Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF9429 Zaaknr: C02/089HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 17-10-2003
Datum publicatie: 17-10-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
17 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/089HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
de vennootschap naar Duits recht BERLIN CHEMIE AG, gevestigd te
Berlijn, Bondsrepubliek Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.I. van Vlijmen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van
21 juni 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: Berlin Chemie
- in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te
Arnhem en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad:
1. primair: de vier in het petitum van de dagvaarding vermelde
beslagen op te heffen, en subsidiair: Berlin Chemie te veroordelen
deze beslagen binnen 24 uur na betekening van het in deze te wijzen
vonnis op te heffen, zulks op straffe van een dwangsom van f 10.000,--
voor elke dag dat zij daarmee geheel of gedeeltelijk in gebreke
blijft;
2. Berlin Chemie te gebieden zich te onthouden om ter zake van
hetzelfde feitencomplex nog verder beslag te leggen, zulks op straffe
van verbeurte van een dwangsom van f 25.000,-- per overtreding en per
dag dat deze overtreding voortduurt.
Berlin Chemie heeft de vordering bestreden.
De president heeft bij vonnis van 13 juli 2001 de gevorderde
voorzieningen geweigerd.
Tegen dit vonnis heeft bij exploot van 27 juli 2001,
uitgebracht aan het kantoor van mr. F.J. Boom, de procureur van Berlin
Chemie in eerste aanleg, beroep ingesteld bij het gerechtshof te
Arnhem. Berlin Chemie werd daarbij opgeroepen tegen de rolzitting van
het hof van 7 augustus 2001.
Omdat verzuimd was de zaak ter rolle van het hof in te schrijven,
heeft vervolgens op 9 augustus 2001 een herstelexploot doen
uitbrengen. Daarbij is Berlin Chemie opgeroepen tegen de rolzitting
van het hof van 23 augustus 2001. Op deze rolzitting is Berlin Chemie
niet verschenen.
Het hof heeft de beslissing op het verzoek van tegen Berlin
Chemie verstek te verlenen aangehouden om in de gelegenheid te
stellen Berlin Chemie op te roepen overeenkomstig art. 4 sub 7 (oud)
Rv. en de op 31 mei 2001 in werking getreden Verordening (EG) nr.
1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de
kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke
stukken in burgerlijke of in handelszaken, PbEG L 160/37 (hierna: de
Verordening).
Bij exploot van 7 september 2001, betekend aan het parket van de
procureur-generaal bij het hof, is Berlin Chemie opgeroepen tegen de
rolzitting van het hof van 9 oktober 2001. Ook op deze rolzitting is
Berlin Chemie niet verschenen.
De beslissing op het verzoek van om tegen Berlin Chemie
verstek te verlenen is wederom door het hof aangehouden, ditmaal in
afwachting van het verstrekken van gegevens waaruit blijkt dat ten
aanzien van de betekening of kennisgeving is voldaan aan art. 19 van
de Verordening.
Deze gegevens zijn verstrekt ter rolzitting van het hof van 4 december
2001.
Bij arrest van 18 december 2001 heeft het hof het tegen Berlin Chemie
gevraagde verstek geweigerd en verstaan dat de instantie is geëindigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Berlin Chemie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat
de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de in de conclusie
bedoelde vragen van uitlegging van de Verordening uitspraak te doen,
en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie uitspraak zal
hebben gedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de hiervoor onder 1 vermelde
feiten.
3.2 Het hof heeft in de bestreden uitspraak als volgt overwogen:
"3.1 Uit de verstrekte gegevens blijkt dat de betekening of
kennisgeving van de dagvaarding aan Berlin Chemie heeft plaatsgevonden
volgens de Duitse wetgeving, maar dat Berlin Chemie geweigerd heeft de
stukken in ontvangst te nemen, omdat deze niet in de Duitse taal waren
vertaald.
3.2 De in Duitsland aangeboden dagvaarding is niet vertaald in de
officiële taal van de aangezochte staat of in een taal die degene voor
wie de dagvaarding bestemd is, begrijpt. Daarmee is niet voldaan aan
het vereiste van artikel 8 van de EU-Betekeningsverordening. Hieraan
moet het gevolg worden verbonden dat het gevraagde verstek moet worden
geweigerd."
3.3.1 Het middel klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting door in zijn hiervoor weergegeven rov. 3.2 te
oordelen dat het verstek moet worden geweigerd. Het hof had, aldus het
middel, zonder meer verstek moeten verlenen, subsidiair een nieuwe
rechtsdag moeten bepalen en moeten gelasten dat Berlin Chemie tegen
die dag zou worden opgeroepen met herstel van eventuele fouten van het
eerdere exploot. Het middel betreft de uitleg van art. 8 van de
Verordening. Dit artikel luidt als volgt:
"1. De ontvangende instantie deelt degene voor wie het stuk is bestemd
mee dat hij kan weigeren het stuk dat betekend of ter kennis moet
worden gebracht, in ontvangst te nemen indien het in een andere dan
een van de volgende talen is gesteld:
a) de officiële taal van de aangezochte lidstaat of, indien er
verscheidene officiële talen in de aangezochte lidstaat zijn, de
officiële taal of een van de officiële talen van de plaats waar de
betekening of kennisgeving moet worden verricht;
b) een taal van de lidstaat van verzending die degene voor wie het
stuk is bestemd, begrijpt.
2. Indien de ontvangende instantie ervan op de hoogte is gesteld dat
de persoon voor wie het stuk is bestemd dit overeenkomstig lid 1
weigert in ontvangst te nemen, stelt zij de verzendende instantie
daarvan onmiddellijk door middel van het in artikel 10 bedoelde
certificaat in kennis en zendt zij de aanvraag alsmede de stukken
waarvan de vertaling wordt gevraagd terug."
3.3.2 Opmerking verdient dat noch de tekst van art. 8 noch enige
andere bepaling van de Verordening inhoudt welk rechtsgevolg dient te
worden verbonden aan de in het eerste lid van art. 8 bedoelde
weigering door de persoon voor wie het stuk is bestemd, om het stuk in
ontvangst te nemen. De Verordening kent niet een gepubliceerd
toelichtend rapport, terwijl ook de wordingsgeschiedenis van de
Verordening bij gebreke van voor publieke inzage bestemde stukken geen
steun kan bieden bij de uitleg van voormeld art. 8. Ook de considerans
van de Verordening, waar in overweging 10 aandacht wordt besteed aan
de vraag in welke taal of talen een betekening of kennisgeving moet
worden verricht, biedt geen uitsluitsel over de vraag wat het
rechtsgevolg is in het geval dat niet is voldaan aan het
taalvoorschrift van art. 8 en de geadresseerde op deze grond weigert
het stuk in ontvangst te nemen. Aangenomen zou kunnen worden dat, nu
de geadresseerde op goede gronden heeft geweigerd het stuk in
ontvangst te nemen, het ervoor moet worden gehouden dat in het geheel
geen betekening heeft plaatsgevonden. Denkbaar is echter ook dat moet
worden aangenomen dat het is toegestaan om, na de weigering door de
geadresseerde om het stuk in ontvangst te nemen, het gebrek te
herstellen door alsnog een vertaling aan de geadresseerde te doen
toekomen. In laatstgenoemd geval rijst vervolgens de vraag binnen
welke termijn en op welke wijze de vertaling aan de geadresseerde ter
kennis moet worden gebracht. Dient bij de toezending van de vertaling
de door de Verordening aangegeven weg voor kennisgeving en betekening
van stukken te worden gevolgd of is de wijze van toezending vrij?
Voorts is van belang of, wanneer de mogelijkheid van herstel wordt
geboden, daarop het nationale procesrecht van toepassing is.
3.4 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de Hoge Raad voor de
beoordeling van het middel een beslissing omtrent de uitlegging van
art. 8 van de Verordening noodzakelijk acht. De Hoge Raad zal derhalve
op de voet van art. 234 EG het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen verzoeken dit artikel bij wijze van prejudiciële
beslissing uit te leggen.
