijze tot stand zijn gekomen, ben ik tevens van mening dat het wenselijk zou zijn indien de vergoeding meer dan nu wordt vastgesteld op basis van een objectief en controleerbaar toetsingskader voor de omvang van de vergoeding, dat in regelgeving is vastgelegd. Om die reden heb ik reeds een onderzoek in gang gezet naar de mogelijke vormgeving van zo'n kader.

Overige aspecten ter evaluatie
Ook andere elementen van de regelgeving zal ik in de evaluatie betrekken. Zo is het de vraag of het noodzakelijk is dat ook voor dode gezelschapsdieren een plicht bestaat deze bij een verwerker aan te melden. Voorts acht ik het wenselijk dat meerdere ondernemers, naast de verwerker, transport van materiaal op zich kunnen nemen. Tot slot wil ik meer dan nu het geval is ruimte scheppen om een erkenning aan te vragen voor verwerking van specifieke soorten destructiemateriaal - bijvoorbeeld van bepaalde dieren of bepaalde typen producten - waardoor ondernemers beter van (niche)markten zouden kunnen profiteren.

Tijdpad
Ik zal het toetsen van het bestel aan genoemde uitgangspunten en het vervolgens eventueel aanpassen van wet- en regelgeving voortvarend ter hand te nemen. Omdat de uiteindelijke keuze voor herziening afhangt van een afweging van belangen zal ik op korte termijn overleg opstarten met betrokken actoren. Ook zal ik waar nodig advies inwinnen van deskundigen. Zo zal ik de Voedsel en Waren Autoriteit vragen risicobeoordelingen te maken ten aanzien van volks- en diergezondheid. Ook heb ik zoals gezegd reeds economisch onderzoek uitgezet naar mogelijkheden voor verbetering van de vergoedingsmethodiek. Het is mijn bedoeling om u in het voorjaar van 2004 te informeren over de uitkomst van de evaluatie en een voorstel voor de vervolgaanpak te doen.

De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,

dr. C.P. Veerman


---