Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF9786 Zaaknr: 38452
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 17-10-2003
Datum publicatie: 17-10-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.452
17 oktober 2003
WM
gewezen op het beroep in cassatie van X1 te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, nr. 99/02139, in afschrift aan
partijen verzonden op 27 juni 2002, betreffende na te melden aanslag
in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 43.610, welke aanslag, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag
verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 40.850
(EUR 18.536). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 18 maart 2003 geconcludeerd
tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de klachten
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien
artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere
motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot,
P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar
uitgesproken op 17 oktober 2003.
*** Conclusie ***
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. J.W. ILSINK
ADVOCAAT-GENERAAL
Nr. 38.452
Nr. 38.459
Derde Kamer A
IB/PH 1996
Conclusie van 18 maart 2003 inzake:
X1
X2
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
1. Feiten, geschil en procesverloop
1.1. De echtelieden X1 en X2 (hierna ook: de man, resp. de vrouw, of:
belanghebbenden) dreven in 1996 in firmaverband een friture in Q, die
zij per 1 maart 1996 voor f 110.000 hadden overgenomen. Bij de
aanslagregeling inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen
1996 ontstond een geschil met de Inspecteur, het Hoofd van de eenheid
Belastingdienst/-Ondernemingen te P, over de investeringsaftrek ter
zake van de in de overname begrepen inventaris. Belanghebbenden
rekenden de gehele overnamesom toe aan de inventaris en kwamen op een
investeringsaftrek van 24% maal f 110.000 is f 26.400, waarvan aan
ieder van hen de helft, dus f 13.200, werd toegerekend. De Inspecteur
splitste de overnamesom in een bedrag van f 85.000 aan goodwill en een
bedrag van f 25.000 aan inventaris en kwam dus op een
investeringsaftrek van 24% maal f 25.000 is f 6.000, dus per persoon f
3.000. De Inspecteur corrigeerde elk van de aangegeven belastbare
inkomens dan ook met een bedrag van f 10.200.
1.2. De aan belanghebbenden opgelegde aanslagen zijn gedagtekend 11
december 1998; aan de man werd een aanslag opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 43.610 en aan de vrouw naar een belastbaar
inkomen van f 84.957. De daartegen gerichte bezwaarschriften kwamen
bij de Inspecteur binnen op 19 januari 1999. De uitspraken op bezwaar
zijn gedagtekend 8 juni 1999. Daarbij is de aanslag van de man
gehandhaafd en is de aanslag van de vrouw verminderd tot een naar een
belastbaar inkomen van f 83.547.
1.3. Tegen die uitspraken dienden belanghebbenden op 14 juli 1999
ieder een beroepschrift in bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch
(hierna: het Hof), dat op 16 juli 1999 bij het Hof is binnengekomen.
De Inspecteur heeft op 4 februari 2000 zijn vertoogschriften
ingezonden.
1.4. De mondelinge behandeling van beide zaken heeft plaatsgevonden
ter zitting van de vijfde enkelvoudige kamer van het Hof op 5 juni
2002, ten overstaan van P.J.M. Bongaarts, lid van die kamer, en P.H.A.
Calis, waarnemend griffier. Belanghebbenden werden daar
vertegenwoordigd door hun gemachtigde, A, die - blijkens na te noemen
beroepschriften in cassatie(1) - onder de naam B administraties
bijhoudt, jaarrekeningen opstelt, alsmede belasting- en
pensioenenadviezen geeft. Namens de Inspecteur was C aanwezig.
Vervolgens deed het Hof in beide zaken schriftelijk uitspraak. Uit de
daarvan in het dossier aanwezige afschriften blijkt wel dat deze op 27
juni 2002 aangetekend aan partijen zijn verzonden, maar niet op welke
datum het Hof de uitspraken heeft vastgesteld en evenmin op welke
datum zij in het openbaar zijn uitgesproken; vermeld is slechts dat de
openbare uitspraken zijn gedaan op dezelfde datum als waarop de
uitspraken zijn vastgesteld.
1.5. Aangezien de zo-even bedoelde afschriften hoogstwaarschijnlijk
fotokopieën van de originelen zijn, kan gevoeglijk worden aangenomen
dat op die originelen evenmin de datum van vaststelling staat vermeld.
Niettemin heb ik één van mijn medewerkers die originelen laten
opvragen. En inderdaad, op de door de griffier van het Hof vervolgens
toegezonden originelen staat niet de datum van vaststelling vermeld.
1.6. Ook heb ik die medewerker een kopie laten opvragen van de
rollijst van de openbare zitting waarop uitspraak is gedaan. Het
antwoord van de griffier van het Hof luidt:
Bescheiden waaruit blijkt dat deze beide zaken inderdaad (in het
openbaar) zijn uitgesproken zijn niet aanwezig.
1.7. Het Hof oordeelde:
De gronden voor de beslissing
1. (...).
2. Ter zitting zijn partijen compromissoir overeengekomen dat de
aanslag wordt verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van fl.
40.850,-- (...).(2)
Proceskosten
In het kader van voormeld compromis zijn partijen het erover eens
geworden dat ieder de eigen proceskosten draagt.
Vervolgens vernietigde het Hof de in beroep bestreden uitspraken en
verminderde hij de aanslagen naar de zojuist vermelde belastbare
inkomens.
1.8. Belanghebbenden zijn tegen 's Hofs uitspraken in cassatie
gekomen. De op 6 augustus 2002 gedateerde beroepschriften zijn op 8
augustus 2002 ter griffie van het Hof binnengekomen. De
Staatssecretaris van Financiën heeft op 9 december 2002
verweerschriften ingediend.
2. Beoordeling ambtshalve
2.1. Op de procedure voor het Hof was nog oud recht van toepassing,
aangezien het beroepschrift vóór 1 september 1999 bij het Hof is
ingediend. Te dezen gaat het om het bepaalde in art. 17, lid 1, 2e
volzin, Wet ARB, waarin onder meer is voorgeschreven dat 's Hofs
uitspraak vermeldt wanneer zij is vastgesteld. Het gaat hier - naar
vaste jurisprudentie - om een substantiële vorm, op de schending
waarvan de vernietiging van de uitspraak volgt. Reeds HR 2 oktober
1929, B. 4581, overwoog immers:(3)
dat daargelaten of een uitspraak van een raad van beroep zou moeten
worden vernietigd enkel omdat in het aan belanghebbende toegezonden
afschrift verzuimd zou zijn den dag der vaststelling van deze
uitspraak te vermelden, ten deze uit het door den secretaris van den
raad van beroep voor eensluidend geteekend afschrift, dat met de
andere stukken van het dossier aan den Hoogen Raad is toegezonden,
blijkt, dat in het origineel der in deze zaak gewezen uitspraak niet
vermeld is de dag waarop deze is vastgesteld, zulks niettegenstaande
dit in art. 16, 2de lid, R.v.B. uitdrukkelijk is voorgeschreven;
dat dit verzuim de handhaving der uitspraak ondoenlijk maakt, daar
deze aan een essentieel vereischte niet voldoet, daar toch, wanneer de
dag der uitspraak aan partijen en den Hoogen Raad niet bekend is,
dezen niet steeds kunnen nagaan of die is gewezen door personen, die
op het oogenblik der vaststelling tot het wijzen daarvan bevoegd
waren.
2.2. Nu in het origineel van 's Hofs uitspraken de dagtekening
ontbreekt, zou deze rechtspraak moeten meebrengen dat die uitspraken
moeten worden vernietigd.
2.3. Ik vraag mij echter af of deze rechtspraak niet zou moeten worden
verzacht en wijs in dat verband op het volgende.
2.4. Een met art. 17, lid 1, 2e volzin, Wet ARB vergelijkbaar
voorschrift is art. 357, lid 2, Sv waarin staat dat het vonnis de
namen der rechters bevat, door wie het is gewezen, en de dag van de
uitspraak. Interessant voor de onderhavige casus is dat schending van
het strafrechtelijke voorschrift tot de inwerkingtreding van de Wet
van 14 september 1995, Stb. 441 (in de wandeling: de wet
vormverzuimen) de nietigheid van het vonnis betekende. Die formele
nietigheid is komen te vervallen aangezien de dag van de uitspraak ook
uit andere stukken dan het vonnis kan blijken, bijvoorbeeld uit het
proces-verbaal van de terechtzitting.(4)
2.5. Die deformalisering kan mijns inziens zonder bezwaar worden
doorgetrokken naar het fiscale (bestuurs)procesrecht dat trouwens van
oudsher een informeel karakter heeft.(5) Dat betekent dat de dag van
de uitspraak niet alleen uit die uitspraak zelf kan blijken, maar
bijvoorbeeld ook uit de rollijst van de zitting waarop de openbare
uitspraak is gedaan of uit een door het hof - schriftelijk of
mondeling - gedane mededeling dat de openbare uitspraak op een
bepaalde dag zal worden gedaan.
2.6.1. Drie data zijn relevant:(6)
1. de dag van vaststelling van de uitspraak,
2. de dag waarop de uitspraak in het openbaar plaatsvindt en
3. de dag waarop het afschrift van de uitspraak aangetekend aan
partijen wordt verzonden.
2.6.2. Datum 3 is te dezen 27 juni 2002; hij markeert het begin van de
cassatietermijn. Naar huidig recht (art. 8:79, lid 1, Awb) moet deze
dag zijn gelegen binnen twee weken na de dagtekening van de uitspraak.
Het oude recht kende deze regel echter niet. In het onderhavige geval
kan datum 3 dus geen helder licht werpen op datum 1, zij het dat het
wel zo is dat datum 1 moet zijn gelegen in de periode van 5 juni 2002
(de dag van de mondelinge behandeling door het Hof) tot en met 27 juni
2002 (datum 3).
2.6.3. Datum 2 is minder relevant nu art. 17, lid 3, Wet ARB slechts
voorschrijft dat de beslissing in het openbaar wordt uitgesproken en
niet ook wanneer dat moet gebeuren. In casu is het met deze relevantie
in zoverre anders dat het Hof in zijn uitspraken heeft vermeld dat de
dag van de uitspraak samenvalt met de dag waarop de uitspraak is
vastgesteld. Datum 1 is te dezen dus gelijk aan datum 2. Veel schieten
we daarmee niet op nu deze vergelijking met twee onbekenden naar haar
aard niet kan worden opgelost.
2.6.4. Nu te dezen datum 1 noch datum 2 bekend is en datum 3 niet
voldoende helder licht kan werpen op die data, moet ervoor worden
gevreesd dat de Hoge Raad niet eraan ontkomt zijn aloude rechtspraak
te bevestigen en 's Hofs uitspraken te vernietigen wegens verzuim van
een essentiële vorm.
2.7. Is de rechtspraktijk eigenlijk wel gediend met zo'n formele
vernietiging? Kan het gebrek in cassatie niet worden geheeld? Ik bezie
die vragen mede in het licht van het huidige recht waarin de dag van
vaststelling van de uitspraak in de ogen van de wetgever niet meer
relevant is. Alleen de dag waarop de beslissing is uitgesproken is nog
relevant; zie art. 8:77, lid 1, letter e, Awb.
2.8. Ook is van belang dat die uitspraak in het openbaar geschiedt;
zie art. 8:78 Awb. Met dat voorschrift is uitvoering gegeven aan het
bepaalde in art 121 Grondwet dat aldus luidt:
Met uitzondering van de gevallen bij de wet bepaald vinden de
terechtzittingen in het openbaar plaats en houden de vonnissen de
gronden in waarop zij rusten. De uitspraak geschiedt in het openbaar.
De tweede volzin van dit voorschrift is als volgt toegelicht:(7)
Het betreft hier een waarborg van de burger tegen geheime vonnissen.
Hiertegen dient te worden gewaakt door het beginsel, dat vonnissen in
het openbaar moeten worden uitgesproken, in de Grondwet te handhaven.
De term > omvat mede de beslissingen van de
administratieve rechter - niet die, gegeven in administratief beroep
-, al zijn wij ons ervan bewust, dat deze beslissingen als regel niet
worden uitgesproken doch aan partijen plegen te worden toegezonden.
Met de staatscommissie zijn wij van mening, dat de Grondwet te dezer
zake geen uitzonderingen dient toe te laten. Wij zien een verplichting
hiertoe ook in artikel 6 van het verdrag van Rome dat onder meer
voorschrijft, dat de toegang tot de rechtszaal aan de pers en het
publiek kan worden ontzegd gedurende het gehele proces of een deel
daarvan, in het belang van een aantal met name genoemde
doelstellingen, maar dat het vonnis in het openbaar moet zijn gewezen.
Dat de uitspraak in het openbaar zich in het algemeen beperkt tot het
zogenoemde dictum en niet ook de meestal uitvoerige motivering omvat,
achtten wij hiermede niet in strijd.
2.9. Het was de Grondwetgever bekend dat het in de bestuursrechtspraak
staande praktijk was de beslissingen niet uit te spreken, doch aan
partijen toe te zenden. Aan deze praktijk is - ondanks art. 121
Grondwet - geen einde gekomen.(8)
In de woorden van De Werd:(9)
De praktijk beschouwt de grondwettelijk voorgeschreven mondelinge
openbare uitspraak als minder dan wegwerprecht, het voorschrift wordt
eenvoudig genegeerd.
En:(10)
In de praktijk - die overigens wisselt per (hoger beroeps)college -
zijn uitspraken op de datum van de uitspraak doorgaans 'beschikbaar';
in het bestuursrecht worden zij op dat moment verzonden (ondanks de
frase onder het dictum dat zij op die datum zijn 'uitgesproken in het
openbaar').
In de toelichting op art. 8:78 Awb wordt de link met art. 121
overigens niet gelegd, wel die met art. 6 EVRM:(11)
Deze bepaling schrijft voor dat de rechtbank het dictum - dat is de
kern van haar uitspraak - in het openbaar uitspreekt. Het is dus niet
nodig dat de gehele uitspraak in het openbaar wordt uitgesproken.
Zulks is in overeenstemming met de in artikel 6 van het EVRM
daaromtrent gestelde eisen (zie het arrest van het EHRM in de gevoegde
zaken 8603, 8723 en 8729/79, Crociani e.a. en het arrest van 8
december 1983, Pretto, Series A, Vol. 71-A).
2.10. De vraag kan worden opgeworpen of een verzuim van een
grondwettelijke eis kan worden gepasseerd als de achterliggende idee
(openbaarheid, geen geheime vonnissen) op andere wijze wordt bereikt.
Zeker gezien de stand van de techniek, waarbij uitspraken de weg naar
het internet moeiteloos weten te vinden,(12) is de openbaarheid van
rechtspraak thans wellicht beter gegarandeerd dan bij de invoering van
art. 121 Grondwet het geval was.
2.11. Bij de herziening van de Wet RO is de problematiek van de
openbare uitspraak uitvoerig aan de orde geweest. Ik doel op de
totstandkoming van (thans) art 5 (ontwerp-art. 2.1.4), lid 1, Wet RO,
dat aldus luidt:
Op straffe van nietigheid geschiedt de uitspraak van vonnissen en
arresten in burgerlijke zaken en strafzaken in het openbaar en
bevatten deze beslissingen de gronden waarop zij berusten.
Ontwerp-art. 2.1.4, lid 1, luidde:
Op straffe van nietigheid worden uitspraken in het openbaar gedaan en
bevatten zij de gronden waarop zij berusten.
Dat ontwerp-art. is aldus toegelicht:(13)
Het thans in artikel 20, derde lid, geregelde uitspreken in
openbaarheid van vonnissen en arresten, wordt in dit wetsvoorstel
opgenomen in artikel 2.1.4, eerste lid.
Het Verslag vermeldt:(14)
In de praktijk worden in Nederland uitspraken niet in hun geheel in
het openbaar gedaan. In strafzaken wordt volstaan met het voorlezen
van het dictum eventueel onder toevoeging van een of meerdere
overwegingen. Van civiele en bestuursrechtelijke uitspraken wordt
veelal in het geheel niets uitgesproken. Op de dag van de uitspraak
worden partijen in het bezit gesteld van de uitspraak, maar te horen
valt er niets. Is deze gang van zaken in overeenstemming met de
rechtspraak van het Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg, zo
vragen de leden van de PvdA-fractie Zou deze gang van zaken niet ook
als zodanig moeten worden geformuleerd in dit artikel?
In de Nota naar aanleiding van het Verslag staat:(15)
De leden van de PvdA-fractie vragen of de Nederlandse praktijk, waarin
alleen het dictum wordt voorgelezen, of niets wordt voorgelezen, maar
partijen in het bezit worden gesteld van de openbare uitspraak, in
overeenstemming is met de rechtspraak van het Europese Hof voor de
Rechten van de Mens. Zij vragen vervolgens of deze praktijk niet zijn
neerslag dient te krijgen in dit artikel. Artikel 6, eerste lid, van
het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat de uitspraak in het openbaar
moet worden gewezen. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof
voor de Rechten van de Mens moet deze bepaling niet zo worden
geïnterpreteerd dat zij de rechter verplicht tot het voorlezen van de
uitspraak. (...). De rechtspraak van het Europees Hof legt er de
nadruk op dat het nationale recht voldoende verzekert dat publiek en
partijen toegang hebben tot uitspraken. Dit kan bereikt worden door
het voorlezen van een uitspraak, maar eveneens door neerlegging ter
griffie, publicatie en toezending op verzoek.
De Nederlandse praktijk voldoet aan het vereiste van artikel 6, eerste
lid, EVRM dat de uitspraak in het openbaar wordt gewezen. Partijen
kunnen immers beschikken over de uitspraak en derden kunnen een
afschrift van rechterlijke beslissingen krijgen (zie bijvoorbeeld
artikel 8:79, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (...). Uit
een recente uitspraak in een zaak tegen Nederland blijkt dat het Hof
accepteert dat bij een strafrechtelijke veroordeling niet het
volledige vonnis werd voorgelezen, maar werd volstaan met het
voorlezen van het dictum en de belangrijkste overwegingen (Zoon t.
Nederland, 7 december 2000, nog niet gepubliceerd). Voorlezing van het
dictum is ook in overeenstemming met artikel 121, tweede volzin, van
de Grondwet, dat bepaalt dat de uitspraak in het openbaar geschiedt.
Uit de toelichting bij laatstgenoemd artikel blijkt dat voorlezing van
het dictum niet in strijd wordt geacht met dat voorschrift.
Deze leden vragen vervolgens of de Nederlandse gang van zaken niet als
zodanig moet worden geformuleerd in artikel 2.1.4. Artikel 2.1.4
schrijft voor dat uitspraken, op straffe van nietigheid, in het
openbaar worden gedaan. In de nota van wijziging zal dit artikel
worden gewijzigd. In het onderhavige wetsvoorstel wordt het begrip
"uitspraak" in een andere zin gebruikt dan in het wetsvoorstel
Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het
bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Kamerstukken II
1999/2000, 26 855, nrs. 1-2). Vanwege mogelijke verwarring over dat
begrip zal de term "uitspraak", evenals in het herziene burgerlijk
procesrecht, ook in de Wet RO worden gereserveerd voor het kenbaar
maken van de rechterlijke beslissing. Een uitzondering daarop wordt
gemaakt voor de bestuursrechtelijke beslissingen: deze worden, in de
lijn van de Algemene wet bestuursrecht, wel aangeduid als
"uitspraken". Een en ander zal zijn beslag krijgen in de nota van
wijziging. Uit deze wijzigingen volgt dat ook de tekst van artikel
2.1.4 moet worden aangepast. In artikel 2.1.4 zal dan ook worden
bepaald dat de uitspraak van vonnissen en arresten in burgerlijke
zaken en in strafzaken op straffe van nietigheid in het openbaar
geschiedt. Uitspraken in bestuursrechtelijke zaken vallen buiten het
bereik van het nieuw voorgestelde artikel 2.1.4. Voor deze
beslissingen geldt de nietigheidssanctie nu immers ook niet.
Uit de toelichting bij artikel 121, tweede volzin, van de Grondwet,
dat bepaalt dat de uitspraak in het openbaar geschiedt, blijkt dat de
opstellers van de Grondwet voorlezing van het dictum niet in strijd
achtten met artikel 121, tweede volzin, van de Grondwet. Voor deze
praktijk behoeft de tekst van artikel 2.1.4 dan ook niet te worden
aangepast. Daarnaast heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 6 september
1996 (NJ 1996, 699) geoordeeld dat aan het voorschrift dat vonnissen
in het openbaar worden uitgesproken op andere wijze kan worden voldaan
dan door gehele of gedeeltelijke voorlezing ter terechtzitting. In
deze zaak was aan de rolwaarnemer van een partij tijdens de rolzitting
een afschrift van de rol, waarop de uitspraak was vermeld,
overhandigd. Deze gang van zaken is door de Hoge Raad toegestaan. In
het licht van deze uitspraak van de Hoge Raad behoeft de formulering
van artikel 2.1.4, eerste lid, dan ook evenmin te worden aangepast om
aan deze praktijk een grondslag te bieden. In hoeverre op grond van
dit arrest van de Hoge Raad andere dan de genoemde mogelijkheden
bestaan om aan het voorschrift dat vonnissen in het openbaar worden
uitgesproken te voldoen, is overigens onduidelijk.
