TK 29 241 Niet indienen van een toestemmingswet bij de Staten-Generaal voor het
voorgenomen huwelijk van Z.K.H. Prins Johan Friso en Mevrouw M.M.
Wisse Smit
Antwoorden op de vragen van de leden van de vast commissie voor
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties d.d. 16 oktober 2003
20 oktober 2003,
SAMENVATTENDE INLEIDING
Alvorens te antwoorden op de door uw Kamer gestelde vragen naar aanleiding van de
brief van de minister-president van 10 oktober jl. over het besluit van de regering niet
over te gaan tot indiening van een wetsvoorstel ter verkrijging van toestemming voor
het voorgenomen huwelijk van Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit,
hechten wij eraan enkele inleidende opmerkingen te maken.
Het besluit van de regering is gegrond op het feit dat het vertrouwen is geschaad door
het niet volledig en niet juist informeren van de regering over enkele relevante
elementen inzake de contacten van mevrouw Wisse Smit met wijlen de heer K.
Bruinsma. De regering acht dit een principieel punt en kon daarom geen
verantwoordelijkheid dragen voor indiening van een toestemmingswet.
In algemene zin is een besluit om over te gaan tot indiening van een wetsvoorstel tot
verkrijging van toestemming voor een voorgenomen huwelijk van een lid van het
Koninklijk Huis met de daaraan verbonden staatsrechtelijke gevolgen, afhankelijk van
het antwoord op de vraag of er beletselen zijn die aan de indiening in de weg staan.
Teneinde te kunnen vaststellen of beletselen aanwezig zijn, is het vast gebruik dat de
minister-president gesprekken voert met betrokkenen.
De verantwoordelijke diensten (in het bijzonder de AIVD en de DKDB) geven
daarnaast uitvoering aan hun wettelijke taken terzake.
Vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het Koninklijk Huis in het algemeen en de
Koning in het bijzonder, voert de minister-president gesprekken met degenen die
voornemens zijn een huwelijk aan te gaan met toestemming van de wetgever zoals
bedoeld in artikel 28 van de Grondwet. Deze gesprekken gaan niet alleen over een
aantal formele en materiële aspecten die samenhangen met het huwelijk maar ook
over mogelijke kwetsbaarheden met betrekking tot degene die door het voorgenomen
---
huwelijk tot het Koninklijk Huis kan toetreden. Daartoe wordt de levensloop van de
betrokkene uitgebreid doorgenomen. Daaraan is door betrokkenen meegewerkt.
In de gesprekken heeft de minister-president gewezen op het belang van het
vermelden van alle relevante feiten en omstandigheden.
Voorts doen de verantwoordelijke diensten (in het bijzonder de AIVD en de DKDB),
in samenhang met de gesprekken die de minister-president voert, en vanuit de
primaire verantwoordelijkheden van de ministers van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en van Justitie voor de rechtsorde, de veiligheid van de staat en
van het Koninklijk Huis, naslag en zonodig onderzoek naar het aanstaande lid van
het Koninklijk Huis. Ook deze naslag, en, als daar aanleiding toe is, onderzoek heeft
tot doel eventuele beletselen vast te stellen. Een en ander vindt plaats in overleg met
de belangendrager, in casu de minister-president.
Daarbij is voor de AIVD de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV
2002) leidend en bepalend voor de te verrichten activiteiten. Centraal daarin staan
artikel 36 met betrekking tot de naslag van door of ten behoeve van de dienst
verwerkte gegevens en artikel 6, tweede lid, onder a, ten aanzien van onderzoek. In
artikel 6, tweede lid, onder a, wordt bepaald dat de AIVD slechts onderzoek verricht
met betrekking tot personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun
activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen
voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of
voor andere gewichtige belangen van de staat. Het betreft hier dus niet de Wet
veiligheidsonderzoeken omdat het lidmaatschap van het Koninklijk Huis geen functie
betreft die in dit kader is aangewezen als vertrouwensfunctie. De WIV 2002 legt
beperkingen op aan de AIVD ten aanzien van de instrumenten die kunnen worden
ingezet. Ingevolge de WIV 2002 kan in gevallen als deze alleen naslag worden
gedaan door de AIVD in de eigen bestanden. Dat is in dit geval ook gebeurd. Eerst
indien daartoe aanleiding is, kan de AIVD op grond van artikel 6, tweede lid, onder a,
van de WIV 2002, ook onderzoek doen in externe bestanden. In dit geval is dit
gebeurd in de desbetreffende dossiers bij het parket Amsterdam, waar zich destijds
de strafrechtelijke onderzoeken aangaande wijlen de heer Bruinsma concentreerden.
De AIVD besluit in beginsel zelf welk onderzoek past in zijn wettelijke
taakomschrijving (zie de brief van de minister van BZK over naslag en onderzoek
door de AIVD, Kamerstukken II, 2002/2003, 28 811 nr. 10).
De DKDB heeft als taak de beveiliging van leden van het Koninklijk Huis op grond
van artikel 38, eerste lid, onder c van de Politiewet 1993. De DKDB beschikt hiertoe
over een eigen capaciteit voor het analyseren van informatie, die onder andere wordt
betrokken bij andere politiekorpsen en overheidsinstanties. De invulling van de vraag
---
of er een onderzoek plaatsvindt en de wijze waarop, hangt af van de informatie die de
ambtenaren van de DKDB verkrijgen.
Noch de AIVD noch de DKDB heeft derhalve wettelijk tot taak als zodanig vast te
stellen of een aanstaand lid van het Koninklijk Huis onvolledige of onjuiste
informatie verstrekt aan de minister-president en evenmin om te onderzoeken welke
privé-relaties betrokkene in het algemeen heeft onderhouden in zijn of haar leven.
De primaire taak, het zij herhaald, van de AIVD betreft het verrichten van onderzoek
naar personen en organisaties die door de doelen die zij nastreven dan wel door hun
activiteiten aanleiding geven tot het ernstig vermoeden dat zij een gevaar vormen
voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of
voor andere gewichtige belangen van de staat. Er moet dus wel àanleiding zijn om tot
onderzoek over te gaan. Indien de AIVD in de eigen bestanden (naslag) geen feiten of
omstandigheden tegenkomt die het boventaande betreffen, heeft de dienst geen
wettelijke bevoegdheid en dus geen taak om onderzoek te verrichten, tenzij zich
uiteraard daarvoor een andere aanleiding voordoet.
Voor de media en hun werkwijze gelden in dit opzicht andere uitgangspunten en
regels dan voor overheidsinstanties die uitsluitend binnen het kader van de uitvoering
van hun wettelijke taken kunnen beschikken over verreikende bevoegdheden ten
aanzien van burgers. Het is echter niet juist beide onderzoeksmethoden- en middelen
zonder meer naast elkaar te plaatsen en een vergelijkend oordeel daarover uit te
spreken, zoals door sommigen wordt gedaan.
De AIVD en de DKDB hebben, zoals hierna uiteengezet wordt, naar het oordeel van
de regering onder ministeriële verantwoordelijkheid adequaat en tijdig gedaan wat zij
moesten doen op het moment dat het gelegen was en met de middelen die daarbij
horen met inachtneming van de vereisten van proportionaliteit. Daarbij is vastgesteld
dat mevrouw Wisse Smit niet als verdachte en ook niet CIE-matig (Criminele
Inlichtingen Eenheid) uit het onderzoek naar voren is gekomen.
Het enkele feit dat vertrouwen is geschaad, vormt omdat dit een principieel punt is
de (enige) reden van het besluit van de regering geen wetsvoorstel in te dienen voor
toestemming voor het voorgenomen huwelijk.
Met inachtneming van deze overwegingen beantwoorden wij de gestelde vragen als
volgt. Daarbij merken wij op dat over de onderliggende vertrouwelijke informatie van
de AIVD kan worden gesproken in de commissie voor de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten van uw Kamer.
---
A. MINISTERIËLE VERANTWOORDELIJKHEID
Algemeen
De Grondwet bepaalt in artikel 42, tweede lid, "De Koning is onschendbaar;
de ministers zijn verantwoordelijk." Over de ministeriële
verantwoordelijkheid als zodanig voor de andere leden van het Koninklijk
Huis en voor leden van de Koninklijke familie, niet zijnde lid van het Huis,
rept de Grondwet zelve niet.
De wetgever heeft recent de reikwijdte van de ministeriële
verantwoordelijkheid voor leden van Koninklijk Huis en Koninklijke familie
gedefinieerd met de parlementaire behandeling van de notitie "Beschouwing
over het koningschap" (Kamerstukken 1999-2000, 27 409, nr. 1), met de
behandeling en vaststelling van de Wet lidmaatschap koninklijk huis
(Staatsblad 2002, 275) en met de parlementaire behandeling van de notitie
over het Kabinet der Koningin (Kamerstukken 2002 2003, 29 200 III) en
wel op de navolgende wijze.
De vragen van de leden van de fracties van de VVD, de SP, Groen-Links, de
LPF en van D66 corresponderende met het onderdeel A. Ministeriële
verantwoordelijkheid, onder 1 tot en met 3, 6, 7, 9 tot en met 11 en 13 worden
hierna integraal beantwoord.
Voor de Koning is de ministeriële verantwoordelijkheid volledig, voor de
overige leden van het Koninklijk Huis geldt deze (alleen) voor zover hun
optreden het openbaar belang raakt. Het is duidelijk dat bij het optreden en
handelen van de vermoedelijke opvolger, en in mindere mate diens
echtgenote, het openbaar belang eerder zal worden geraakt en derhalve de
ministeriële verantwoordelijkheid eerder aan de orde zal zijn dan bij het
optreden en handelen van andere leden van het Koninklijk Huis.
Voor de overige leden van het Koninklijk Huis geldt in de regel slechts de
ministeriële verantwoordelijkheid voorzover door hun optreden het openbaar
belang wordt geraakt. Hierbij moet vooral worden gedacht aan momenten
waarop een van die overige leden betrokken wordt bij de uitoefening van de
koninklijke functie.
---
Voor leden van de Koninklijke familie die geen lid zijn van het Koninklijk
Huis, geldt de ministeriële verantwoordelijkheid niet1. Gelet op de
wetsgeschiedenis is dit nadrukkelijk het oogmerk van de wetgever geweest.
Voor een persoon die door de bekendmaking van een verloving op dat
moment uitzicht verwerft op de mogelijkheid van een lidmaatschap van het
Koninklijk Huis geldt - als logisch uitvloeisel van het voorgaande - geen
ministeriële verantwoordelijkheid. De praktijk is evenwel dat in een
dergelijke situatie het mogelijk aanstaande lid zich er van bewust dient te zijn
dat zijn of haar toekomstige positie verplichtingen met zich brengt, zoals de
ministers zich ervan bewust dienen te zijn dat zij worden aangesproken op
wat het openbaar belang raakt. Dat openbaar belang is in onderhavig geval
gelegen in de verloving en het al dan niet indienen van een toestemmingswet.
De beperking van de kring van personen voor wie ministeriële
verantwoordelijkheid geldt, in de zin dat deze voor de leden van het
Koninklijk Huis alleen geldt voorzover het openbaar belang wordt geraakt en
dat deze voor de leden van de Koninklijke familie, niet zijnde lid van het
Huis, niet aanwezig is, is gelegen in twee overwegingen.
De eerste overweging is gelegen in het bieden van zoveel mogelijk ruimte
voor de persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing naar eigen inzicht aan
de leden van het Koninklijk Huis en van de Koninklijke familie. Daar waar
voor bijstand bij de uitoefening van de Koninklijke functie geen of slechts een
beperkt beroep wordt gedaan op leden van het Huis, is het niet aan de orde
hèn vergaand te binden aan de ministeriële verantwoordelijkheid.
De tweede overweging is spiegelbeeldig. De ministeriële
verantwoordelijkheid voor de bijstand bij uitoefening van de Koninklijke
functie is slechts waar te maken indien vooraf duidelijk is voor wie en
wanneer deze verantwoordelijkheid geldt.
De ministeriële verantwoordelijkheid is geen bestuurskundig begrip met
bevoegdheden en instrumenten. Het is een staatsrechtelijk begrip gericht op
aanspreekbaar zijn en op verantwoording moeten en kunnen afleggen aan de
Staten-Generaal.
1 Voor erfopvolgers in de derde graad, niet zijnde lid van het Huis (hetgeen immers beperkt is tot
erfopvolgers in de tweede graad), reikt de ministeriële verantwoordelijkheid niet verder dan hetgeen de
Grondwet daarover bevat, namelijk de indiening van een wetsvoorstel inzake de toestemming voor hun
huwelijk en hun eventuele uitsluiting van de erfopvolging.
---
In dit geval is het goed om het volgende op te merken. De ministeriële
verantwoordelijkheid voor de Koning en voor de overige leden van het
Koninklijk Huis is niet éénzijdig gericht op het door de ministers
"beheersen" van hun handelen opdat zij dit voor hun verantwoording kunnen
nemen. De ministeriële verantwoordelijkheid is zie bijvoorbeeld de Raad
van State in zijn adviezen bij voornoemde notities en wet tweezijdig en
tevens gericht op de ruimte en ondersteuning die de Koning nodig heeft om
zijn functie optimaal te kunnen vervullen, en op de leden die de Koning
daarin bijstaan. Een belangrijk element daarbij is het hoeden van de privacy
en het privé-leven van het Koninklijk Huis. In dat verband onderstreept de
regering de wens dat de privacy van Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw
Wisse Smit wordt gerespecteerd.
Bovenstaande uiteenzetting heeft betrekking op
1. de ministeriële verantwoordelijkheid voor het handelen (en nalaten) voor
de Koning en voor de leden van het Koninklijk Huis. Die kent zoals
gezegd bewust door de wetgever gemarkeerde beperkingen.
Dit moet worden onderscheiden van
2. de ministeriële verantwoordelijkheid voor overheidsorganen en diensten
in hun activiteiten ten aanzien van leden van het Koninklijk Huis en van
de Koninklijke familie.
Verwijzend naar de antwoorden op de vragen van mevrouw Vos van 7
oktober jl., geldt derhalve onverkort de ministeriële verantwoordelijkheid
voor hetgeen de regering met inbegrip van haar overheidsdiensten zelf
heeft gedaan en doet ter voorbereiding van een verloving, van het al dan niet
indienen van een toestemmingswet als bedoeld in artikel 28 van de Grondwet
en van een huwelijk.
Dit onderscheid is nodig om duidelijk te maken dat het hier niet gaat om het
handelen of het nalaten door een lid van het Koninklijk Huis maar om
ministeriële verantwoordelijkheid voor overheidsdiensten. Het onderscheid is
noodzakelijk. Immers, zou er ministeriële verantwoordelijkheid worden
geconstrueerd voor het handelen en nalaten (c.q. voor de uitspraken) dat heeft
plaatsgevonden voordat hij of zij lid was van het Koninklijk Huis, dan zou
met terugwerkende kracht ministeriële verantwoordelijkheid ontstaan voor
---
privé-personen en situaties. Dat is in strijd met staatsrechtelijke beginselen
alsmede met het expliciete oogmerk van de Wet lidmaatschap koninklijk huis
om de ministeriële verantwoordelijkheid te beperken tot leden van het
Koninklijk Huis.
Specifieke antwoorden op de vragen A 4, 5, 8, 12 en 14
De leden van de fractie van GroenLinks hebben gevraagd of de regering van
mening is dat in gevallen waarin het Koninklijk Huis voorwerp van
veiligheidsonderzoek is en waar mogelijke monarchale vraagstukken kunnen
spelen niet volstaan kan worden met het vertrouwelijke overleg met de Vaste
Tweede Kamercommissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, maar,
in beginsel overleg met de gehele Tweede Kamer mogelijk moet zijn.
Waar mogelijk zal de informatie openbaar aan de Tweede Kamer worden
verstrekt; waar nodig vertrouwelijk aan de commissie voor de Inlichtingen-
en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben vragen gesteld over de
ministeriële verantwoordelijkheid van de minister-president, immers zijnde
"primus inter pares" in relatie tot de verantwoordelijkheid van de (andere)
ministers.
De term "primus inter pares" is vooral een staatkundige. In staatsrechtelijke
termen geldt in beginsel een individuele ministeriële verantwoordelijkheid.
Dit beginsel wordt aangevuld met een collectieve verantwoordelijkheid door
het derde lid van artikel 45 van de Grondwet dat bepaalt dat de ministerraad
over het algemeen regeringsbeleid beraadslaagt en besluit en dat de
ministerraad de eenheid van dat beleid bevordert. Dit is uitgewerkt in het
reglement van orde voor de ministerraad. De minister-president heeft als
voorzitter van de ministerraad de verantwoordelijkheid voor het bevorderen
van de eenheid van het algemeen regeringsbeleid. De minister-president
neemt niet van een minister over specifieke verantwoordelijkheden voor de
uitvoering van diens afzonderlijke taken.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben gevraagd of het een
contradictio in terminis is dat excuses worden aanvaard door de minister-
---
president voor iemand waarvoor hij zelf ministeriële verantwoordelijkheid
draagt.
Neen; het is geen contradictie.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 over de
Rijksvoorlichtingsdienst en eventuele advisering aan mevrouw Wisse Smit zij
verwezen naar de antwoorden onder "B".
Op de vraag van de leden van de fractie van D66 of de minister-president
meent dat hij in voldoende mate toegerust is om de ministeriële
verantwoordelijkheid in al zijn facetten te kunnen vervullen luidt het
antwoord: Ja.
Voorts zijn door de leden van de fractie van de LPF, van de PvdA en van de
VVD vragen gesteld bij de onderdelen C en D die eveneens betrekking
hebben op de ministeriële verantwoordelijkheid.
De leden van de fractie van de LPF hebben gevraagd of met het eerste
publieke optreden van mevrouw Wisse Smit tijdens de uitvaart van Z.K.H.
prins Claus de ministeriële verantwoordelijkheid voor haar een aanvang nam.
Neen, zo volgt uit eerder gegeven uiteenzetting dienaangaande. De minister-
president heeft de ministeriële verantwoordelijkheid voor het feit dat
mevrouw Wisse Smit onderdeel vormde van de rouwstoet tijdens de uitvaart.
De leden van de fractie van de LPF vragen naar de aanleiding voor de
regering om af te zien van indiening van een toestemmingswet.
Op basis van de door mevrouw Wisse Smit verstrekte informatie in juni was
er vertrouwen gewekt dat die volledig en juist was. Nu dit niet het geval is
gebleken is het vertrouwen geschaad. Daarom kan de regering, gelet op de
belangrijke constitutionele gevolgen die verbonden zijn aan het vragen en
verkrijgen van toestemming voor een huwelijk alsmede de principiële aard
van deze kwestie, voor de indiening van een wetsvoorstel tot verkrijging van
toestemming voor een voorgenomen huwelijk als bedoeld in artikel 28, derde
lid, van de Grondwet, geen verantwoordelijkheid dragen.
---
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering het besluit heeft
genomen om geen toestemmingswet in te dienen en Z.K.H. prins Johan Friso
en mevrouw Wisse Smit daarin hebben berust.
Neen. Het was zowel voor de minister-president als voor het verloofde paar
duidelijk welke conclusie getrokken diende te worden; de regering heeft
vervolgens op 10 oktober 2003 het besluit genomen om geen
toestemmingswet in te dienen.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de titulatuur van Z.K.H. prins
Johan Friso en van mevrouw Wisse Smit na hun huwelijk.
Ingevolge de Wet lidmaatschap koninklijk huis wordt binnen drie maanden na
verlies van het lidmaatschap, bij koninklijk besluit beslist over zijn titel; ook
zal zijn geslachtsnaam moeten worden bepaald. Dit is thans niet aan de orde.
Voor het overige zij verwezen naar het antwoord op de vragen van de heer
Herben d.d. 7 oktober jongstleden.
B. ROL RIJKSVOORLICHTINGSDIENST EN DE MEDIA
De leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de SP, GroenLinks, de LPF
en D66 hebben diverse vragen gesteld over de Rijksvoorlichtingsdienst die
hieronder integraal worden beantwoord.
De Rijksvoorlichtingsdienst is onderdeel van het ministerie van Algemene
Zaken. Bij de Rijksvoorlichtingsdienst was ten tijde van de aankondiging van
de verloving derhalve niet meer bekend dan bij de regering op dat moment
bekend was. Ook bij latere - desgevraagde - woordvoering, medio augustus,
is de haar ten tijde van de verloving bekende informatie als basis gebruikt.
Er is op geen enkel moment door of zijdens de regering het advies gegeven
niet meteen alle feiten te presenteren, of de beschikbare informatie "te
doseren".
De minister-president is uiteraard door de Rijksvoorlichtingsdienst vóór de
uitzending van 2 oktober van het programma van de heer De Vries
geïnformeerd over de vragen van de heer De Vries en de antwoorden daarop
van mevrouw Wisse Smit.
Voor de Rijksvoorlichtingsdienst geldt de ministeriële verantwoordelijkheid.
De Rijksvoorlichtingsdienst kan op basis van de bestaande werkwijze in
---
bijzondere gevallen beschikbaar zijn voor derden (bijvoorbeeld oud ministers-
presidenten), alsmede voor leden van de Koninklijke familie of aanstaande
leden daarvan, voor advies en begeleiding. Indien dit woordvoering betreft
wordt dit duidelijk gemaakt door in de inleiding steeds te kiezen voor de
formulering "Namens.......", of "Op verzoek van.....". De minister-president
is ministerieel verantwoordelijk voor het ter beschikking stellen van de
diensten van de Rijksvoorlichtingsdienst voor dit soort bijzondere gevallen,
zonder dat hij de ministeriële verantwoordelijkheid voor de inhoud van de
mededeling draagt.
C. NDERZOEK DOOR AIVD EN DKDB (Dienst Koninklijke en
---
Diplomatieke Beveiliging)
Juridisch kader AIVD en DKDB
De leden van alle fracties hebben vragen gesteld die raken aan of gaan over
het juridisch kader waarbinnen de AIVD en de DKDB hun werkzaamheden
verrichten. Alvorens de meer feitelijke vragen in de chronologie zoals
gehanteerd in blok C te beantwoorden, en voor een goed begrip van de
gegeven antwoorden volgt hieronder een uiteenzetting van het juridisch kader
waarbinnen deze diensten werkzaam zijn. 2
AIVD (Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst)
Hieronder zal worden ingegaan op de verschillende onderzoeksvormen, het
verrichten van naslag, de inhoud en omvang van beide en de
verantwoordelijkheid voor het opstarten en uitvoeren van een onderzoek
respectievelijk een naslag.
AIVD-onderzoek
De AIVD heeft ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) een drietal
onderzoekstaken. Deze taken zijn in de wet als volgt omschreven:
· het verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en personen
2 Wat de AIVD betreft wordt het stelsel beschreven waarbinnen de AIVD op basis van de WIV 2002 werkzaam is. De
regeling die voordien gold, komt voorzover bij dit onderwerp relevant hiermee in hoofdlijnen overeen.
10
die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten
aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen
voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de
veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat (a-taak);
· het verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet
veiligheidsonderzoeken (b-taak);
· het verrichten van onderzoek betreffende andere landen ten aanzien van
onderwerpen die door de minister-president Minister van Algemene
Zaken, in overeenstemming met Onze betrokken Ministers zijn
aangewezen (d-taak).
Een veiligheidsonderzoek kan uitsluitend worden ingesteld met het oog op het
vervullen van een vertrouwensfunctie hetgeen in casu niet aan de orde is.
Evenmin is er sprake van een onderzoek betreffende het buitenland. Waar in
het navolgende gesproken wordt over een onderzoek betreft dit de
eerstgenoemde onderzoeksvorm.
Bij een onderzoek verzamelt de AIVD informatie over een persoon of
organisatie die aanleiding geeft tot het ernstige vermoeden dat hij een risico
vormt voor een gewichtig belang van de staat. Dit impliceert dat als er geen
aanleiding is tot een dergelijk ernstig vermoeden, de AIVD zich van
onderzoek dient te onthouden. Bij een onderzoek kan de AIVD open bronnen
onderzoeken, gegevensbestanden bevragen, informanten horen en naar gelang
de ernst van de dreiging ook bijzondere inlichtingenmiddelen inzetten. De
verkregen informatie meldt de AIVD aan de instanties wie deze aangaat
(artikel 36 WIV 2002). Dat zijn de instanties die verantwoordelijkheid
dragen met betrekking tot het bedreigde belang en die op basis van de
verstrekte AIVD-informatie preventieve of repressieve
beschermingsmaatregelen kunnen treffen: de zogenoemde; belangendragers.
AIVD-naslag
Van het verrichten van onderzoek door de AIVD moet nadrukkelijk worden
onderscheiden het verrichten van naslag door de AIVD. Naslag is geen
onderzoek maar een vorm van verstrekking van reeds bij de AIVD aanwezige
informatie overeenkomstig artikel 36 WIV 2002. Bij naslag kijkt de AIVD
uitsluitend of een persoon voorkomt in zijn gegevensbestanden. Er wordt
geen onderzoek verricht. Naslag vindt plaats naar personen niet zijnde
vertrouwensfunctionarissen als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken die
---
louter door de positie waarin zij komen te verkeren een gevaar zouden kunnen
vormen voor een staatsbelang. Van een aanleiding tot een ernstig vermoeden
dat deze personen een bedreiging vormen is in deze gevallen dus geen sprake.
De AIVD doet naslag op verzoek van de belangendrager, de instantie die
maatregelen ter bescherming van het belang kan treffen. Naslag wordt
standaard gedaan bij kandidaatbewindspersonen op verzoek van de formateur
via het ministerie van Algemene Zaken. Ook personen in de directe nabijheid
van het Staatshoofd komen voor naslag in aanmerking. Met betrekking tot
naslag naar potentiële leden van het Koninklijk Huis of de Koninklijke
familie zijn bijzondere afspraken gemaakt (zie hieronder).
Hoewel naslag en onderzoek nadrukkelijk moeten worden onderscheiden
sluiten zij elkaar niet uit. Als bij naslag naar voren komt dat een persoon, in
relatie tot het belang in verband waarmee de naslag wordt gevraagd,
aanleiding geeft tot het ernstige vermoeden van een dreiging, dan kan een
onderzoek worden ingesteld. Anderzijds begint een onderzoek naar een
persoon die onder de aandacht komt van de AIVD wegens het ernstige
vermoeden van een dreiging altijd met een naslag van de eigen bestanden om
vast te stellen wat er al over deze persoon bij de AIVD bekend is.
Opdrachten en verzoeken tot onderzoek en naslag
Belangendragers kunnen de AIVD verzoeken ten aanzien van een persoon een
onderzoek in te stellen of naslag te verrichten. De AIVD beslist, onder de
verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, of een dergelijk verzoek al dan niet wordt gehonoreerd.
Bij dit besluit speelt de belangendrager, al naar gelang de situatie, een zware
of minder zware rol. Conform het stelsel van de WIV 2002 vindt de invulling
van de AIVD-taak plaats door afweging van de factoren belang, dreiging en
weerstandsvermogen. Bezien moet worden in hoeverre er sprake is van een
door de AIVD te beschermen belang, van een bedreiging van dat belang en
van een tekortschietend weerstandsvermogen tegen die dreiging. De AIVD
kan slechts onderzoek doen indien vaststaat dat ter bescherming van het
belang dreigingsinformatie moet worden vergaard die niet door een andere
instantie kan worden geleverd. In veel gevallen zal de uitkomst van de hier
bedoelde afweging reeds op voorhand vaststaan. Duidelijk is bijvoorbeeld dat
de AIVD met alle denkbare middelen een terroristische dreiging dient te
onderzoeken. In andere gevallen kan dit minder duidelijk zijn. In die gevallen
12
vindt met de belangendrager overleg plaats over de vraag of, en zo ja in
hoeverre en eventueel met welke middelen, er onderzoek zal plaatsvinden.
Waar het niet gaat om een verzoek om onderzoek maar een verzoek om
naslag zal het helder zijn dat de AIVD dit honoreert indien het afkomstig is
van een belangendrager.
Bij dit alles moet worden opgemerkt dat de AIVD in de regel een onderzoek
niet op verzoek maar op eigen initiatief start. Daarbij zal er vaak wel overleg
plaatsvinden met de betrokken belangendrager. Ook kan de AIVD op eigen
initiatief, dus zonder voorafgaand verzoek om onderzoek of naslag,
informatie aan een belangendrager verstrekken. Een dergelijke verstrekking
vindt plaats indien de AIVD van oordeel is dat de informatie de
belangendrager behulpzaam kan zijn bij de bescherming van het in het geding
zijnde belang.
De uitvoering van een onderzoek of naslag
Met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor de wijze van uitvoering van
een onderzoek of naslag door de AIVD geldt hetzelfde als in de vorige alinea
met betrekking tot het al dan niet verrichten van een onderzoek of naslag
werd opgemerkt. De AIVD bepaalt, onder verantwoordelijkheid van de
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de breedte en
diepgang van het onderzoek en de daarbij te hanteren middelen. Voor de inzet
van ingrijpende inlichtingenmiddelen, zoals afluisteren, is expliciet de
toestemming van de minister vereist. Bij de besluitvorming vindt, indien
nodig met het oog op een juiste maatvoering van het onderzoek, overleg
plaats met de belangendrager. Ook hier geldt dat de rol die de belangendrager
in dit verband vervult afhangt van de specifieke omstandigheden van het
geval. Zo zal er, indien het evident is dat het enkele bekendworden van een
onderzoek al schade kan toebrengen aan het door de belangendrager te
beschermen belang, overleg plaatsvinden over de aard van het onderzoek. In
dergelijke situaties pleegt de AIVD overleg met de betrokken
belanghebbenden. Waar het niet gaat om onderzoek maar naslag zal duidelijk
zijn dat vragen over breedte, diepgang en middelen niet aan de orde komen
omdat een naslag beperkt blijft tot onderzoek van de eigen AIVD-bestanden.
13
Afspraken ten aanzien van potentiële leden van Koninklijk Huis of
Koninklijke familie
Naar aanleiding van de gebeurtenissen met betrekking tot prinses Margarita
en haar echtgenoot zijn nadere afspraken gemaakt over de betrokkenheid van
de minister-president en de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties bij activiteiten van de AIVD met betrekking tot
(potentiële) leden van het Koninklijk Huis of de Koninklijke familie. De
afwegingen op dit gebied vereisen een directe betrokkenheid van de ministers
zelf. In de brief van de minister-president van 10 maart 2003 (Kamerstukken
II, 28 811, nr.1, blz. 7) wordt meegedeeld dat er sluitende afspraken zijn
gemaakt. Deze houden in dat de diensten verzoeken tot het naslaan van
gegevens omtrent (potentiële) leden van de Koninklijke familie melden aan
de (eigen) ministers. Verzoeken dienaangaande van de directeur van het
Kabinet van de Koningin zullen via het ministerie van Algemene Zaken
worden gedaan. De afspraken zijn wat de AIVD betreft geformaliseerd in
interne procedures. Deze houden onder meer in dat de AIVD alle verzoeken
en alle informatie die gerelateerd is aan de Koninklijke familie altijd zal
voorleggen aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Het zal tenslotte duidelijk zijn dat hetgeen hiervoor is gezegd over de rol van
de belangendrager bij besluiten tot het doen van een AIVD-onderzoek of
naslag en de wijze van uitvoering daarvan, in het bijzonder geldt in relatie tot
onderzoeken en naslagen die verband houden met de integriteit van het
Koninklijk Huis of de Koninklijke familie.
DKDB
De DKBD is een politiedienst, onderdeel van het Korps landelijke
politiediensten, en belast met het waken voor de veiligheid - in de zin van
persoonsbeveiliging - van de leden van het Koninklijk Huis en andere door
het bevoegd gezag aangewezen personen en staat onder het gezag van de
minister van Justitie (artikel 38, eerste lid, onder c, en artikel 38a van de
Politiewet 1993). De dienst kan, voor zover nodig voor zijn wettelijke taak,
onderzoek verrichten naar de antecedenten van personen, ook wel
14
screeningsonderzoek genoemd, die een risico kunnen vormen voor de
persoonlijke veiligheid van de leden van het Koninklijk Huis en andere door
de dienst te beveiligen personen. In het kader van een screeningonderzoek
heeft de DKDB geen opsporingsbevoegdheden. De DKDB is geen dienst als
bedoeld in de WIV 2002 en beschikt dus niet over de bevoegdheden die in die
wet zijn geregeld. De dienst verifieert persoonsgegevens aan de hand van
registraties als de Gemeentelijke basisadministratie, de registers van de
Kamers van Koophandel, het politie-herkenningsysteem en verzoekt om
naslag bij de AIVD. Voorts wordt informatie nagetrokken uit het
bedrijfsprocessensysteem van de politieregio waarin betrokkene woont.
C1. IN DE PERIODE TOT AAN 16 JUNI 2003
De leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de SP, GroenLinks, de LPF
en D66 hebben diverse vragen gesteld over onderzoek(en) van de AIVD en de
DKDB. Deze vragen hebben onder andere betrekking op de periode tot aan 16
juni 2003. Meer specifiek betreft dit de vragen 1 tot en met 25 (onderdeel C1
In de periode tot aan 16 juni 2003 uit de lijst van vragen en antwoorden).
Deze fracties wensen nadere informatie over de vraag of in die periode
onderzoek is verricht naar mevrouw Wisse Smit en zo ja, wat hiervoor de
aanleiding is geweest en op basis van welke wettelijke bevoegdheden dit is
geschied. Voorts wordt nader inzicht verlangd in het type onderzoek dat is
uitgevoerd, en op verzoek van wie dit is gedaan. Tevens wordt verzocht stil te
staan bij de uitkomsten van het onderzoek en bij wat met deze uitkomsten is
gedaan. Overigens moet de beantwoording van deze vragen worden geplaatst
in de context van de rol en taak van de AIVD en de DKDB zoals deze
hiervoor zijn beschreven.
Voor een goed inzicht in de opeenvolgende gebeurtenissen in de bedoelde
periode en de betrokkenheid van beide diensten is het van belang een
integraal beeld te geven.
Toen publiek bekend werd dat Z.K.H. prins Johan Friso een relatie had met
mevrouw Wisse Smit heeft de AIVD, op basis van eigen, betrouwbaar
geachte informatie, uit eigen beweging in augustus 2001 aan het ministerie
van Algemene Zaken en aan de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken
15
en Koninkrijksrelaties gemeld dat de dienst in zijn administratie beschikte
over het gegeven dat mevrouw Wisse Smit een relatie had gehad met de heer
Sacirbey, destijds ambassadeur voor Bosnië-Herzegovina bij de Verenigde
Naties, alsook dat zij incidentele zeilcontacten had gehad met de in 1991 om
het leven gebrachte heer Bruinsma. De melding strekte ertoe om het
ministerie van Algemene Zaken in verband met diens verantwoordelijkheid
voor het Koninklijk Huis van dit gegeven op de hoogte te stellen (artikel 36
WIV 2002, voorheen artikel 16 WIV 1987).
Deze bij het ministerie van Algemene Zaken en bij de AIVD bekende
informatie vormde geen aanleiding voor een onderzoek.3 Daarvoor waren de
volgende argumenten. De vroegere betrekkingen van mevrouw Wisse Smit
met de heer Sacirbey waren publiek bekend en dat gegeven leverde daarom
geen kwetsbaarheid op. Volgens de gegevens waar de AIVD over beschikte
waren de contacten van mevrouw Wisse Smit met wijlen de heer Bruinsma
slechts incidentele zeilcontacten met een crimineel die al 10 jaar geleden was
overleden. De relatie van mevrouw Wisse Smit met Z.K.H. prins Johan Friso
had op dat moment een pril karakter. Gelet hierop heeft toenmalig minister-
president Kok op goede gronden de conclusie getrokken dat er vooralsnog
geen verdere activiteiten terzake nodig waren.
Enkele fracties hebben gevraagd op welke wijze deze informatie bij de
overdracht van de minister-president is meegenomen. Bij de overdracht van
de portefeuille neemt de nieuwe minister-president de volledige ministeriële
verantwoordelijkheid van het ministerie van zijn voorganger over. Informatie
van de AIVD met betrekking tot mevrouw Wisse Smit is in de persoonlijke
overdracht van oud minister-president Kok aan minister-president
Balkenende niet als zodanig aan de orde geweest, maar werd via ambtelijke
informatieverstrekking aan de huidige minister-president gegeven.
Enkele dagen voorafgaand aan de uitvaart van Z.K.H. prins Claus op 15
oktober 2002 is de minister-president ervan op de hoogte gesteld dat
mevrouw Wisse Smit, als vriendin van de familie, in de begrafenisstoet een
plaats zou hebben. De minister-president is hiermee akkoord gegaan en had
3 De AIVD is pas gerechtigd een onderzoek in te stellen (en dus b.v. externe bestanden te raadplegen) indien er
aanleiding is voor het ernstige vermoeden dat iemand een gevaar vormt voor de democratische rechtsorde, de
veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat (art 6 tweede lid, onder a van de WIV 2002) of indien er
sprake is van een vertrouwensfunctie als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken (art 6, tweede lid, onder b).
16
daarmee tevens de ministeriële verantwoordelijkheid voor het feit dat
mevrouw Wisse Smit onderdeel vormde van de rouwstoet tijdens de uitvaart.
Over de inhoud van de gesprekken met de Koningin doen wij geen
mededelingen.
Gelet op het feit dat mevrouw Wisse Smit nu nadrukkelijker en regelmatiger
in kringen van het Koninklijk Huis verkeerde, is op 15 november 2002
namens de minister-president telefonisch aan de AIVD verzocht naar
mevrouw Wisse Smit naslag4 te doen en de mogelijkheid van onderzoek te
willen bezien. Op 6 december is dit door het hoofd van de AIVD schriftelijk
bevestigd. De AIVD heeft naslag gedaan in de eigen archieven en bestanden
en de beschikbare gegevens geëvalueerd. Geconstateerd werd dat er geen
aanleiding was voor een ernstig vermoeden, en dat er dus geen wettelijke
basis was voor een onderzoek ex artikel 6, tweede lid, onder a, van de WIV
2002. Voor een onderzoek was dus geen ruimte. Om de genoemde redenen
alsook omdat er van een verloving nog geen sprake was - hebben het
ministerie van Algemene Zaken, namens de minister-president, en de AIVD,
de vereisten van proportionaliteit in acht nemende, vervolgens afgesproken
om naast de naslag op dat moment geen onderzoek te verrichten. De
ambtelijke leiding van het ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties is hiervan in kennis gesteld.
Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat er ook geen
veiligheidsonderzoek is verricht. Een veiligheidsonderzoek kan uitsluitend
verricht worden als er sprake is van een vertrouwensfunctie als bedoeld in de
Wet veiligheidsonderzoeken. Dat was hier niet het geval. In aansluiting
hierop en als antwoord op vragen van de fracties van GroenLinks en van de
LPF, is het niet voorgekomen dat (de directeur van) het Kabinet van de
Koningin opdracht tot (antecedenten)onderzoek heeft gegeven of onderzoeks-
handelingen heeft uitgevoerd of laten uitvoeren naar mevrouw Wisse Smit.
Bij (potentiële) leden van het Koninklijk Huis worden geen
veiligheidsonderzoeken, door de fractie van de LPF abusievelijk aangeduid
als antecedentenonderzoeken, in de zin van de Wet veiligheidsonderzoeken
uitgevoerd.
4 Bij naslag gaat de AIVD na wat er in zijn eigen archieven en bestanden over iemand beschikbaar is. Het is hierbij
niet toegestaan externe bestanden te raadplegen (zie de brief van min BZK over naslag en onderzoek door de AIVD,
Kamerstukken II, 2002/2003, 28 811, nr. 10).
17
Voor wat betreft naslag of onderzoek door de AIVD is als zodanig niet
relevant of het gaat om onderzoek naar beletselen voor het indienen van een
toestemmingswet of een onderzoek naar de achtergronden van iemand die
mogelijk gaat behoren tot de Koninklijke familie. Alleen indien het gaat om
de risico's die verbonden zijn aan het hebben van toegang tot het Staatshoofd,
kan de AIVD op verzoek van de minister-president als belangendrager naslag
verrichten. De minister-president is in dat geval verantwoordelijk voor het
verzoek, de AIVD, en daarmee de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, is verantwoordelijk voor de uitkomst, te weten de
melding of iemand al dan niet voorkomt in de bestanden van de dienst en zo
ja, wat er over hem of haar daarin te vinden is. Als er aanleiding is voor een
onderzoek in het kader van artikel 6, tweede lid, onder a, van de WIV 2002
beslist de AIVD hiertoe zelfstandig maar kan de AIVD dit in overleg met de
belangendrager doen. In aangelegenheden van het Koninklijk Huis gebeurt
dat altijd, zoals ook in deze is geschied. De AIVD is, onder het gezag van de
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, vervolgens
verantwoordelijk voor de wijze waarop het onderzoek, binnen het kader van
de met belangendrager gemaakte afspraken, wordt uitgevoerd. In casu is de
naslag verricht overeenkomstig de afspraken die gemaakt zijn ten aanzien van
potentiële leden van het Koninklijk Huis of van de Koninklijke familie (zie
juridisch kader AIVD en DKDB).
Volledigheidshalve vermelden wij dat de DKDB in deze periode opdracht
heeft gekregen van de korpschef van het Korps landelijke politiediensten
(KLPD), na door hem verkregen toestemming van de minister van Justitie,
om een screeningsonderzoek te doen naar mevrouw Wisse Smit. Voor dit
laatste verwijzen wij graag naar de eerder in deze beantwoording opgenomen
passage over het juridisch kader van de DKDB (en van de AIVD).
C2. IN DE PERIODE 16 JUNI 2 OKTOBER 2003
Op 16 juni 2003 hebben Z.K.H. prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit de
regering in kennis gesteld van hun voornemen zich te verloven. Het
voornemen van het paar en het verzoek aan de regering was de verloving op
30 juni 2003 publiek bekend te kunnen maken. Zij gaven daarbij de wens aan
om toestemming voor hun huwelijk te verkrijgen als bedoeld in artikel 28,
18
derde lid, van de Grondwet. De regering is derhalve nagegaan of er sprake is
van feiten en gegevens die voor het indienen van een wetsvoorstel tot
toestemming voor een voorgenomen huwelijk een beletsel zouden kunnen
zijn. Daartoe behoort ook een verzoek tot naslag bij de AIVD en de DKDB.
De AIVD is op 17 juni 2003 door het ministerie van Algemene Zaken,
namens de minister-president, verzocht om naslag en vervolgens een
schriftelijke rapportage over de gegevens die in de administratie van de dienst
beschikbaar zijn. In de brief van de minister-president aan de Tweede Kamer
van 10 maart 2003 (Kamerstuk 28 811, nr.1) is de thans geldende procedure
beschreven: verzoeken tot het naslaan van gegevens omtrent (potentiële)
leden van Koninklijke familie moeten door de betrokken diensten worden
gemeld aan de verantwoordelijke ministers. De minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties is door de AIVD in kennis gesteld van het
onderwerpelijke verzoek tot naslag van de minister-president.
De AIVD heeft vervolgens met instemming van de minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties de minister-president op 20 juni 2003
schriftelijk bericht dat de AIVD in zijn administratie niet beschikt over
gegevens die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat (de relatie met
het Koninklijk Huis van) mevrouw Wisse Smit een gevaar vormt voor de
democratische rechtsorde, de veiligheid of andere gewichtige belangen van de
staat, waaronder begrepen de integriteit van het Koninklijk Huis. Wel wordt
gerefereerd aan de onder paragraaf C.1 beschreven eerder gemelde informatie
over de contacten van mevrouw Wisse Smit met wijlen de heer Bruinsma en
de heer Sacirbey. Dit met het oog op de nog te voeren gesprekken van de
minister-president met het betrokken paar danwel met mevrouw Wisse Smit.
De DKDB heeft de uitkomsten van zijn in juni 2003 aangevangen onderzoek
de opdracht luidde: het doen van het gebruikelijke screeningsonderzoek
naar mevrouw Wisse Smit, dit in verband met haar relatie met Z.K.H. prins
Johan Friso - op 19 juni 2003 gerapporteerd aan de korpschef van het Korps
Landelijke Politiediensten (KLPD). De korpschef van het KLPD heeft
vervolgens op 20 juni 2003 gerapporteerd aan het bevoegd gezag, i.c. de
minister van Justitie, welke de uitkomsten van het onderzoek op 23 juni 2003
doorgeleidde naar de minister-president. Uit het onderzoek van de DKDB
kwamen geen bijzondere feiten of gegevens naar voren.
19
De minister-president heeft tussen 16 en 28 juni 2003 in het kader van de
voorbereiding van de verloving twee maal met Z.K.H. prins Johan Friso en
mevrouw Wisse Smit en eenmaal met mevrouw Wisse Smit alleen gesproken.
In deze gesprekken zijn vele onderwerpen betreffende de verloving, de
indiening van een toestemmingswet en de staatsrechtelijke gevolgen daarvan
aan de orde geweest. Een uitvoerige bespreking naar aanleiding van het
curriculum vitae van mevrouw Wisse Smit was daarvan een onderdeel. Bij
die gesprekken waren geen vertegenwoordigers van de DKDB en de AIVD
aanwezig. In de gesprekken met mevrouw Wisse Smit en Z.K.H. prins Johan
Friso is mevrouw Wisse Smit heel duidelijk aangegeven welke betekenis deze
gesprekken hebben in verband met het onderzoek van de regering naar
eventuele beletselen. De regering droeg op dat moment immers kennis van de
hierboven beschreven gegevens aangaande wijlen de heer Bruinsma en
aangaande de heer Sacirbey.
In één van die gesprekken heeft mevrouw Wisse Smit aangegeven gedurende
twee tot drie maanden in 1989 contacten met wijlen de heer Bruinsma te
hebben gehad in het kader van zeilen. Er was echter geen sprake van een
intieme of zakelijke relatie; het betrof een gewoon contact. Ook heeft
mevrouw Wisse Smit in dat gesprek aangegeven geen kennis te dragen van of
betrokkenheid te hebben gehad bij criminele feiten. Vanwege de nadere
informatie in verhouding tot de reeds bekende gegevens, achtte de minister-
president onderzoek door de AIVD naar de contacten van mevrouw Wisse
Smit met wijlen de heer Bruinsma en de heer Sacirbey gewenst. Daarover is
namens de Minister-president op 25 juni 2003 met de AIVD overleg
gepleegd. De AIVD heeft vervolgens, naar aanleiding van de, door de nadere
informatie van de minister-president, gerezen vragen, besloten een onderzoek
ex artikel 6, tweede lid, onder a, van de WIV 2002 te verrichten naar de
contacten van mevrouw Wisse Smit met wijlen de heer Bruinsma en de heer
Sacirbey. Uit de WIV 2002 vloeit voort dat over het onderzoek afstemming
kan plaatsvinden met degene die primair verantwoordelijkheid draagt voor
het in het geding zijnde belang. In het geval van het Koninklijk Huis gebeurt
dat altijd; zo ook in dit geval.
Na melding hiervan en instemming daarop van de minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de AIVD het volgende gedaan. Wat betreft
wijlen de heer Bruinsma is de voorzitter van het College van Procureurs-
20
Generaal verzocht om met spoed na te gaan of er zich in de dossiers die zijn
opgemaakt in het kader van opsporingsonderzoek naar wijlen de heer
Bruinsma gegevens bevinden die betrekking hebben op mevrouw Wisse Smit.
De voorzitter van het College van Procureurs-Generaal heeft zulks vervolgens
bij het parket Amsterdam, waar zich destijds de strafrechtelijke onderzoeken
aangaande dit onderwerp concentreerden, doen nagaan. Tevens heeft de
AIVD wat betreft eventuele kwetsbaarheden in verband met de heer Sacirbey
een buitenlandse zusterdienst en de MIVD, die immers uit hoofde van zijn
taak beschikt over relevante gegevens met betrekking tot de Westelijke
Balkan, bevraagd. Gegeven de aard en gevoeligheid van de vragen was dit de
meest effectieve manier om tijdig een nader, op betrouwbare externe bronnen
gefundeerd, oordeel te kunnen geven. Dit onderzoek leverde geen enkel
gegeven op dat wees op een risico voor de integriteit van het Koninklijk Huis.
In relatie tot de opsporingsonderzoeken met betrekking tot wijlen de heer
Bruinsma bleek mevrouw Wisse Smit noch als verdachte noch CIE-matig
(criminele inlichtingen eenheid) naar voren te zijn gekomen. Met het
beantwoord zijn van die vraag was verder onderzoek in andere bestanden niet
aan de orde. Ook zijn er geen gesprekken gevoerd met personen die in de
periode van 1998 tot en met 1991 in de omgeving van wijlen de heer
Bruinsma en mevrouw Wisse Smit verkeerden, of met andere personen. De
overleden stiefvader van mevrouw Wisse Smit is niet in enig onderzoek
betrokken; daartoe was ook geen enkele aanleiding.
De AIVD heeft de ondernomen acties en de resultaten van zijn aldus
afgeronde onderzoek met instemming van de minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties gemeld aan de minister-president bij brief van
27 juni 2003. De regering heeft geen gebruik gemaakt van externe adviseurs.
De betrokken ministers zijn steeds geïnformeerd. Op 28 juni 2003 heeft de
minister-president na een afrondend gesprek met Z.K.H. prins Johan Friso en
mevrouw Wisse Smit de conclusie getrokken dat er geen beletselen waren
voor het indienen van een goedkeuringswet, waarmee de regering vervolgens
instemde. Zoals uw Kamer bekend, is de verloving tussen Z.K.H. prins Johan
Friso en mevrouw Wisse Smit op 30 juni 2003 bekendgemaakt.
Het bericht in de `Quote' van 15 augustus 2003 dat mevrouw Wisse Smit en
wijlen de heer Bruinsma samen op een sociale gelegenheid zouden zijn
verschenen, paste op zich in het kader zoals dit door mevrouw Wisse Smit
was aangegeven en was ook niet in tegenspraak met hetgeen de AIVD had
21
vastgesteld. De AIVD heeft derhalve ook niet overwogen nieuw onderzoek te
doen.
De fractie van de LPF heeft gevraagd naar een mogelijk onderzoek naar
andere huwelijkskandidaten van leden van de Koninklijke familie.
Wat betreft de heer De Roy van Zuydewijn verwijzen wij zowel wat betreft
de AIVD als de DKDB naar de brief van de minister-president van 10 maart
2003 (Kamerstukken II, 2002/03, 28 811, nr. 1). Voor het overige kunnen wij,
mede gelet op de in acht te nemen privacy, de Commissie voor de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten van uw Kamer desgewenst informeren.
Een aantal leden van uw Kamer heeft gevraagd of de tijdspanne die was
gemoeid met de onderzoeken van de AIVD en de DKDB zoals hierboven
beschreven niet te beperkt is geweest om tot een gedegen weging te komen.
Toen er naar aanleiding van de vraag van de minister-president zulks
vanwege de inhoud van één van de gesprekken tussen de minister-president
en mevrouw Wisse Smit - werd besloten tot een onderzoek ex artikel 6,
tweede lid, onder a,, van de WIV 2002, is dit afgestemd met het ministerie
van Algemene Zaken. De ondernomen activiteiten van de diensten waren de
meest effectieve manier om tijdig een nader, op betrouwbare externe bronnen
gefundeerd, oordeel te kunnen geven met betrekking tot eventuele risico's
voor de integriteit van het Koninklijk Huis. Een eerder onderzoek op basis
van artikel 6, tweede lid, onder a van de WIV 2002 was, zoals onder
paragraaf C.1 beschreven, niet aan de orde. Gegeven de wettelijke
taakopdracht van de diensten en met gebruik van de wettelijk toegestane
middelen, zijn alle op dat moment naar voren gekomen relevante feiten en
gegevens gerapporteerd. De uitkomsten van het onderzoek gaven de regering
geen aanleiding enig beletsel te zien in de voorgenomen verloving van Z.K.H.
prins Johan Friso en mevrouw Wisse Smit. Ook thans menen wij dat de
tijdspanne waarbinnen en de wijze waarop in de periode tussen 16 juni en 30
juni 2003 naslag en vervolgens ook onderzoek is verricht door de betrokken
diensten, verantwoord en adequaat is geweest.
Bedacht zij dat eerst twijfel rees aan de eerdere verklaringen van mevrouw
Wisse Smit op het moment dat zij nadere vragen, gesteld door de media op 25
september 2003, enkele dagen later beantwoordde. Daarin kwamen enkele
nieuwe feiten naar voren, welke niet eerder bekend waren en die ook niet
---
door mevrouw Wisse Smit aan de minister-president waren gemeld.
Vervolgens heeft de minister-president op 3 oktober 2003 een indringend
gesprek gevoerd met mevrouw Wisse Smit, waarin zij (wederom) nieuwe
feiten verstrekte over haar contacten met wijlen de heer Bruinsma. Toen bleek
dat haar eerdere verklaring onjuist en onvolledig is geweest. Daarmee was het
vertrouwen geschaad, hetgeen een principieel punt is. De minister-president
maakt zulks in zijn brief van 10 oktober jl. ook duidelijk. In dit licht bezien
wensen wij te benadrukken dat ter motivering van het besluit van de regering
geen voorstel van wet in te dienen ter verkrijging van toestemming voor het
voorgenomen huwelijk, de nieuwe gegevens die uit de media en uit de nadere
verklaringen van mevrouw Wisse Smit naar voren zijn gekomen en die bij
de regering onbekend waren geen betrekking hadden op of afdeden aan het
feit dat mevrouw Wisse Smit noch als verdachte noch CIE-matig uit de
onderzoeken naar voren is gekomen. Veeleer is het gegeven "dát" er nieuwe
feiten en gegevens naar voren kwamen van belang.
C3. IN DE PERIODE VANAF 3 OKTOBER 2003
Eind september 2003 werd bekend dat de journalist de heer De Vries een
reportage wilde uitzenden over het verleden van mevrouw Wisse Smit. In dat
verband werden haar op 25 september 2003 schriftelijk een aantal vragen
gesteld door de heer De Vries waarop zij enkele dagen later schriftelijk heeft
geantwoord. De minister-president heeft kennis genomen van de vragen van
de heer De Vries en de antwoorden daarop van mevrouw Wisse Smit. Op
grond van het bovenstaande begon twijfel te rijzen aan eerdere verklaringen
van mevrouw Wisse Smit. De vragen en antwoorden zijn niet voorgelegd aan
de AIVD en de DKDB.
Vervolgens verzocht de minister-president op 3 oktober 2003 aan de minister
van Justitie te overwegen of nader onderzoek door de DKDB nodig werd
geoordeeld en aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
om het onderzoek door de AIVD te vervolgen. Omdat niet uitgesloten kon
worden dat er kort na de schriftelijke beantwoording van mevrouw Wisse
Smit in de televisie-uitzending van 2 oktober van de heer De Vries wederom
nieuwe feiten bekend zouden kunnen worden, is eerst na die uitzending om
vervolgonderzoek verzocht. Dergelijke mogelijke nieuwe feiten zouden dan
immers in het gevraagde vervolgonderzoek eventueel kunnen worden
23
betrokken. De voortzetting van een onderzoek door de AIVD en de DKDB is
niet `ongebruikelijk', zo beantwoorden wij de vraag van de fractie van D66.
Indien zich nieuwe feiten voordoen in een zaak die is onderzocht kan een
voortgezet onderzoek noodzakelijk zijn. De wettelijke basis voor dit
vervolgonderzoek door de AIVD en de DKDB is dezelfde als de basis van het
eerste onderzoek dat voorafgaand aan de verloving werd uitgevoerd.
In het nader indringende gesprek dat de minister-president, na voornoemde
televisie-uitzending, op 3 oktober 2003 vervolgens met mevrouw Wisse Smit
heeft gevoerd, verstrekte zij feiten over haar contacten met wijlen de heer
Bruinsma die hem mede op basis van de gegevens van de AIVD en de
schriftelijke antwoorden van haar op vragen van de heer De Vries niet bekend
waren. Bovendien gaven de nieuwe feiten (verwezen wordt naar de brief van
Z.K.H. prins Johan Friso, als bijlage gevoegd bij de brief van de minister-
president van 10 oktober jl.) een wezenlijk ander beeld van de contacten die
mevrouw Wisse Smit in de periode van 1989 -1991 heeft gehad met wijlen de
heer Bruinsma dan in juni door haar verklaard.
Dit bracht de regering tot de conclusie dat, vanwege het onjuist en onvolledig
informeren van de regering door mevrouw Wisse Smit met betrekking tot
gebeurtenissen uit haar verleden, gelet op de belangrijke constitutionele
gevolgen die verbonden zijn aan het vragen en verkrijgen van toestemming
voor een huwelijk alsmede de principiële aard van deze kwestie, het zo
noodzakelijke vertrouwen is geschaad.
Het functioneren van de AIVD in het kader van het voortgezette onderzoek
geschiedt onder de ministeriële verantwoordelijkheid van de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De minister-president heeft als
verantwoordelijke voor het Koninklijk Huis en daarmee belangendrager de
AIVD verzocht de in de media nader bekend geworden gegevens en
omstandigheden te verifiëren nu die gegevens en omstandigheden op
gespannen voet staan met de eerdere bevindingen van de AIVD. Op grond
van de WIV 2002 is het uiteindelijk aan de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties daadwerkelijk te besluiten tot onderzoek; deze heeft op
3 oktober in gesprek met de AIVD en de secretaris-generaal van BZK en gelet
op het spoedeisende karakter van het verzoek van de minister-president
besloten tot voortgezet onderzoek. Indachtig de ministeriële
24
verantwoordelijkheid van de minister-president voor het Koninklijk Huis
heeft, zoals ook bij het onderzoek voorafgaand aan de verloving is gebeurd,
afstemming plaatsgevonden over het voortgezette onderzoek met het
ministerie van Algemene Zaken. Door de AIVD is met het ministerie van
Algemene Zaken op 5 oktober 2003 afgestemd, dat het voortgezette
onderzoek ertoe zou dienen te strekken onderzoek te doen naar hetgeen
mevrouw Wisse Smit in het gesprek met de minister-president op 3 oktober
2003 naar voren heeft gebracht en vast te stellen of er in verband met haar
toekomstige geregelde omgang met het Staatshoofd risico's zijn te benoemen.
Op 3 oktober heeft de minister-president de minister van Justitie gevraagd te
overwegen of nader onderzoek door de DKDB nodig werd geoordeeld. Voor
het functioneren van de DKDB is de minister van Justitie het bevoegde gezag
en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is als
korpsbeheerder van het KLPD verantwoordelijk voor het beheer over die
dienst. Vervolgens heeft de minister van Justitie de DKDB gevraagd in het
licht van de veranderde feiten en omstandigheden en gelet op het feit dat
mevrouw Wisse Smit tot de intieme kring rond het Staatshoofd, het
Koninklijk Huis en de Koninklijke familie blijft behoren, opnieuw een
onderzoek in te stellen. De DKDB zet bij het voortgezette onderzoek geen
andere middelen in dan bij het onderzoek voorafgaand aan de verloving is
gedaan. De bevoegdheden van de DKDB zijn in het juridische kader
uiteengezet.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft over het
voortgezette onderzoek uitspraken gedaan in de uitzending van het
programma Buitenhof op 5 oktober 2003. De strekking van de gemaakte
opmerking was dat onderzoek in dit soort situaties maatwerk kan vragen en
niet dat er per se onafhankelijk onderzoek zou moeten plaatsvinden. Dit
laatste heeft de minister niet voorgesteld. Inlichtingen- en veiligheidsdiensten,
die binnen de gegeven wettelijke kaders een rol kunnen hebben, hebben in
een publiek debat geen rol.
Onderzoek verricht door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geschiedt
onder ministeriële verantwoordelijkheid. Bij de totstandkoming van de WIV
2002 is de commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
in het leven geroepen die tot taak heeft de activiteiten van de diensten achteraf
25
te beoordelen op hun rechtmatigheid. Gelet op het bovenstaande is
(vertrouwelijk) toezicht door een wetenschappelijke commissie niet aan de
orde.
Over de wijze waarop de AIVD het voortgezette onderzoek vorm geeft
worden in het openbaar geen mededelingen gedaan.
Het voortgezette onderzoek zal zo spoedig mogelijk worden afgerond. Zoals
de minister-president in zijn brief van 10 oktober 2003 uw Kamer heeft
bericht, zal de Tweede Kamer te zijner tijd over de uitkomst van dit
onderzoek worden geïnformeerd.
D. OVERIG
De vragen van de fracties van de VVD en van de PvdA over de ministeriële
verantwoordelijkheid zijn reeds beantwoord, evenals de vraag over de periode
dat mevrouw Wisse Smit contact had met wijlen de heer Bruinsma.
De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd of in de onlangs
gepresenteerde nota "Nieuw stelsel van beveiligen en bewaken" de
bevoegdheden van de inlichtingendienst worden verruimd om onderzoek te
doen naar personen die in de nabijheid van het staatshoofd verkeren en
hebben vervolgens gevraagd of de Wet op de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten moet worden gewijzigd.
In de nota `Nieuw stelsel bewaken en beveiligen'(Kamerstukken II, 2002/03,
28 974, nr. 1) wordt aanpassing van de wet- en regelgeving aangekondigd die
o.a. het voor de AIVD mogelijk moet maken nader onderzoek te doen naar
personen en organisaties waarvan een mogelijke (potentiële) dreiging uitgaat
naar een te beveiligen en te bewaken persoon, object of dienst. Afhankelijk
van de wijze waarop deze aangekondigde aanpassing van de wet- en
regelgeving inhoud krijgt, zou dit kunnen betekenen dat de bevoegdheden van
de AIVD om onderzoek te doen naar personen die in de nabijheid van het
staatshoofd verkeren worden uitgebreid.
De regering overweegt de wenselijkheid om de WIV 2002 in die zin te
wijzigen dat het mogelijk wordt dat de AIVD een onderzoek instelt naar
toekomstige leden van het Koninklijk Huis, naar analogie van de
veiligheidsonderzoeken die op basis van de Wet veiligheidsonderzoeken
26
worden uitgevoerd. Dit heeft als voordeel dat er een op de specifieke situatie
toegesneden regeling kan worden gecreëerd.
- o -
27