4. Omschrijving van de feiten waarop de door het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor onder 1 vermelde feiten,
waarvan te dezen moet worden uitgegaan.
5. Vragen van uitleg
De vragen van uitleg van de Verordening, waarvan de Hoge Raad
beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
nodig acht voor zijn beslissing op het cassatieberoep, zijn de
volgende:
1. Dient art. 8 lid 1 van de Verordening aldus te worden uitgelegd dat
in geval van weigering van de geadresseerde om het stuk in ontvangst
te nemen op de grond dat niet aan het taalvoorschrift van genoemde
bepaling is voldaan, de mogelijkheid voor de verzender bestaat om het
verzuim te herstellen?
2. Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt: moet aan de
weigering om het stuk in ontvangst te nemen het rechtsgevolg verbonden
worden dat de betekening in het geheel geen werking heeft?
3. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
a. Binnen welke termijn en op welke wijze dient de vertaling aan de
geadresseerde ter kennis te worden gebracht? Gelden voor het toezenden
van de vertaling de eisen die de Verordening stelt aan de betekening
en kennisgeving van stukken of is de wijze van toezending vrij?
b. Is op de mogelijkheid om het verzuim te herstellen het nationale
procesrecht van toepassing?
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met
betrekking tot de hiervoor onder 5. geformuleerde vragen uitspraak te
doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het Hof
van Justitie naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben
gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van
Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 17 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/089HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 23 mei 2003
conclusie inzake
tegen
Berlin Chemie AG
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in dit cassatiegeding om de uitleg van art. 8 van de op 31
mei 2001 in werking getreden Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de
Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de
lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in
burgerlijke en handelszaken, PbEG L 160, p. 37, hierna: BetVo. Het
artikel luidt:
"1. De ontvangende instantie deelt degene voor wie het stuk bestemd is
mee dat hij kan weigeren het stuk dat betekend of ter kennis moet
worden gebracht, in ontvangst te nemen indien het in een andere dan
een van de volgende talen is gesteld:
a) de officiële taal van de aangezochte lidstaat of, indien er
verscheidene officiële talen in de aangezochte lidstaat zijn, de
officiële taal of een van de officiële talen van de plaats waar de
betekening of kennisgeving moet worden verricht;
b) een taal van de lidstaat van verzending die degene voor wie het
stuk is bestemd, begrijpt.
2. Indien de ontvangende instantie ervan op de hoogte is gesteld dat
de persoon voor wie het stuk is bestemd dit overeenkomstig lid 1
weigert in ontvangst te nemen, stelt zij de verzendende instantie
daarvan onmiddellijk door middel van het in artikel 10 bedoelde
certificaat in kennis en zendt zij de aanvraag alsmede de stukken
waarvan de vertaling wordt gevraagd terug."
Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde welk rechtsgevolg
verbonden dient te worden aan de in het eerste lid bedoelde weigering
door de persoon voor wie het stuk bestemd om het stuk in ontvangst te
nemen. Wordt daardoor de geldigheid van de betekening op de voet van
art. 7 BetVo (van in dit geval een dagvaarding in hoger beroep)
aangetast en, zo ja, is herstel mogelijk, of dient aangenomen te
worden dat de betekening geen werking heeft?
2. In cassatie dient van het volgende te worden uitgegaan.
(i) Thans eiser tot cassatie, hierna: , wonende te
, heeft bij dagvaarding in kort geding van 21 juni 2001
thans verweerster in cassatie, hierna: Berlin Chemie, gevestigd te
Berlijn, BRD, in rechte betrokken voor de President van de Rechtbank
te Arnhem. vorderde - kort gezegd - opheffing van door Berlin
Chemie te zijnen laste gelegde beslagen en een verbod van verdere
beslagleggingen op verbeurte van een dwangsom.
(ii) Berlin Chemie is verschenen en heeft de vorderingen van
bestreden.
(iii) De President heeft bij vonnis van 13 juli 2001 de door
gevorderde voorzieningen geweigerd.
(iv) Bij exploit van 27 juli 2001, uitgebracht aan het kantoor van mr.
F.J. Boom, de procureur van Berlin Chemie in eerste aanleg, is
in hoger beroep gekomen van het vonnis van de President bij het
Gerechtshof te Arnhem. Berlin Chemie werd daarbij opgeroepen tegen de
rolzitting van 7 augustus 2001 van het Hof.
(v) Omdat verzuimd werd de zaak ter rolle van het Hof in te schrijven,
heeft vervolgens op 9 augustus 2001 een herstelexploit
uitgebracht, wederom aan het kantoor van mr. Boom voornoemd. Bij dit
herstelexploit is Berlin Chemie opgeroepen tegen de rolzitting van het
Hof van 23 augustus 2001.
(vi) Op deze rolzitting is Berlin Chemie niet verschenen.
(vii) Het Hof heeft de beslissing op het verzoek van om tegen
Berlin Chemie verstek te verlenen aangehouden om in de
gelegenheid te stellen Berlin Chemie op te roepen overeenkomstig art.
4 sub 7 (oud) Rv en de BetVo.
(viii) Bij exploit van 7 september 2001, betekend aan het parket van
de Procureur-Generaal bij het Hof, is Berlin Chemie opgeroepen tegen
de rolzitting van het Hof van 9 oktober 2001.
(ix) Ook op deze rolzitting is Berlin Chemie niet verschenen.
(x) De beslissing op het verzoek van om tegen Berlin Chemie
verstek te verlenen is wederom door het Hof aangehouden, ditmaal in
afwachting van het verstrekken van gegevens waaruit blijkt dat ten
aanzien van de betekening of kennisgeving is voldaan aan art. 19
BetVo.
(xi) Deze gegevens zijn verstrekt ter rolzitting van het Hof van 4
december 2001. Uit deze gegevens blijkt dat Berlin Chemie heeft
geweigerd de stukken in ontvangst te nemen, omdat deze niet waren
vertaald in de Duitse taal.
3. Bij arrest van 18 december 2001 heeft het Hof het gevraagde verstek
tegen Chemie Berlin geweigerd en verstaan dat de instantie is
geëindigd. Daartoe overwoog het Hof:
"3.1 Uit de verstrekte gegevens blijkt dat de betekening of
kennisgeving van de dagvaarding aan Berlin Chemie heeft plaatsgevonden
volgens de Duitse wetgeving, maar dat Berlin Chemie geweigerd heeft de
stukken in ontvangst te nemen, omdat deze niet in de Duitse taal waren
vertaald.
3.2 De in Duitsland aangeboden dagvaarding is niet vertaald in de
officiële taal die degene voor wie de dagvaarding bestemd is,
begrijpt. Daarmee is niet voldaan (...) aan het vereiste van artikel 8
van de EU-Betekeningsverordening. Hieraan moet het gevolg worden
verbonden dat het gevraagde verstek moet worden geweigerd."
4. is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie
gekomen met één middel dat door Chemie Berlin is bestreden met
conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
5. Het middel neemt stelling tegen het oordeel van het Hof - in r.o.
3.2 van het bestreden arrest - dat aan het ontbreken van een vertaling
overeenkomstig art. 8 BetVo van het te betekenen stuk de
gevolgtrekking verbonden dient te worden dat het gevraagde verstek
moet worden geweigerd. Het middel voert daartoe primair aan dat het
Hof het gevraagde verstek had moeten verlenen, nu de betekening van
het stuk heeft plaatsgevonden volgens de Duitse wetgeving en de BetVo.
Subsidiair stelt het middel zich op het standpunt dat het Hof in
plaats van het gevraagde verstek te weigeren een nieuwe rechtsdag had
moeten bepalen waartegen Berlin Chemie opnieuw met herstel van
eventuele fouten had mogen worden opgeroepen.
