Ministerie van Justitie
Persbericht ministerraad
17 oktober 2003
KABINET WIL RUIMERE BEVOEGDHEDEN VOOR JUSTITIE EN POLITIE
De ministerraad heeft op voorstel van minister Donner van Justitie ingestemd met een wetsvoorstel dat
justitie en politie meer bevoegdheden geeft persoonsgegevens op te vragen bij maatschappelijke
instellingen en bedrijven, als dat voor de opsporing noodzakelijk is. Het wetsvoorstel is gebaseerd op de
voorstellen van de commissie strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij en op
het kabinetsstandpunt dat hierover in mei 2002 is verschenen.
De huidige bevoegdheden van politie en justitie om gegevens op te vragen, zijn beperkt en soms
onduidelijk. Opsporingsambtenaren zijn nogal eens aangewezen op vrijwillige verstrekking van
gegevens, terwijl voor bedrijven en instellingen het niet altijd helder is of ze mogen meewerken aan
verzoeken van opsporingsdiensten. Maatschappelijke instanties, bedrijfsleven en opsporingsdiensten
zijn gebonden aan de Wet bescherming persoonsgegevens. Daarom kunnen zij niet vrij
persoonsgegevens beschikbaar stellen of gegevens opvragen.
Door gebruik van informatie- en communicatietechnologie beschikken maatschappelijke instanties en
bedrijven steeds vaker over gegevens van personen. Transacties gaan in toenemende mate langs
elektronische weg en gegevens worden meer dan voorheen op geautomatiseerde wijze verwerkt en
opgeslagen. Bij de opsporing van misdrijven zijn dergelijke persoonsgegevens van groot belang. Het
kabinet is daarom van oordeel dat er meer mogelijkheden moeten komen om over persoonsgegevens te
kunnen beschikken. Het wetsvoorstel voorziet daarin. Daarmee komt een einde aan de bestaande
onduidelijkheid en ontoereikendheid van regels. Bovendien sluit het kabinet aan bij de ontwikkeling van
de samenleving tot informatiemaatschappij.
Het voorstel komt erop neer dat in het Wetboek van Strafvordering enkele algemene bevoegdheden
worden opgenomen die zich niet beperken tot één bepaalde bedrijfstak, maar breder van toepassing
zijn. Elke bevoegdheid heeft betrekking op een specifieke categorie persoonsgegevens. Zo kan een
opsporingsambtenaar `identificerende' gegevens van een bepaalde persoon opvragen. Het gaat dan niet
alleen om iemands naam, adres, woonplaats, geboortedatum of geslacht, maar ook om zijn of haar
klantnummer, nummer van een polis of een rekeningnummer bij bank of giro. De ervaring leert dat
vooral aan het begin van een opsporingsonderzoek deze gegevens een belangrijke rol spelen. Politie en
justitie zijn met behulp van die informatie sneller in staat vast te stellen wie de personen zijn waarop het
onderzoek zich richt en kunnen verbanden leggen tussen situaties en personen.
Ook andere gegevens dan de genoemde identificerende gegevens kunnen worden opgevraagd. De
officier van justitie komt deze bevoegdheid toe. Het betreft gegevens over diensten die verleend zijn,
zoals de duur, de data, de plaats en de aard van de dienstverlening en informatie over rekeningen en
ander betalingsverkeer. Als het opsporingsonderzoek verder is gevorderd zijn het vooral deze gegevens
die relevant zijn. Opsporingsdiensten krijgen zo meer zicht op het patroon van gedragingen van een
persoon. Voorbeelden hiervan zijn: reisgedrag en handelingen bij financiële transacties. Daarnaast biedt
het wetsvoorstel de mogelijkheid zogenaamde gevoelige gegevens te vorderen. Dit kan een indringende
inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer. Hieronder valt informatie over iemands godsdienst, ras,
politieke gezindheid, gezondheid of seksuele leven. Daarom kan de officier van justitie pas van de
bevoegdheid gebruik maken als aan zwaardere voorwaarden is voldaan, zoals een voorafgaande
machtiging van de rechter-commissaris. Justitie en politie kunnen op basis van de voorgestelde
bevoegdheden ook over anderen dan de verdachte gegevens vergaren. Het kan bijvoorbeeld gaan om
gegevens over het slachtoffer of gegevens over derden waarmee de verdachte contacten heeft
onderhouden die kunnen bijdragen aan een goede afronding van het opsporingsonderzoek.
Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is een zorgvuldige afweging gemaakt tussen het
opsporingsbelang, het belang van degene op wie de gegevens betrekking hebben en het belang van de
derde van wie de gegevens worden gevorderd. De regeling van de bevoegdheden heeft met elk van
deze belangen rekening gehouden. Naarmate een bevoegdheid - gelet op de aard van de gegevens -
meer inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer of meer inspanningen vergt van een bedrijf of
instelling om aan een verzoek tot verstrekking te voldoen, worden strengere eisen gesteld aan de
toepassing. Niet elke bevoegdheid mag in alle gevallen worden gebruikt. Gevoelige gegevens mogen
niet worden opgevraagd bij lichte misdrijven. Dat kan wel bij misdrijven die een ernstige inbreuk op de
rechtsorde opleveren. Andere dan identificerende gegevens mogen worden vergaard bij misdrijven waar
een gevangenisstraf van vier jaar of meer op staat. De bevoegdheid om identificerende gegevens te
vorderen, is toegestaan bij de opsporing van elk misdrijf.
Het wetsvoorstel is getoetst aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met het oog op de bescherming van de persoonlijke
levenssfeer. Zo is de regeling voldoende precies geformuleerd. De burger weet vooraf onder welke
omstandigheden en voorwaarden de bevoegdheid mag worden toegepast. Ook is de toepassing
controleerbaar doordat een vordering tot verstrekking van gegevens schriftelijk moet zijn gedaan. Van
de verstrekking wordt een proces-verbaal opgemaakt. Deze voorschriften en de criteria die in de wet
zijn opgenomen voor toepassing van de bevoegdheden bieden waarborgen in de zin van artikel 8
EVRM.
De ministerraad heeft ermee ingestemd dat het wetsvoorstel voor advies aan de Raad van State zal
worden gezonden. De tekst van het wetsvoorstel en van het advies van de Raad van State worden pas
openbaar bij indiening bij de Tweede Kamer.
RVD, 17.10.2003