Bij Nota van Wijziging kreeg art. 2.1.4, lid 1, (en dus art. 5 , lid
1, Wet RO) zijn huidige redactie; die wijziging werd aldus
toegelicht:(16)
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 2.1.4 van de Wet RO
verbindt - evenals het huidige artikel 20, derde lid, van de Wet RO -
de sanctie van nietigheid aan het niet-naleven van hetgeen in artikel
121 van de Grondwet is bepaald over de inhoud en de uitspraak van
vonnissen en arresten. Bestuursrechtelijke uitspraken vallen niet
onder de werking van het nieuw voorgestelde artikel 2.1.4, eerste lid,
van de Wet RO, omdat artikel 121 van de Grondwet daarvoor reeds
uitwerking heeft gevonden in de artikelen 8:67, tweede lid, 8:77,
eerste lid, en 8:78 van de Awb. (...).
2.12. Ik stel vast dat de wetgever de schending van het voorschrift
(van art. 8:78 Awb en dus ook van art. 17, lid 3, Wet RB) dat de
(fiscaal-bestuursrechtelijke) uitspraak in het openbaar geschiedt,
niet met nietigheid heeft bedreigd. Dat is een sprekend verschil met
de civiele en de strafrechtelijke uitspraak waarop art. 5 Wet RO ziet.
Dat verschil moet consequenties hebben.
2.13. Ik keer terug naar de casus. In cassatie moet ervan worden
uitgegaan dat het Hof zijn uitspraak niet in het openbaar heeft
gedaan. De wetgever acht dat niet fataal. Er is geen sprake van een
essentiële vormfout. Wel van een verzuim. Maar dat kan worden
hersteld,(17) bijvoorbeeld doordat de Hoge Raad handelt overeenkomstig
zijn arrest van 22 maart 1989, BNB 1989/147, waar werd geoordeeld:
4.3. Middel 3 klaagt dat het Hof heeft verzuimd in een openbare
terechtzitting mededeling te doen van de aan belanghebbende opgelegde
verhoging. Nu uit de bestreden uitspraak van een zodanige mededeling
niet blijkt, moet de klacht voor gegrond worden gehouden. Zij behoeft
echter niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak te leiden, nu
de Hoge Raad het verzuim kan en zal herstellen.
Wat destijds voor de boete-uitspraak gold, kan thans gelden voor elke
uitspraak. Immers, als het bepaalde in art. 121 Grondwet destijds niet
eraan in de weg stond dat de Hoge Raad in cassatie herstelt wat het
hof in eerste aanleg in strijd met art. 6 EVRM had verzuimd, dan staat
art. 121 Grondwet ook thans niet aan eenzelfde handelwijze in de weg.
2.14. Daarbij komt dan nog dat de onderhavige uitspraak in ieder geval
aan partijen is bekendgemaakt door de toezending van een afschrift van
die uitspraak. Van een "geheim vonnis" is dus geen sprake.
2.15. Intussen blijf ik nog wel zitten met de kwestie van het
ontbreken van de datum van vaststelling van de uitspraak. Het komt mij
voor dat ook die kwestie op praktische wijze kan worden opgelost. Want
waarom zouden wij niet de datum van toezending van het afschrift van
de uitspraak aan partijen kunnen aanmerken als de datum van
vaststelling van die uitspraak? In vele, zo niet alle gevallen laten
de hoven die twee data toch al samenvallen.(18) Formalisering van die
bestendige praktijk lijkt mij voor de hand te liggen.
2.16. De datum van vaststelling van de uitspraak wordt dus geacht te
zijn de datum waarop het afschrift ervan aan partijen is toegezonden.
Aangezien mij ambtshalve bekend is dat de heer Bongaarts toen bevoegd
was, is er geen reden tot vernietiging van ambtswege. Het verzuim van
het niet in het openbaar uitspreken van de beslissing, kan in cassatie
worden hersteld.
2.17. Dat ik herstel van dit vormverzuim mogelijk acht wil nog niet
zeggen dat ik meen dat de hoven het bepaalde in art. 8:78 Awb voortaan
geheel aan hun laars kunnen lappen. De wetgever heeft gewild dat ook
(fiscaal)bestuursrechtelijke uitspraken in het openbaar worden gedaan
en daaraan heeft de rechter zich te houden.
2.18. In 1995 schreef ik:(19)
Het verdient aanbeveling na afloop van de mondelinge behandeling of
zodra bekend is wanneer de uitspraak wordt gedaan partijen van plaats
en tijdstip van de uitspraak in kennis te stellen. De openbaarheid
brengt mee dat niet alleen partijen van voorgenomen plaats en tijdstip
van de uitspraak op de hoogte moeten zijn, doch ook derden. Hoe dit
laatste in de praktijk wordt gerealiseerd is nog onduidelijk. Naar
verluidt zoeken de hoven nog naar een bevredigende werkwijze.
Do I need to say more?
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Belanghebbenden beklagen zich erover dat hun gemachtigde zich
door het Hof ter zitting zodanig onder druk gezet voelde dat hij met
tegenzin, dus tegen zijn wil het compromisvoorstel van de Inspecteur
heeft aanvaard en van een kostenvergoeding heeft afgezien. In wezen
gaat het hier om een wilsgebrek, waarbij ik in het midden laat welk.
Cassatietechnisch gaat het evenwel om een mogelijk motiveringsgebrek.
3.2. Probleem is natuurlijk de feitelijke grondslag van de klacht in
cassatie. De uitspraken, die de enige kenbronnen(20) zijn van hetgeen
ter zitting is voorgevallen,(21) maken slechts gewag van het resultaat
van het compromis en geven geen uitsluitsel over de totstandkoming
ervan. Ik meen dan ook dat het beroep in cassatie, zo het ontvankelijk
is, moet falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
4. Schikking ter zitting
4.1. Voor belanghebbenden is deze afdoening even onbevredigend als
onvermijdelijk. Daarom ga ik toch nog wat verder in op de onderhavige
schikking.
4.2. Tussen belanghebbenden en de Inspecteur was in geschil de vraag
of, en zo ja in hoeverre in de overnamesom voor de friture, die f
110.000 beliep, een bedrag aan goodwill aanwezig was. Belanghebbenden
betoogden dat geen goodwill was overgenomen en dat het gehele bedrag
van f 110.000 aan de verworven inventaris moest worden toegerekend. De
Inspecteur stelde zich bij de aanslagregeling, na een ambtelijk
boekenonderzoek, op het standpunt dat voor goodwill f 85.000 was
betaald en voor de inventaris f 25.000.(22) In de bezwaarfase heeft de
Inspecteur belanghebbenden een compromisvoorstel gedaan. Aangeboden
werd de waarde van de inventaris vast te stellen op f 48.000, zijnde
het bedrag waarover de verkopers van de friture
desinvesteringsbijtelling hebben betaald. Het aanbod is niet aanvaard,
waarna de Inspecteur het bezwaar op dit punt heeft afgewezen. In hun
beroepschriften voor het Hof hebben belanghebbenden hun standpunt dat
de gehele overnamesom aan de inventaris moet worden toegerekend,
herhaald; hetzelfde is gebeurd in de pleitnota voor het Hof, die -
naar in de beroepschriften in cassatie wordt gemeld - door de
gemachtigde van belanghebbende is voorgelezen.
4.3. Over de verdere gang van zaken ter zitting schrijft de
gemachtigde het volgende in de gelijkluidende beroepschriften in
cassatie:
Nadat de zitting was geopend heb ik mijn pleitnota voorgelezen, een
eerste reactie van mr. Bongaarts was "ik heb geen verstand van waarde
inventaris eigenlijk moet u daar niet hier voor zijn. De Inspecteur
verzocht toen aan Mr. Bongaarts om ons toch behulpzaam te zijn om hier
uit te komen Mr. Bongaarts heeft dit gedaan door alleen op de goodwill
door te gaan en stelde dat dit 1-0 voor de Inspecteur was, van de rest
trok hij zich niets of weinig aan. Op mijn verzet kreeg ik als
antwoord= met een blik op een kapotte klok door mr. Bongaarts =ik heb
geen zin om nog langer te discussiëren over 10 minuten heb ik hier een
volgende zaak. Ik kan er toch niets aan doen dat Mr. Bongaarts dik 20
minuten te laat op de zitting verschijnt en vervolgens de verloren
tijd ten koste van de cliënten wil inhalen.
Vervolgens stelde Mr. Bongaarts er ligt een voorstel van de Inspecteur
dat ik maar zou aanvaarden, als ik uitspraak moet doen weet ik het nog
niet, of woorden van gelijke strekking.
In ieder geval voelde ik mij behoorlijk geïntimideerd. Vervolgens heb
ik het voorstel waar Mr. Bongaarts op doelde met tegenzin
geaccepteerd.
Daarop werd de Inspecteur en ikzelf weggestuurd om samen de cijfertjes
op te zetten en daarna terug te komen in de zittingszaal. Aldus
geschiedde.
Terug in de zittingszaal heeft de Inspecteur de berekeningen
overhandigd, terwijl wij stonden werd nog eventjes de kostenverdeling
aangehaald, ik was van mening dat ik recht had op kostenvergoeding Mr.
Bongaarts stelde dat er bij een compromis geen ruimte was voor
kostenveroordeling. Ieder draagt in zo'n situatie zijn eigen kosten.
Ik heb toen gezegd "als dit zo is dan oké." Gezien de toelichting in
het boekje "In beroep bij de belastingrechter" is dit echter niet zo.
Samenvattend: ik voel mij door mr. Bongaarts in de armen van de
Inspecteur gedreven en meen recht te hebben op een kostenvergoeding.
Daarnaast dient de uitspraak herzien te worden en dienen al mijn
argumenten in aanmerking te worden genomen.
Ik vertrouw volledig te zijn geweest in mijn beroep en vertrouw dat
het recht zal zegevieren.
4.4. Uit 's Hofs vermindering van de belastbare inkomens met een
bedrag van f 2760 maak ik op dat de waarde van de inventaris inderdaad
overeenkomstig het oorspronkelijke voorstel van de Inspecteur op f
48.000 is bepaald. Immers, 2 maal f2760 gedeeld door 24% is f 23.000
plus f 25.000 (reeds in aanmerking genomen bij de aanslagregeling) is
f 48.000.
4.5. Laat ik vooropstellen dat, ofschoon art. 6 EVRM noch art. 14
IVBPR op het belastingproces van toepassing is, althans indien - zoals
te dezen - geen bestuurlijke boete in het geding is, het
fair-trialbeginsel dat in die bepalingen tot uitdrukking wordt
gebracht, wel degelijk als weliswaar ongeschreven maar niettemin
algemeen en fundamenteel rechtsbeginsel aan het fiscale proces ten
grondslag ligt. Ook het fiscale proces moet een behoorlijk proces
zijn. De integriteit en de geloofwaardigheid van de
belastingrechtspraak moeten buiten kijf staan; dat is (ook) een
kwaliteitseis.
4.6. Daarom zal ik proberen een behoorlijkheidscontrole uit te voeren
en nagaan of de onderhavige vaststellingsovereenkomst op een
behoorlijke wijze tot stand is gekomen. Daarbij mag niet uit het oog
worden verloren dat we hier te maken hebben met een professionele
gemachtigde, die beroepsmatig rechtsbijstand verleent en van wie dan
ook mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de gang van zaken
ter zitting van de belastingrechter en de kansen op het slagen van
zijn stellingen goed weet in te schatten.
4.7. Ik bedoel dit: het gaat hier om een puur feitelijk geschil dat
erom vraagt in der minne te worden geschikt. De Inspecteur heeft niet
voor niets in de bezwaarfase een schikkingsvoorstel gedaan. De
gemachtigde kon en moest verwachten dat het Hof daarbij zou aansluiten
en op zijn beurt een schikking zou beproeven. De manier waarop het Hof
dat heeft gedaan, als verwoord in de beroepschriften in cassatie,
overschrijdt de grenzen der behoorlijkheid niet.(23) Volstrekt
begrijpelijk is dat het Hof een beetje druk op de ketel zet en
preludeert op een mogelijk ongunstige beslissing voor belanghebbenden;
anders komt er nooit een compromis tot stand. Voorwaarde is natuurlijk
wel dat de rechter steeds de normale beleefdheidsvormen in acht neemt
en op geen enkele manier de schijn mag wekken partijdig te zijn. Uit
het in cassatie gehouden betoog kan ik echter niet opmaken dat te
dezen niet aan die voorwaarde is voldaan en dat de gemachtigde niet in
volle vrijheid kon beslissen het compromisvoorstel al dan niet te
aanvaarden.(24) Hetzelfde geldt voor de proceskosten.
4.8. Ik acht dan ook geen termen aanwezig de Hoge Raad ertoe aan te
zetten om in deze zaak de cassatiegrenzen wat op te rekken.
5. Aanbeveling voor de feitenrechter
5.1. Dat ik het beroep ongegrond acht, neemt niet weg dat ik de
aangevoerde klachten wel serieus neem. Het is niet goed voor het
aanzien en het gezag van de rechtspraak dat een procesdeelnemer zich
onheus bejegend voelt, of dat nu terecht is of niet. Een aanbeveling
voor een wat meer klantgerichte werkwijze lijkt mij dan ook op haar
plaats.(25) Ik denk aan het volgende.
5.2. Het huidige, sinds 1 september 1999 geldende fiscale
bestuursprocesrecht kent in art. 8:61 Awb het proces-verbaal van de
terechtzitting, dat - naar luid van lid 3 - door de griffier wordt
opgemaakt, indien de rechtbank (of het hof) dit ambtshalve of op
verzoek van een partij die daarbij belang heeft, bepaalt. Art. 8:61,
lid 8, luidt voor zover thans van belang:
De rechtbank kan bepalen dat de verklaring van een partij (...) geheel
in het proces-verbaal zal worden opgenomen. In dat geval wordt de
verklaring onverwijld op schrift gesteld en aan de partij (...)
voorgelezen. Deze mag daarin wijzigingen aanbrengen, die op schrift
worden gesteld en aan de partij (...) worden voorgelezen. De
verklaring wordt door de partij (...) ondertekend. (...).
5.3. De comparitie van partijen is in de Awb slechts geregeld voor
zover zij tijdens het vooronderzoek geschiedt; zie art. 8:44 Awb.
Weliswaar gaat het daarbij eerst en vooral om een
inlichtingencomparitie, maar de wettekst biedt ook de mogelijkheid dat
ter comparitie een schikking wordt beproefd.(26) In de Awb ontbreekt
echter een bepaling als art. 87, lid 3, Rv, die luidt:
Indien een schikking tot stand komt, wordt, wanneer een partij dat
verlangt, een proces-verbaal opgemaakt, dat mede wordt ondertekend
door partijen of hun tot dat doel bijzonderlijk gevolmachtigden en
waarin de verbintenissen die partijen ten gevolge van die schikking op
zich nemen, worden uitgedrukt. (...).
5.4. Het verdient dunkt mij aanbeveling dat de rechter, zo ter zitting
een schikking wordt bereikt, daarvan ambtshalve een proces-verbaal
doet opmaken en dat mede door partijen laat ondertekenen. Voordeel
daarvan is dat partijen onder ogen krijgen wat zij zijn overeengekomen
en ook dat zij, alvorens te tekenen, nog enige bedenktijd hebben.(27)
Ik zou mij trouwens kunnen voorstellen dat in bepaalde gevallen,
bijvoorbeeld indien een belanghebbende in persoon procedeert of indien
het gaat om een ingewikkeld en veelomvattend compromis, partijen nog
wat meer bedenktijd wordt gegund. Ten slotte zou ik willen aanbevelen
dat de rechter zich expliciet ervan vergewist of partijen het
compromis inderdaad zo hebben willen sluiten, en daarvan in het
proces-verbaal doet blijken.
