Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF9446 Zaaknr: C02/145HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 17-10-2003
Datum publicatie: 17-10-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
17 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/145HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. , handelende onder de naam De Koperen Lantaarn,
gevestigd te ,
2. ,
3. ,
beiden wonende te ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
---
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploit van 4 oktober 1999 eisers tot cassatie - gezamenlijk verder te
noemen: - gedagvaard voor de kantonrechter te Alkmaar en
gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het tijdstip vast te
stellen waarop de huurovereenkomst tussen partijen betreffende de
bedrijfsruimte, zijnde een café-restaurant en pension, gelegen aan de
te zal eindigen met vaststelling van het tijdstip van
ontruiming en te veroordelen tot ontruiming van het gehuurde.
heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd bij
vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te
veroordelen tot betaling aan van een bedrag van f 750.000,--,
althans een bedrag in goede justitie te bepalen, ten titel van
schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag
der ontruiming tot aan de dag der algehele voldoening.
heeft de vordering in reconventie bestreden.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 20 december 2000 in
reconventie een comparitie van partijen gelast en in conventie en in
reconventie iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de
rechtbank te Alkmaar.
Bij vonnis van 15 november 2001 heeft de rechtbank het vonnis van de
kantonrechter vernietigd voor zover daarbij het door te
betalen bedrag ingeval van voorgewende wil is vastgesteld op f
50.000,-- en, in zoverre opnieuw rechtdoende, bepaald dat het door
ingeval van voorgewende wil te betalen bedrag op f
150.000,-- zal worden vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank in
conventie en in reconventie het vonnis voor het overige bekrachtigd en
de zaak naar de kantonrechter te Alkmaar verwezen te verdere
behandeling en beslissing met inachtneming van het bepaalde in dit
vonnis.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor
mede door mr. M.E.M.G. Peletier, advocaat bij de Hoge
Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot
vernietiging van het bestreden vonnis van de rechtbank te Alkmaar en
tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam ter
verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Zoals de rechtbank in rov. 2 van haar vonnis heeft overwogen, is
de kernvraag in dit geding of met succes een beroep doet
op het dringend voor eigen gebruik nodig hebben van de aan
verhuurde bedrijfsruimte. Deze vraag is door de rechtbank,
overeenkomstig het oordeel van de kantonrechter, bevestigend
beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank in rov. 7 van haar vonnis een
bewijsaanbod van als "onvoldoende relevant" gepasseerd omdat
deze "zijn stellingen met betrekking tot de vermeende toekomstplannen
van slechts baseert op gegevens van horen zeggen door
derden".
3.2 De primaire klacht van het middel dat zich tegen de hiervoor in
3.1 vermelde overweging van de rechtbank richt, is gegrond. Dat
haar stellingen inzake de toekomstplannen van
baseert op gegevens van horen zeggen vormt geen begrijpelijke
redengeving voor het oordeel dat het door met betrekking tot
die stellingen gedane bewijsaanbod onvoldoende relevant is. Ook
stellingen die op gegevens van "horen zeggen" door derden berusten,
zijn immers voor bewijs vatbaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 15 november
2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van bepaald op EUR 376,36 aan
verschotten en op EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A.
Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 17 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/145HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 23 mei 2003
conclusie inzake
1. h.o.d.n. De Koperen Lantaarn
2.
3.
tegen
Edelhoogachtbaar College,
1. In dit geschil betreffende de beëindiging van de huur en verhuur
van een bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7A:1624 BW gaat het in
cassatie om de vraag of de Rechtbank een bewijsaanbod van de huurders
heeft mogen passeren.
2. Voor zover in cassatie van belang komen de feiten op het volgende
neer (zie r.o. 1 van het bestreden vonnis).
(i) Thans verweerder in cassatie, hierna: , heeft bij
schriftelijke huurovereenkomst van 5 november 1991 met ingang van 1
december 1989 aan thans eisers tot cassatie, hierna: , verhuurd
het café-restaurant en pension aan de te , zulks voor
de aanvangshuurprijs van f 30.000,- per jaar, te voldoen in gelijke
maandelijkse termijnen van f 2.500,- en te indexeren met ingang van 1
december 1992.
(ii) De bepalingen van art. 7A:1624 e.v. BW zijn op de
huurovereenkomst van toepassing.
(iii) heeft bij aangetekende brief van 23 november 1998
en overigens met inachtneming van art. 7A:1631 BW de huurovereenkomst
tegen 1 december 1999 aan opgezegd op (onder meer) de grond
dat hij het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik.
(iv) heeft bij brief van zijn raadsman d.d. 7 december 1998
aan bericht niet in te stemmen met de beëindiging van de
huurovereenkomst.
3. Bij exploit van 4 oktober 1999 heeft
gedagvaard voor de Kantonrechter te Alkmaar en gevorderd - kort gezegd
- vaststelling van het tijdstip waarop de huurovereenkomst zal
eindigen en van het tijdstip van ontruiming van het verhuurde, zulks
op de grond dat hij het verhuurde dringend nodig heeft voor eigen
gebruik.
4. Nadat de vordering had weersproken (en een reconventionele
vordering tot schadevergoeding had ingesteld), heeft de Kantonrechter
bij tussenvonnis van 20 december 2000 de conventionele vordering van
op grond van het bepaalde in art. 7A:1631a lid 2 onder 2º
BW (dringende behoefte voor eigen gebruik) toewijsbaar geoordeeld.
Naar het oordeel van de Kantonrechter heeft aannemelijk
gemaakt dat hij met zijn gezin in het gehuurde wenst te gaan wonen en
het pand als pension wil gaan exploiteren, met name vanwege de
omstandigheid dat de exploitatie van zijn café te Alkmaar voor hem
niet voldoende opbrengt om in zijn oude dag te voorzien en zijn
huidige woning te klein en ongeschikt is om daar op zijn leeftijd nog
langer te wonen. Onder aanhouding van iedere verdere beslissing in
conventie en in reconventie heeft de Kantonrechter in reconventie een
comparitie van partijen gelast.
5. is van het vonnis van de Kantonrechter in hoger beroep
gegaan bij de Rechtbank te Alkmaar. Hij voerde vier grieven aan
waarmee hij onder meer opkwam tegen het oordeel van de Kantonrechter
dat aannemelijk heeft gemaakt dat hij het verhuurde
persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen als bedrijfsruimte en dat
hij het verhuurde daartoe dringend nodig heeft. Hij stelde onder meer
(memorie van grieven, blz. 3):
"De opzegging in casu is slechts een opzegging "pour besoin de la
cause". is op geen enkele wijze (serieus) van plan het
pand c.q. de onderneming ter plaatse te gaan exploiteren.
vertelt aan eenieder die dit maar wil horen, dat hij zodra het
pand heeft verlaten het pand laat omstoten om ter plaatse een nieuw
groot hotel te bouwen.
biedt dan ook aan en een aantal anderen als
getuige ter zake te laten horen."
heeft vijf personen met name genoemd, onder wie
en zijn echtgenote, die als getuigen kunnen worden gehoord (memorie
van grieven, blz. 4).
6. heeft ontkend dat de opzegging een opzegging "pour
besoin de la cause" is en heeft gesteld dat hij wel degelijk van plan
is in het pand te gaan wonen en een onderneming te gaan exploiteren en
dat hij daarvoor reeds een architect in de arm heeft genomen om
schetsplannen te maken om in het gehuurde een pension c.q. een hotel
te exploiteren (memorie van antwoord, onder 20).
7. In haar vonnis van 15 november 2001 is de Rechtbank aan het
bewijsaanbod van voorbijgegaan. Zij overwoog daartoe (r.o. 7):
"Nu zijn stellingen met betrekking tot de vermeende
toekomstplannen van slechts baseert op gegevens van horen
zeggen door derden, moet ' bewijsaanbod te dezer zake als
onvoldoende relevant worden gepasseerd."
Vervolgens oordeelde de Rechtbank dat aannemelijk heeft
gemaakt dat hij het verhuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik
als bedrijfsruimte en dat de grieven van tegen het oordeel van
de Kantonrechter dienaangaande falen. De Rechtbank heeft, behoudens op
een punt dat thans in cassatie niet aan de orde is, het vonnis van de
Kantonrechter bekrachtigd.
8. is tegen het vonnis van de Rechtbank (tijdig) in cassatie
gekomen met één middel dat door is bestreden met
conclusie tot verwerping.
9. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de
beslissing van de Rechtbank - in r.o. 7 - om voorbij te gaan aan het
genoemde bewijsaanbod van . Primair klaagt het middel dat de
grond waarop de Rechtbank haar beslissing heeft doen steunen onjuist,
althans onbegrijpelijk is, aangezien - kort gezegd - het te leveren
bewijs relevant is voor het lot van de vordering van en
informatie van derden een normaal bewijsmiddel is. Subsidiair klaagt
het middel dat de Rechtbank zich heeft schuldig gemaakt aan een
verboden prognose omtrent het resultaat van het aangeboden
getuigenbewijs.
10. De primaire klacht is gegrond. Nog daargelaten dat in ieder geval
de door en zijn echtgenote als getuigen af te leggen
verklaringen niet kunnen worden aangemerkt als verklaringen van horen
zeggen, heeft de Rechtbank miskend dat, gelet op het in art. 179 (oud)
Rv, thans art. 152 Rv, neergelegde systeem van vrije bewijswaardering
door de rechter, het de rechter niet verboden is bewijs te putten uit
wat een getuige anderen heeft horen zeggen. Vgl. Pitlo/Hidma &
Rutgers, Bewijs, 1995, blz. 103.
11. In de namens gegeven schriftelijke toelichting wordt
betoogd dat het bewijsaanbod van niet ter zake dienend is,
omdat slechts beslissend is de wil van tot eigen gebruik
in de zin van art. 7A:1631a BW ten tijde van de bestreden beslissing,
ongeacht eerder geuite andere voornemens (schriftelijke toelichting
onder 3.9).
12. Dit betoog faalt m.i. Weliswaar is juist dat bij de beoordeling
van de vraag of aannemelijk is dat de verhuurder het verhuurde
persoonlijk als art. 7A:1624 BW-bedrijfsruimte in duurzaam gebruik wil
nemen, beslissend is of dat voornemen ten tijde van de beslissing van
de rechter aanwezig is (vgl. HR 14 juni 1974, NJ 1974, 428), maar dat
sluit niet uit dat bij de beoordeling van de vraag of dat voornemen
ten tijde van de beslissing ook daadwerkelijk bij de verhuurder
aanwezig is, door de rechter acht mag worden geslagen op eerdere
uitlatingen en gedragingen van de verhuurder.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis van de
Rechtbank te Alkmaar en tot verwijzing van de zaak naar het
Gerechtshof te Amsterdam te verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden