Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AJ0497 Zaaknr: 01052/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-10-2003
Datum publicatie: 16-10-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
14 oktober 2003
Strafkamer
nr. 01052/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van de Rechtbank te Zwolle
van 10 maart 2003, nummer 07/130282-00, in de strafzaak tegen:
(verdachte), geboren te (geboorteplaats) op (geboortedatum) 1958,
wonende te (woonplaats).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Kantonrechter te Zwolle van 6 februari 2001 - de verdachte ter zake
van "het niet hebben voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de
bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat een jongere over
wie hij het gezag uitoefende als leerling van een school was
ingeschreven" ontslagen van alle rechtsvervolging.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft
bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de
Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal
verwijzen naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande
hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.2. Nadat de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal was
genomen, is nog binnengekomen een brief van mr. P.J. de Bruin,
advocaat te Rotterdam, de raadsman van de verdachte.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank art. 8, tweede lid
(oud), Leerplichtwet 1969 (verder ook: de Wet) verkeerd heeft
uitgelegd.
4.2. De Rechtbank heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
"dat hij in de periode van 29 december 1999 tot en met 31 maart 2000
in de gemeente Lelystad, terwijl hij als degene die het gezag
uitoefende over de jongere (betrokkene 1), geboren op (geboortedatum)
1994, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de
bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere
als leerling van een school in de zin van artikel 1 van de
Leerplichtwet 1969 was ingeschreven en die school na inschrijving
geregeld te bezoeken."
4.3. De Rechtbank heeft ten aanzien van genoemd art. 8, tweede lid
(oud), van de Wet het volgende overwogen:
"De wet verbiedt in artikel 8, tweede lid, vrijstelling van de
leerplicht in het geval overwegend bezwaar bestaat tegen de richting
van het onderwijs indien de jongere in het jaar voorafgaande aan de
dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school
van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt.
Verdachte heeft (betrokkene 1), geboren op (geboortedatum) 1994, na te
zijn ingeschreven op de Maharishi Basisschool en de school te hebben
bezocht, doen uitschrijven op 25 november 1999.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het feit dat (betrokkene 1)
in die periode nog niet de leerplichtige leeftijd had bereikt, het
bepaalde in artikel 8, tweede lid, niet aan verdachte kan worden
tegengeworpen, aangezien de Leerplichtwet 1969 niet gericht is op de
belangen van personen beneden de leerplichtige leeftijd. Derhalve kan
de onder de in artikel 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969
bedoelde, voorafgaande plaatsing slechts betrekking hebben op een
jongere die tijdens de voorafgaande plaatsing de leerplichtige
leeftijd heeft bereikt."
4.4. De ten tijde van het bewezenverklaarde feit toepasselijke
bepalingen van de Wet luiden, voorzover hier van belang, als volgt:
- Art. 1:
"Deze wet verstaat onder:
a. (...);
b. "school":
1. een openbare of een uit de openbare kas bekostigde bijzondere
basisschool, (...)."
- Art. 2, eerste lid:
"Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich
met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn
verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de
jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na
inschrijving geregeld bezoekt. (...)."
- Art. 3, eerste lid:
"De verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een
school is ingeschreven, begint op de eerste schooldag van de maand
volgende op die waarin de jongere de leeftijd van vijf jaar bereikt,
(...)."
- Art. 5:
"De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van
de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een
school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang
a. (...);
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke
afstand van de woning (...) gelegen scholen onderscheidenlijk
instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend
bezwaar hebben;
c. (...)."
- Art. 6, eerste lid:
"De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts
beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders
van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de
basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis
gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak
menen te mogen maken."
- Art. 8:
"1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan
slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat
tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand
van de woning (...) gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen
waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar
bestaat.
2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar,
voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is
geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting
waartegen bezwaar wordt gemaakt."
4.5. Aan het oordeel van de Rechtbank ligt de opvatting ten grondslag
dat het bepaalde in art. 8, tweede lid (oud), van de Wet alleen van
toepassing is in het geval dat de desbetreffende jongere ten tijde van
de eerdere plaatsing op een school reeds de leerplichtige leeftijd
heeft bereikt.
4.6. Die opvatting is onjuist. Naar de bewoordingen van deze bepaling
dient art. 8, tweede lid (oud), van de Wet aldus te worden verstaan
dat het van toepassing is op iedere jongere die in het jaar
voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving geplaatst is
geweest op een school in de zin van art. 1 van de Wet van de richting
waartegen bezwaar wordt gemaakt, derhalve ongeacht of de jongere toen
- kort gezegd - leerplichtig was.
Opmerking verdient dat sinds de - na invoering van de Leerplichtwet
1969 tot stand gekomen - Wet op het basisonderwijs (Wet van 2 juli
1981, Stb. 468, waarvan de citeertitel bij Wet van 2 april 1998, Stb.
228, is gewijzigd in: Wet op het primair onderwijs) de afzonderlijke
onderwijsvormen kleuteronderwijs en gewoon lager onderwijs zijn
samengevoegd tot een onderwijsvorm die naar luid van de considerans is
gericht op een doorlopend ontwikkelingsproces van de leerlingen vanaf
de leeftijd van omstreeks vier jaar, welk onderwijs op de school
waarop de jongere is geplaatst derhalve mede kan betreffen de periode
waarin de jongere nog niet leerplichtig is.
4.7. Het middel slaagt.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden
beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het
bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman
W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, en uitgesproken op 14 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 01052/03
mr. N. Keijzer
zitting 2 september 2003
conclusie inzake
(verdachte)
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij vonnis van 10 maart 2003 heeft de Rechtbank te Zwolle, met
vernietiging van het de verdachte veroordelend vonnis van de
Kantonrechter te Lelystad van 6 februari 2001, ten laste van de
verdachte bewezenverklaard
"dat hij in de periode van 29 december 1999 tot en met 31 maart 2000
in de gemeente Lelystad, terwijl hij als degene die het gezag
uitoefende over de jongere (betrokkene 1), geboren op (geboortedatum)
1994, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de
bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere
als leerling van een school in de zin van artikel 1 van de
Leerplichtwet 1969 was ingeschreven en die school na inschrijving
geregeld te bezoeken",
doch heeft de Rechtbank hem te dier zake ontslagen van alle
rechtsvervolging.
2. Tegen dit vonnis heeft de Officier van Justitie cassatieberoep
ingesteld.
Opgemerkt zij dat de Rechtbank, ervan uitgaande dat art. 5, aanhef en
sub b Leerplichtwet van toepassing is en de verdachte mitsdien is
vrijgesteld van de in art. 2, eerste lid, van die Wet neergelegde
verplichting, in stede van hem te ontslaan van alle rechtsvervolging,
de verdachte van het hem tenlastegelegde niet voldoen aan die
verplichting had moeten vrijspreken.(1) Het gegeven ontslag van alle
rechtsvervolging moet dus worden aangemerkt als een bedekte
vrijspraak. In aanmerking genomen echter dat ingevolge de Wet van 31
oktober 2002, Stb. 539, in werking getreden op 1 januari 2003, art.
430 Sv is komen te vervallen, staat deze omstandigheid aan de
ontvankelijkheid van het cassatieberoep niet in de weg.
3. Bij tijdig ingediende schriftuur heeft de Officier van Justitie
twee middelen tot cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel houdt twee klachten in.
De eerste klacht is dat de Rechtbank de verdachte ten onrechte,
althans op onbegrijpelijke gronden, ontvankelijk heeft verklaard in
zijn hoger beroep van een veroordelend vonnis van de Kantonrechter van
23 januari 2001.
De tweede klacht, vervat in de toelichting op het middel onder 4,
houdt in dat bij de stukken een proces-verbaal ontbreekt van de
terechtzitting waarop het bestreden vonnis is uitgesproken.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Kantongerecht te
Lelystad van 23 januari 2001, met parketnummer 07/130282-00, waar de
onderhavige strafzaak werd behandeld, houdt in dat de verdachte aldaar
in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, en voorts
onder meer:
"De kantonrechter verklaart het onderzoek gesloten en zegt terstond
mondeling vonnis te zullen geven. De kantonrechter spreekt het vonnis
uit ter openbare terechtzitting."
6. In dat proces-verbaal is aantekening gedaan van het mondeling
vonnis, waarbij aan de verdachte een geldboete van tweeduizend gulden
werd opgelegd. Voorts houdt dat proces-verbaal in:
"De kantonrechter geeft aan de verdachte kennis, dat hij binnen 14
dagen hoger beroep kan instellen tegen dit vonnis en maakt hem
opmerkzaam op zijn recht om ter terechtzitting van dit rechtsmiddel
afstand te doen."
7. Bij de stukken bevindt zich tevens een vonnis van het Kantongerecht
te Lelystad van 6 februari 2001, met hetzelfde parketnummer, en
waarbij aan de verdachte dezelfde geldboete is opgelegd. Dit vonnis
houdt onder meer in:
"Aldus gewezen door mr. I.M. Blaauw en uitgesproken op de openbare
terechtzitting van 6 februari in tegenwoordigheid van de griffier."
8. Blijkens de desbetreffende akte heeft de verdachte op 13 februari
hoger beroep ingesteld tegen het door de Kantonrechter gewezen
eindvonnis van 6 februari 2001. Anders dan in de toelichting op het
middel is gesteld blijkt niet dat de verdachte hoger beroep heeft
ingesteld tegen het mondeling vonnis van 23 januari 2001.
9. Het thans bestreden vonnis van de Rechtbank houdt onder meer in:
"In tegenstelling tot hetgeen in het proces-verbaal terechtzitting van
het kantongerecht Lelystad d.d. 23 januari 2001 is gerelateerd, is
voor de rechtbank komen vast te staan dat er schriftelijk vonnis is
gewezen, welk vonnis ter openbare terechtzitting van 6 februari 2001
is uitgesproken. Verdachte heeft derhalve tijdig hoger beroep
ingesteld en is ontvankelijk in zijn hoger beroep."
10. Art. 396 Sv luidt:
1. De kantonrechter is bevoegd een schriftelijk vonnis te wijzen. Op
vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte
of zijn raadsman of van de benadeelde partij is hij daartoe verplicht,
tenzij naar zijn oordeel daarmee geen redelijk belang is gediend.
2. De uitspraak mag alsdan in geen geval later plaatsvinden dan op de
veertiende dag na sluiting van het onderzoek.
3. Artikel 345, laatste lid, is van overeenkomstige toepassing.
11. Tot de wijziging bij de Wet van 26 september 1996, Stb. 487, gaf
art. 396 (oud) Sv de kantonrechter de bevoegdheid "te bepalen, dat
schriftelijk vonnis zal worden gewezen". Dat "bepalen" zal toen zijn
geschied ter terechtzitting, en naar valt aan te nemen zal in zodanig
geval een mondeling vonnis achterwege zijn gebleven. De eerste volzin
van art. 396 (nieuw) Sv spreekt niet van bepalen, maar slechts van
wijzen.
12. In aanmerking genomen dat art. 396 Sv, zoals dat artikel thans
luidt, aan het wijzen van een schriftelijk vonnis niet de voorwaarde
verbindt dat geen mondeling vonnis is gewezen, moet worden aangenomen
dat voor de kantonrechter ook na het wijzen van een mondeling vonnis,
zij het binnen de in het tweede lid gestelde termijn, de mogelijkheid
open staat om over te gaan tot het wijzen van een schriftelijk vonnis,
dat dan voor het reeds gewezen mondeling vonnis in de plaats treedt.
De redelijkheid gebiedt tevens aan te nemen dat dan tegen het
schriftelijk vonnis hoger beroep kan worden ingesteld binnen de in
verband met dat vonnis in art. 408 Sv gestelde termijn, terwijl door
het wijzen van het schriftelijk vonnis de mogelijkheid van hoger
beroep tegen het reeds gewezen mondeling vonnis met terugwerkende
kracht komt te vervallen.
13. De aangevochten beslissing van de Rechtbank zal mitsdien zo moeten
worden opgevat, dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat door het
schriftelijk vonnis van 6 februari 2001 het mondeling vonnis van 23
januari 2001 is komen te vervallen. Aldus beschouwd geeft de
beslissing van de Rechtbank geen blijk van een verkeerde
rechtsopvatting, en is zij toereikend gemotiveerd.
14. Anders dan in de toelichting op het middel onder 5 wordt gesteld
kan bij die opvatting niet worden gezegd dat de verdachte van het
schriftelijk vonnis eerst kennis heeft gekregen na ommekomst van de
beroepstermijn, want (daargelaten dat niet vast staat wanneer de
verdachte van dat vonnis kennis heeft gekregen) sedert schriftelijk
vonnis was gewezen, waardoor het mondeling vonnis was vervallen, stond
tegen het mondeling vonnis al geen beroep meer open.
15. De eerste klacht van het middel faalt derhalve.
16. Voorts wijst de toelichting sub 4 op het middel erop dat zich bij
de stukken geen proces-verbaal bevindt van de terechtzitting waarop
het schriftelijk vonnis van 6 februari 2001 is uitgesproken.
17. Art. 362, eerste lid, Sv luidt:
Het vonnis wordt uitgesproken in een openbare zitting der rechtbank.
De officier van justitie en de griffier zijn hierbij aanwezig.
18. Ingevolge art. 398, aanhef en sub 10°, Sv behoeft bij de uitspraak
door de kantonrechter de ambtenaar van het openbaar ministerie niet
aanwezig te zijn.
19. Tot de wijziging bij de Wet van 14 september 1995, Stb. 441, was
bij art. 362, eerste lid, Sv op het niet nakomen van het daar gestelde
voorschrift nietigheid gesteld. Uw Raad heeft in die periode aan het
ontbreken bij de stukken van een proces-verbaal waaruit kon blijken
dat bedoeld voorschrift was nageleefd eveneens nietigheid
verbonden.(2)
20. Er zijn twee redenen om in het onderhavige geval anders te
oordelen. In de eerste plaats verbindt art. 362 Sv aan het verzuim het
vonnis in het openbaar uit te spreken geen nietigheid meer. In de
tweede plaats is in het vonnis van 6 februari 2001 uitdrukkelijk
vermeld dat het in het openbaar is uitgesproken.
21. Ik meen derhalve dat ook deze klacht faalt, zodat het middel
vruchteloos is voorgesteld.
22. Het tweede middel houdt de klacht in dat de Rechtbank aan art. 8,
tweede lid, Leerplichtwet 1969, zoals die bepaling luidde ten tijde
van het bewezenverklaarde feit, een te beperkte uitleg heeft gegeven.
23. Artikel 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969 luidt:(3)
Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich
met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn
verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de
jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na
inschrijving geregeld bezoekt.
24. Artikel 3, eerste lid, Leerplichtwet 1969 luidt voor zover voor de
beoordeling van het middel van belang:(4)
De verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een
school is ingeschreven, begint op de eerste schooldag van de maand
volgende op die waarin de jongere de leeftijd van vijf jaar heeft
bereikt, en eindigt: (...).
25. Artikel 5, aanhef en sub b, Leerplichtwet 1969 luidde ten tijde
van het bewezenverklaarde feit:(5)
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de
verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school
onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang
(...)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke
afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats
hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk
instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend
bezwaar hebben;
(...).
26. Artikel 6, eerste lid, Leerplichtwet 1969 luidt:(6)
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts
beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders
van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de
basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis
gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak
menen te mogen maken.
27. Artikel 8 Leerplichtwet 1969 luidde ten tijde van het
bewezenverklaarde feit:(7)
1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan
slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat
tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand
van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op
alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen
waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar
bestaat.
2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar,
voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is
geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting
waartegen bezwaar wordt gemaakt.
28. Ten tijde van de schriftelijke behandeling van het Wetsvoorstel
dat heeft geleid tot de Leerplichtwet 1969 heeft de regering op een
vraag uit de Tweede Kamer, of het werkelijk de bedoeling is van art.
8, tweede lid, dat, wanneer een kind eenmaal op een school geplaatst
is, het nooit meer voor vrijstelling in aanmerking komt, tenzij het
verhuist of tenzij er een nieuwe school in de buurt wordt gebouwd, als
volgt geantwoord:(8)
"Inderdaad betekent deze bepaling, dat, wanneer een kind eenmaal op
een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in
dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school
voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning
van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs."
29. Bij de mondelinge behandeling heeft de heer Jongeling (G.P.V.),
zonder tegenspraak te ontmoeten, onder meer opgemerkt:(9)
"Ook is er stellig meer oog gekomen voor de noodzaak en het belang van
het laten geven van onderwijs aan de kinderen. Dit kunnen wij alleen
al uit het feit zien dat, hoewel er nog altijd in de wet mijns inziens
terecht een ontsnappingsmogelijkheid is - ik denk aan artikel 5, sub
b, waarin staat, dat ouders hun kinderen van school kunnen houden, als
zij bezwaar hebben tegen de richting van het onderwijs van alle
scholen, die bereikbaar voor hen zijn - van deze
ontsnappingsmogelijkheid verleden jaar gelukkig slechts door twee
ouders gebruik is gemaakt. Ik zeg "gelukkig", want hoewel men een
bepaalde ontsnappingsmogelijkheid ter wille van het geweten kan
toelaten, kan men toch zeggen, dat het gelukkig is, dat hiervan zeer
weinig gebruik wordt gemaakt. (...) In de huidige omstandigheden kan
onderwijs voor kinderen beslist niet meer worden gemist."
Naar ik meen heeft deze opmerking nog niets aan belang ingeboet.
30. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank
van 24 februari 2003 heeft de verdachte aldaar onder meer aangevoerd:
"Op 25 november 1999 is mijn zoon uitgeschreven van de Maharishi
Basisschool, omdat ik vond dat er verschil van richting bestond en ik
dat verschil onaanvaardbaar vond. In 1986 zijn wij naar Lelystad
gegaan onder meer vanwege de aanwezigheid van die school, maar ik ben
toch in de eerste plaats christen en mijn levensvisie is niet die van
de Transcendente Meditatie."
31. Blijkens datzelfde proces-verbaal heeft de raadsman aldaar onder
meer aangevoerd:
"Twistpunt zou kunnen zijn het feit dat (betrokkene 1) ingeschreven
heeft gestaan op wat voorheen de kleuterschool heet van de school
waarvan de leerplichtambtenaar en de kantonrechter zeggen dat dit
kennelijk een school is waar (verdachte) zich wat richting betreft
thuis zou behoren te voelen. Tegenwoordig wordt er niet meer gesproken
van kleuterschool en basisschool maar van groepen in een basisschool.
Feitelijk gezien is er wel een verschil en dat is gelegen in de wijze
waarop de jongeren in de "kleuterschoolafdeling" worden begeleid. Dat
verschil is in de Leerplichtwet tot uitdrukking gebracht door het
begrip school te koppelen aan de leerplichtige leeftijd. Pas vanaf dat
moment is een school een school in de zin van artikel 2 van de
Leerplichtwet. Een andere uitleg geven aan het begrip school zou
betekenen dat de leerplicht niet op 5-jarige leeftijd aanvangt maar op
het moment dat de jongere de school betreedt."
32. De Rechtbank heeft onder meer overwogen:
"De wet verbiedt in artikel 8, tweede lid, vrijstelling van de
leerplicht in het geval overwegend bezwaar bestaat tegen de richting
van het onderwijs indien de jongere in het jaar voorafgaande aan de
dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school
van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt.
Verdachte heeft (betrokkene 1), geboren op (geboortedatum) 1994, na te
zijn ingeschreven op de Maharishi Basisschool en de school te hebben
bezocht, doen uitschrijven op 25 november 1999. De rechtbank is van
oordeel dat, gelet op het feit dat (betrokkene 1) in die periode nog
niet de leerplichtige leeftijd had bereikt, het bepaalde in artikel 8,
tweede lid, niet aan de verdachte kan worden tegengeworpen, aangezien
de Leerplichtwet 1969 niet gericht is op de belangen van personen
beneden de leerplichtige leeftijd. Derhalve kan de, onder de in
artikel 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 bedoelde,
voorafgaande plaatsing slechts betrekking hebben op een jongere die
tijdens die voorafgaande plaatsing de leerplichtige leeftijd heeft
bereikt."
(...)
"Verdachte heeft, naar het oordeel van de rechtbank, voorts voldoende
aannemelijk gemaakt dat hij overwegende bedenkingen heeft tegen de
richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de
woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop zijn zoon
(betrokkene 1) geplaatst zou kunnen worden en is derhalve door tijdige
kennisgeving daarvan vrijgesteld van de verplichting van artikel 2,
eerste lid, (oud) van de Leerplichtwet 1969."
33. In de toelichting op het middel, onder 5 en 6, komt de Officier
van Justitie tegen het oordeel van de Rechtbank op met de stelling dat
aan een ouder die zijn nog niet leerplichtige kind een school heeft
laten bezoeken, ingevolge artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet 1969
geen aanspraak meer toekomt op vrijstelling van de inschrijvingsplicht
wegens overwegend bezwaar tegen de richting van die school. "Die
aanspraak wordt alsdan geacht te zijn verwerkt."
34. In art. 5, aanhef en sub b, komt de Leerplichtwet 1969 aan
personen als bedoeld in art. 2, eerste lid (in het algemeen: ouders)
die tegen de richting - d.w.z. de levensbeschouwelijke richting, niet
de soort of de inrichting van het onderwijs(10) - van alle binnen
redelijke afstand gelegen scholen overwegende bezwaren hebben,
tegemoet, door hen van de verplichting om hun kind als leerling in te
laten schrijven en te zorgen dat het de school regelmatig bezoekt vrij
te stellen. Ingevolge art. 6, eerste lid, juncto art. 8, tweede lid,
Leerplichtwet 1969 kunnen zij zich echter op zodanige vrijstelling
niet beroepen indien de desbetreffende jongere in het jaar
voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving van bezwaar
geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bewaar
wordt gemaakt. De kennelijke strekking van deze uitzondering op de
vrijstellingsregeling is, bezwaren die er niet aan in de weg stonden
het kind een school van die richting te doen bezoeken, niet als
'overwegend' te erkennen. Deze kennelijke strekking brengt mee dat
deze uitzondering evenzeer geldt indien die jongere ten tijde van dat
bezoeken nog niet leerplichtig was als indien deze dat toen al wel
was. Dat er, zoals in feitelijke aanleg aangevoerd, verschil is tussen
de wijzen waarop jongeren in de "kleuterschoolafdeling" worden
begeleid en in latere jaren doet daaraan niet af.
35. Door te overwegen dat de in artikel 8, tweede lid, van de
Leerplichtwet 1969 bedoelde voorafgaande plaatsing slechts betrekking
kan hebben op een jongere die tijdens die voorafgaande plaatsing de
leerplichtige leeftijd heeft bereikt, heeft de Rechtbank deze
kennelijke strekking miskend. Het middel, dat daarover klaagt, is
derhalve terecht voorgesteld.
36. Ambtshalve zij opgemerkt dat de tenlastelegging gebrekkig is
geformuleerd. Onder meer verwijt zij de verdachte zelf de school niet
geregeld te hebben bezocht; daartoe is men als ouder echter niet
wettelijk verplicht. (De bewezenverklaring lijdt aan hetzelfde euvel.)
In zoverre kan de tenlastelegging worden aangemerkt als een obscuur
libel, althans is zij innerlijk tegenstrijdig.(11) De Rechtbank heeft
verzuimd de dagvaarding in zoverre nietig te verklaren.
Naar haar kennelijke bedoeling (aan het slot van de tenlastelegging is
als wettelijk voorschrift vermeld art. 2 lid 1 Leerplichtwet 1969)
dienen in de tenlastelegging de eerste woorden "terwijl hij" te
vervallen en dienen de slotwoorden "te bezoeken" te worden vervangen
door: bezocht. Na vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing
van de zaak door de Hoge Raad zal de tenlastelegging alsnog kunnen
worden gerepareerd.(12)
37. Het tweede middel gegrond achtende en om de ambtshalve aangevoerde
reden concludeer ik tot vernietiging van het bestreden vonnis en
verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde met
inachtneming van het door Uw Raad te wijzen arrest op het bestaande
hoger beroep verder te worden berecht en afgedaan.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
1 Vgl. HR 30 oktober 1973, NJ 1974, 77, m.nt. ThWvV; HR 11 mei 1976,
NJ 1976, 538 m.nt. ThWvV; HR 30 oktober 1984, NJ 1985, 275.
2 HR 28 februari 1962, NJ 1964, 291; HR 26 oktober 1976, NJ 1977, 93
m.nt. ThWvV; HR 20 oktober 1987, NJB 1987, nr. 339.
3 Deze wetstekst is sedert het bewezenverklaarde feit niet gewijzigd.
4 Deze wetstekst is sedert het bewezenverklaarde feit niet gewijzigd.
5 Bij de Wet van 11 april 2001, Stb. 207 (aanpassing
onderwijswetgeving aan derde tranche Abw) is "overwegend bezwaar" in
art. 5 sub b gewijzigd in: overwegende bedenkingen.
6 Deze wetstekst is sedert het bewezenverklaarde feit niet gewijzigd.
7 Bij de Wet van 11 april 2001, Stb. 207 (aanpassing
onderwijswetgeving aan derde tranche Abw) is "overwegend bezwaar" in
art. 8 gewijzigd in: overwegende bedenkingen.
8 Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, 1967-1968, 9039, nr. 5, blz.
14.
9 Zitting 1967-1968, 15 februari 1968, blz. 1298.
10 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 703.
11 Vgl. HR 15 september 1986, NJ 1987, 199.
12 Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer,
vierde druk, 2002, blz. 419. Zie ook HR 29 januari 2002, LJN-nummer
AD8646.
Hoge Raad der Nederlanden