6. Conclusie
Ik concludeer in beide zaken tot ongegrondverklaring van het beroep in
cassatie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Daaruit blijkt ook dat A is ingeschreven in het Handelsregister en
dat aan hem een Beconnummer is toegekend.
2 (mijn noot) Het eerst vermelde bedrag is het belastbare inkomen van
de man; het tussen vermelde bedrag is het belastbare inkomen van
de vrouw.
3 Zie ook Meyjes c.s., Fiscaal procesrecht, vierde druk, blz. 228 en
voorts HR 4 november 1953, BNB 1953/306, HR 5 september 1956, BNB
1956/263, en HR 20 mei 1981, BNB 1981/189.
4 Kamerstukken II 1993/94, 23 706, nr. 3, blz. 17.
5 Deformalisering is trouwens het parool, ook in het burgerlijk
procesrecht. Dat blijkt niet alleen uit de jurisprudentie van de Hoge
Raad maar ook uit het sinds 1 januari 2002 geldende nieuwe Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering.
6 Sommige (alle?) hoven laten die drie data samenvallen en dat is wel
zo handig; misverstanden worden dan voorkomen. Uit andere
cassatieprocedures heb ik de indruk gekregen dat het Bossche Hof in
feite ook die werkwijze volgt.
7 Kamerstukken II 1979/80, 16 162, nrs. 3-4, p. 22-23.
8 Zie het - van harte ter lezing aanbevolen - artikel van M.F.J.M. de
Werd, De openbare uitspraak. Reconstructie van een verwaarloosd
leerstuk, NJB 2001, p. 67-74.
9 O.c. p. 67, aanhef.
10 O.c. p. 67 rk.
11 PG Awb II, p. 503.
12 Vgl. S.K. Martens, De opening van de website www.rechtspraak.nl,
Trema 2000, p. 1-4.
13 Kamerstukken II 1999/00, 27 181, nr. 3, p. 41.
14 Kamerstukken II 2000/01, 27 181, nr. 5, p. 30.
15 Kamerstukken II 2000/01, 27 181, nr. 6, p. 86-87.
16 Kamerstukken II 2000/01, 27 181, nr. 7, blz. 20.
17 Vgl. art. 6:22 Awb en art. 359a Sv.
18 Ik wees daarop al in noot 6.
19 In J.W. Ilsink en I.M. Fliers, Fiscaal bestuursprocesrecht, 1995,
blz. 127.
20 Ook de pleitnota zou ik daartoe willen rekenen, hoewel daarvan in
's Hofs uitspraak geen gewag wordt gemaakt laat staan dat de pleitnota
in de uitspraak is ingelast. Dat gaat nog een stapje verder dan HR 9
februari 2000, BNB 2000/235, maar ligt wel in de lijn van dat arrest
nu het Hof de pleitnota in het dossier heeft gevoegd in het mapje "Ter
zitting overgelegde stukken". Relevant is dat echter niet nu in de
pleitnota niet over een compromisvoorstel wordt gerept.
21 Vaste jurisprudentie; zie recent nog weer HR 31 januari 2003, nr.
38.111.
22 Het belang van dit meningsverschil schuilt in de investeringsaftrek
die alleen over de aanschaffingsprijs van de inventaris kan worden
berekend.
23 Als past het natuurlijk niet dat een zitting, in de woorden van de
gemachtigde, "dik 20 minuten te laat" begint.
24 Mocht de gemachtigde zich door de rechter onheus bejegend voelen,
dan ligt voor hem de weg open van het klachtrecht als bedoeld in art.
26 Wet RO dan wel in art. XIII Wet organisatie en bestuur gerechten in
verbinding met art. 14a-14e (oud) Wet RO. Ik wijs erop dat het Hof een
op 7 maart 2001 vastgestelde klachtenregeling kent, die op 1 april
2001 in werking is getreden en die, voorzien van een toelichting, te
vinden is op www.rechtspraak.nl. Voor zover mij bekend is de regeling
niet gepubliceerd in de Staatscourant.Ik ga op het klachtrecht thans
niet verder in.
25 De grond voor deze aanbeveling vind ik in art. 121 Wet RO, waarin
de wetgever mij opdraagt in het bijzonder te waken voor de handhaving
en uitvoering van wettelijke voorschriften - waaronder mijns inziens
begrepen de weliswaar ongeschreven maar niettemin fundamentele
beginselen van behoorlijk procesrecht - bij de Hoge Raad, de
gerechtshoven en de rechtbanken.
26 Vgl. Borman (T&C Awb), aant. 2, onder c, bij art. 8:44 Awb.
27 Ik wijs erop dat in de onderhavige zaak de gemachtigde van
belanghebbende in feite ook nog enige bedenktijd is gegund, nu hij en
de Inspecteur door het Hof zijn "weggestuurd om samen de cijfertjes op
te zetten en daarna terug te komen in de zittingszaal". Na de
schorsing had de gemachtigde dus ook nog de gelegenheid zijn
ongenoegen kenbaar te maken.
Hoge Raad der Nederlanden