6. Over de door het middel aan de orde gestelde vraag welke
gevolgtrekking moet worden verbonden aan het ontbreken van een
vertaling overeenkomstig art. 8 BetVo van het te betekenen stuk en de
weigering op die grond door de geadresseerde om het stuk in ontvangst
te nemen, biedt de tekst van art. 8 BetVo, noch enige andere bepaling
van de verordening uitsluitsel. In de literatuur wordt algemeen het
standpunt ingenomen dat de verordening op dit punt een lacune bevat en
dat het aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is om
hier duidelijkheid te scheppen. Zie o.m. P. von Schmidt auf
Altenstadt, Advocatenblad 2001, blz. 595; A. Stadler, IPRax 2001, blz.
520/521; P. Vlas & J.D. Boon, TCR 2002, blz. 5; J. de Bie Leuveling
Tjeenk, Advocatenblad, 2003, blz. 126.
7. De vraag welke rechtsgevolgen verbonden dienen te worden aan het
niet inachtnemen van taalvoorschriften bij de grensoverschrijdende
betekening of kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke
stukken, is een vraag die ook reeds is gerezen bij de toepassing van
andere internationale regelingen op dit terrein. Onder het Haagse
Betekeningsverdrag 1965 (Verdrag van 15 november 1965, Trb. 1969, 55)
heeft het Duitse Bundesgerichtshof in een arrest van 20 september
1990, NJW 1991, 641 (zie ook BGH 2 december 1992, BGHZ 120, 305)
geoordeeld dat dit verdrag het niet mogelijk maakt een
vertalingsgebrek in de kennisgeving te herstellen en dat voor het
nationale recht hier geen rol is weggelegd. Het Oostenrijkse Oberste
Gerichtshof heeft in een arrest van 16 juni 1998, IPRax 1999, 260, met
betrekking tot het Haagse Rechtvorderingsverdrag 1954 (Verdrag van 1
maart 1954, Trb. 1954, 40) geoordeeld dat uit dit verdrag en art. 6
EVRM volgt dat kennisgeving van een inleidend gedingstuk dat niet is
opgesteld of vertaald in de taal van degene voor wie het stuk bestemd
is, geen werking heeft. In de literatuur hebben deze uitspraken
kritiek ontmoet. Zie o.m. Th. Bischof, Die Zustellung im
internationalen Rechtsverkehr in Zivil- oder Handelssachen, 1997, blz.
224-225, 301-302 en 305, en F. Matscher, Sprache der Auslandzustellung
und art. 6 EMRK, IPRax 1999, blz. 275. Zie voorts R. Geimer & R.A.
Schütze, Internationale Urteilsanerkennung, Band I, 1. Halbband, 1983,
blz. 1069-1071.
8. Afgezien van de kritiek die de zojuist genoemde rechtspraak in de
literatuur heeft ontmoet, kan die rechtspraak niet zonder meer te baat
worden genomen bij de uitleg van art. 8 BetVo. De BetVo kent immers,
als het gaat om de betekening van gerechtelijke stukken, een wezenlijk
ander systeem dan het Haagse Betekeningsverdrag en het Haags
Rechtvorderingsverdrag. Anders dan onder deze verdragen vindt onder de
BetVo de eigenlijke betekening van gerechtelijke stukken, waaronder
procesinleidende stukken, niet plaats in het land van het gerecht,
maar in het land waar degene voor wie het stuk is bestemd, woont of
gevestigd is. Zie HR 17 januari 2003, NJ 2003, 113 nt. PV, r.o. 2.4.
Zie voorts L. Strikwerda, Mok-bundel, 2002, blz. 330. Onder het
stelsel van de BetVo hebben, anders dan onder de genoemde verdragen,
de taalvoorschriften dan ook niet betrekking hebben op de
kennisgevingshandeling die na de eigenlijke betekening plaatsvindt,
maar op de betekening zelve. Niet valt uit te sluiten dat dit verschil
in systeem moet leiden tot een verschil in beoordeling van de vraag of
en, zo ja, op welke wijze herstel van gebreken in de betekening, zoals
het niet inachtnemen van taalvoorschriften, hersteld kunnen worden.
9. De BetVo kent niet een gepubliceerd toelichtend rapport dat licht
zou kunnen werpen op de uitleg van art. 8 van de verordening. De
considerans van de BetVo bevat, behoudens overweging (10) waarin niet
wordt ingegaan op de onderhavige kwestie, geen overweging die
uitsluitsel kan bieden over de vraag of schending van het
taalvoorschrift van art. 8 en weigering op deze grond door de
adresseerde om het stuk in ontvangst te nemen de geldigheid van de
betekening aantast en, zo ja, of en op welke wijze herstel van het
gebrek mogelijk is. Voor de uitleg kan evenmin gebruik worden gemaakt
van de wordingsgeschiedenis van de verordening omdat geen verslag of
documentatie van de voorbereidende werkzaamheden ("travaux
préparatoires") is gepubliceerd of anderszins voor publieke inzage
beschikbaar is.
10. Wel kunnen voor de uitleg van de BetVo aanknopingspunten worden
gevonden in het door de Raad van de Europese Unie goedgekeurde
Toelichtend Verslag bij de voorloper van de BetVo, het nimmer in
werking getreden EU-Betekeningsverdrag (Verdrag van 26 mei 1997, PbEG
C 261, p. 1). Dit verdrag heeft de basis gevormd voor de BetVo.
Behoudens enige kleine aanpassingen en aanvullingen, stemt de regeling
van de BetVo overeen met die van het verdrag. Zie overweging (5) van
de considerans van de BetVo. Zie nader de memorie van toelichting bij
de Wet 13 december 2001 tot uitvoering van de BetVo, Stb. 2001, 622,
Kamerstukken II 2000/2001, 27 748, nr. 3, blz. 1.
11. Met betrekking tot art. 8 van het EU-Betekeningsverdrag, dat
vrijwel woordelijk overeenstemt met art. 8 BetVo, wordt in genoemd
Toelichtend Verslag onder meer opgemerkt:
"Indien de geadresseerde het stuk op grond van de gebruikte taal
weigert, is het wenselijk dat hij dit binnen een redelijke termijn
laat weten, zodat de procedure geen vertraging oploopt."
De slotwoorden van deze passage lijken erop te wijzen dat het is
toegestaan om, na de weigering door de geadresseerde om het stuk in
ontvangst te nemen, het gebrek te herstellen door alsnog een vertaling
aan de geadresseerde te doen toekomen. Onduidelijk is echter welke
rechtsgevolgen hieraan verbonden zijn. Heelt het alsnog toezenden van
een vertaling aan de geadresseerde het gebrek aan de oorspronkelijke
betekening? Of heeft, nu de geadresseerde op goede gronden heeft
geweigerd de stukken in ontvangst te nemen, überhaupt geen betekening
plaatsgevonden en dient - thans met inachtneming van de
taalvoorschriften van art. 8 BetVo - alsnog betekening op de voet van
art. 7 BetVo plaats te vinden? Dat maakt verschil met name voor de
toepassing van art. 9 BetVo inzake het tijdstip van betekening en voor
de beoordeling van het tijdigheidsvereiste van art. 19 lid 1, slot,
BetVo. Voorts is onduidelijk, aangenomen dat het alsnog toezenden van
een vertaling de oorspronkelijke betekening vermag te herstellen, op
welke wijze en binnen welke termijn de vertaling aan de geadresseerde
ter kennis moet worden gebracht. Moet daarbij de door de verordening
gewezen weg voor kennisgeving en betekening van stukken worden gevolgd
of is de wijze van toezending vrij? En is, indien mogelijkheid tot
herstel wordt geboden, daarop het nationale procesrecht van
toepassing?
12. Zoveel is zeker dat van een "acte clair" niet kan worden
gesproken. Het lijkt mij daarom aangewezen dat de Hoge Raad, alvorens
verder te beslissen, het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen op de voet van art. 68 lid 1 jo. art. 234 EG-Verdrag
zal verzoeken over de in deze zaak gerezen vragen van uitlegging van
art. 8 BetVo uitspraak te doen.
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te
beslissen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal
verzoeken over de hierboven onder 10. bedoelde vragen van uitlegging
van de Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000
uitspraak te doen en het geding zal schorsen totdat het Hof van
Justitie uitspraak zal hebben gedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden