Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AJ1420 Zaaknr: 00670/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-10-2003
Datum publicatie: 14-10-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
14 oktober 2003
Strafkamer
nr. 00670/03
SG/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 29 oktober 2002, nummer 22/002006-01, in de
strafzaak tegen:
, geboren te (Afghanistan) op
1960, ten tijde van de aanzegging in cassatie
gedetineerd in "Penitentiaire Inrichting De Dordtse Poorten" te
Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis
van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 18 september 2001 - de verdachte
ter zake van 1. "medeplegen van moord" en 2. "een lijk verbergen met
het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhelen" veroordeeld
tot tien jaren gevangenisstraf, met teruggave aan de verdachte van de
inbeslaggenomen auto.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art.
365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel
uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur zes middelen van
cassatie voorgesteld. Nadien heeft hij het derde en het zesde middel
ingetrokken. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot
vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak
naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger
beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof voor het bewijs heeft
gebezigd een verklaring van de medeverdachte ,
echtgenote van de verdachte en moeder van het slachtoffer, zonder
gemotiveerd te beslissen op het verweer dat de verklaring van deze
getuige onbetrouwbaar is, terwijl het een verklaring betreft die voor
het bewijs essentieel is.
3.2.1. Ten laste van de verdachte, is door het Hof onder 1
bewezenverklaard dat:
"hij op 15 februari 2001 te Dordrecht tezamen en in vereniging met een
ander of anderen opzettelijk met voorbedachten rade, [het
slachtoffer], geboren op 1984, van het leven heeft
beroofd, immers hebben verdachte en (een van) zijn mededaders(s) met
dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die
gewurgd, tengevolge waarvan voornoemde (door
verstikking) is overleden."
3.2.2. Deze bewezenverklaring berust onder meer op een proces-verbaal
van politie van 11 juli 2001 voorzover inhoudende een tegenover
opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van
(bewijsmiddel 5).
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15
oktober 2002 houdt in dat de raadsman het woord heeft gevoerd
overeenkomstig de door hem overgelegde en aan het proces-verbaal
gehechte pleitnotities. Deze houden onder meer in als het in het
middel bedoelde verweer:
"Ik begin met een bespreking van de betrouwbaarheid van de
verklaringen. (...)
Verklaringen van (echtgenote cliënt)
"De echtgenote van cliënt, , heeft een zeer groot
aantal, inhoudelijk zeer wisselende, verklaringen afgelegd in dit
onderzoek. De Rechtbank heeft één van die verklaringen, namelijk de
verklaring waarin zegt dat cliënt
bij haar sjaal heeft gepakt en haar hoofd naar voren en naar achteren
heeft geschud, voor het bewijs gebezigd.
Deze verklaring behelst slechts één van de lezingen van het gebeuren
die in de loop van haar ruim veertig verklaringen
heeft gegeven. Het is gebleken dat de echtgenote van cliënt haar
verklaringen vaak in zeer emotionele toestand heeft afgelegd.
Daar komt bij dat zij regelmatig heeft verklaard "zomaar wat te
zeggen" om er vanaf te zijn (dat wil zeggen om de verhoorsituatie te
kunnen verlaten). Bij de rechter-commissaris verklaarde zij:
"Mij wordt voorgehouden dat ik inmiddels zo'n veertig keer
verklaringen heb moeten afleggen. In één van mijn eerste verklaringen
bij de rechter-commissaris heb ik gezegd dat ik door de politie onder
druk was gezet. Nu mij gevraagd wordt op welke wijze dat gebeurde zeg
ik dat de politie voortdurend tegen mij zei dat ik wel zou weten wie
had doodgemaakt. Ik heb toen ook zomaar dingen
verteld aan de politie om iets te kunnen zeggen; ik deed dat in de
hoop dat ik dan met rust zou worden gelaten."
(verhoor RC 21 augustus 2001)
Gezien het feit dat deze getuige (medeverdachte) zo onduidelijk,
wisselend en vaak leugenachtig verklaart, meen ik dat het niet aangaat
uit die verklaringen delen te "selecteren" teneinde een eventuele
bewezenverklaring daarop te stoelen. Tegenover een bekentenis van deze
getuige, staat een intrekking. Tegenover een belastende verklaring,
staat een ontlastende verklaring. In die situatie kan het - in mijn
visie - niet zo zijn dat Uw College (zoals de Rechtbank wel heeft
gedaan) de overtuiging bekomt dat één bepaalde verklaring (zonder
overtuigend steunbewijs voor die verklaring) op waarheid berust en een
andere verklaring niet.
Daar komt nog bij dat er van deze getuige/medeverdachte een
psychiatrisch onderzoek is uitgevoerd. Daaruit blijkt al dat aan de
psychiatrische gesteldheid van deze getuige kennelijk wordt
getwijfeld.
Aangezien er zoveel vragen open bleven omtrent de verklaringen van
(wat is er nu wel waar en wat niet; wat heeft ze
gezien, wat heeft ze verzonnen) is als getuige ter
zitting in eerste aanleg gehoord. De vragen van de Rechtbank - zo
blijkt uit het p.v. van de zitting - beperkten zich tot de vraag
waarom zoveel wisselende verklaringen heeft afgelegd.
Als antwoord is in het proces-verbaal opgenomen (ik wijs op hetgeen is
verwoord in de pleitnotitie ten behoeve van de pro forma zitting voor
Uw Hof):
"De waarheid heb ik zelf niet gezien."
Het antwoord op de vraag waarom deze getuige steeds andere
verklaringen aflegt, is daarmee niet gegeven. Wel lijkt de getuige
hier aan te geven dat ze niet weet wat er precies is gebeurd. Uit de
vele verklaringen van kan in ieder geval niet worden
afgeleid wat nu werkelijkheid is en wat fictie. Wel is aangetoond dat
deze getuige in vele van haar verklaringen heeft gelogen. Een enkel
voorbeeld: ze heeft onder meer verklaard dat door
messteken om het leven is gebracht. Uit de sectie is gebleken dat dat
in ieder geval niet waar is.
De echtgenote van cliënt heeft ter zitting van Uw Hof eveneens als
getuige een verklaring afgelegd. Ten tijde van dat verhoor wist
helemaal niets meer te verklaren. Zij is vervolgens
geplaatst in het Pieter Baan Centrum voor nader onderzoek. De
verdediging meent dat die rapportage van belang kan zijn voor de
beoordeling van de betrouwbaarheid van de door de getuige afgelegde
verklaringen.
Ik concludeer: heeft vele wisselende verklaringen
afgelegd, waarbij is gebleken dat zij vaak in een verwarde en
emotionele toestand verkeerde. Of zij aanwezig is geweest toen [het
slachtoffer] werd gedood, kan niet uit het dossier blijken. Alleen om
die reden al moet ernstig worden betwijfeld of de verklaring, waarin
ze zegt dat met haar hoofd heen en weer is geschud,
op waarheid berust. In ieder geval meen ik dat - vanwege de
aantoonbare onbetrouwbaarheid - de verklaringen van
niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd."
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat
het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om,
binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal
datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van
betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te
stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij
van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door
hem gekozen bewijsmateriaal in zijn uitspraak rekenschap behoeft af te
leggen.
Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële
uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een
nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de
betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke
omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de
materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of
namens de verdachte is aangevoerd (vgl. HR 15 oktober 2002, LJN
AE6870).
Hetgeen op de terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte is
aangevoerd kan echter niet gelden als een dergelijke omstandigheid die
het Hof tot een nadere motivering noopte. Hierbij doet niet terzake of
het een - in de bewijsconstructie van het Hof essentiële - verklaring
betreft.
3.5. Het middel slaagt daarom niet.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel bevat, naar de Hoge Raad begrijpt, de klacht dat het
Hof het onder 2 bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd
als "een lijk verbergen met het oogmerk om de oorzaak van het
overlijden te verhelen".
4.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard
dat:
"hij op 15 februari 2001, te Dordrecht een lijk, te weten het dode
lichaam van , geboren op 1984, heeft
weggevoerd, met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te
verhelen, door voornoemd lijk in een sprei en een dekbedovertrek te
wikkelen en (vervolgens) in een auto te leggen en te vervoeren naar
een andere plaats, te weten een landweg (Kerkweg te Ouderkerk aan den
IJssel) en aldaar langs de kant van de weg te leggen en achter te
laten."
4.3. In aanmerking genomen dat de bewezenverklaring inhoudt dat de
verdachte het lijk heeft "weggevoerd", is de door het Hof aan de
bewezenverklaring gegeven kwalificatie onjuist. Het middel is dus
gegrond. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak
in zoverre, de kwalificatie verbeteren.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden
uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen
hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de
kwalificatie van hetgeen onder 2 is bewezenverklaard;
Kwalificeert hetgeen onder 2 is bewezenverklaard als: "een lijk
wegvoeren met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te
verhelen";
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van
Dorst en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker,
en uitgesproken op 14 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00670/03
mr. N. Keijzer
zitting 2 september 2003
conclusie inzake
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van 29 oktober 2002 heeft het Gerechtshof te
's-Gravenhage, met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank aldaar
waarbij de verdachte van feit 2 was vrijgesproken, de verdachte, ter
zake van (1) medeplegen van moord en (2) een lijk verbergen met het
oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhelen, veroordeeld tot
gevangenisstraf voor de duur van tien jaren.
2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat
"hij op 15 februari 2001 te Dordrecht tezamen en in vereniging met een
ander of anderen opzettelijk met voorbedachten rade, [het
slachtoffer], geboren op 1984, van het leven heeft
beroofd, immers hebben verdachte en (een van) zijn mededaders(s) met
dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die
gewurgd, tengevolge waarvan voornoemde (door
verstikking) is overleden."
3. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte de vader van het
slachtoffer is. De verdachte in de zaak 00671/03, waarin ik heden
eveneens conclusie neem, is, naar het Hof in die zaak heeft
vastgesteld, de moeder van het slachtoffer.
4. Tegen het onderhavige arrest heeft de verdachte cassatieberoep
ingesteld. Namens hem heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, zes
middelen tot cassatie voorgesteld. In zijn schriftuur heeft mr. Spong
erop gewezen dat de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv
aanvankelijk aan de Hoge Raad toegezonden stukken niet volledig waren.
Naar aanleiding daarvan is dezerzijds informatie ingewonnen bij de
Griffier van het Hof, hetgeen er toe heeft geleid dat de stukken zijn
aangevuld. Kopieën van de alsnog toegezonden stukken zijn toegestuurd
aan mr. Spong, waarna deze de middelen 3 en 6 heeft ingetrokken.
5. Het eerste middel houdt de stelling in dat het Hof de tegenover de
politie afgelegde verklaring van , omdat zij
medeverdachte is en moeder van het slachtoffer en echtgenote van de
verdachte, niet zonder nadere motivering tot bewijs had mogen bezigen.
Erkend wordt dat - behoudens wettelijke en jurisprudentiële
uitzonderingen - als uitgangspunt geldt dat de rechter die over de
feiten oordeelt van zijn oordeel omtrent de keuze en de
betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal in zijn
uitspraak geen nadere rekenschap behoeft af te leggen. Bepleit wordt
echter voor gevallen als het onderhavige zo'n jurisprudentiële
uitzondering te creëren.
6. Voor een analyse van de jurisprudentiële uitzonderingen moge ik
verwijzen naar de conclusie van mr. Wortel voor HR 27 juni 2000, NJ
2000, 580. Omtrent de vraag in hoeverre die uitzonderingen uitbreiding
behoeven heeft hij opgemerkt (§ 17 e.v.):
"Een tot in de vraag welke van de niet met elkaar te verenigen
verklaringen en overige aanwijzingen uiteindelijk het zwaarst moeten
wegen dóórdringende motiveringsplicht zou ook geen redelijk doel
dienen, om de simpele reden dat het antwoord daarop te zeer verbonden
is aan de persoonlijke - zo men wil: subjectieve - indrukken die de
feitenrechter bij het behandelen van de zaak heeft opgedaan. Die zijn
niet op zinvolle wijze in afzonderlijke overwegingen te vatten.
In de kern beschouwd meen ik daarom dat een bijzondere
motiveringsplicht, zoals in HR NJ 1998, 318, HR NJ 1998, 404 en HR NJ
1999, 451 (en in iets ander verband ook in HR NJ 1989, 748) bedoeld,
alleen moet ontstaan indien aannemelijk is geworden dat er zodanige
defecten in de totstandkoming van het betwiste materiaal zijn
opgetreden dat de rechter zich niet in staat zou mogen achten te
beoordelen of dat materiaal, naar de inhoud beschouwd, in meerdere of
mindere mate betrouwbaar genoemd kan worden.
Hetgeen tot betwisting van de bruikbaarheid van het materiaal is
aangevoerd moet derhalve de strekking hebben dat er omstandigheden
zijn die het onmogelijk maken de betrouwbaarheid ervan vast te
stellen. Eerst dan kan worden verlangd dat de rechter motiveert waarom
hij zich wèl in staat acht de mate van betrouwbaarheid van het
betwiste materiaal te beoordelen, en waarom hij het verantwoord acht
daaraan enige betekenis toe te kennen."
7. Een argument om tot het scheppen van een motiveringsplicht bij het
tot bewijs bezigen van verklaringen als de onderhavige (te weten,
verklaringen van iemand die medeverdachte is en moeder van het
slachtoffer en echtgenote van de verdachte) niet over te gaan ontleen
ik voorts aan de conclusie (§ 14) van mr. Fokkens voor HR 21 september
1999, NJ 2000, 380 m.nt. Kn.:
"Anders dan bij de waardering van technisch-deskundigenbewijs het
geval is, zal een nadere motivering van de selectie van het
bewijsmateriaal in andere gevallen, juist omdat daarbij vaak moeilijk
weegbare waarderingen over betrouwbaarheid van getuigen zo'n grote rol
spelen, weinig bijdragen aan de kwaliteit van de bewijsvoering.
Dergelijke overwegingen zullen dikwijls weinig inhoud hebben en zullen
daardoor niet bijdragen aan meer mogelijkheden tot controle van de
bewijsmotivering door de cassatierechter. Onbegrijpelijk - en dat zal
de toets zijn - zullen dergelijke overwegingen zelden zijn. Daar staat
tegenover dat een dergelijke motiveringseis de taak van de
feitenrechter aanmerkelijk verzwaart."
8. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat het moeilijk is, buiten dat
van de tien(1) reeds thans erkende uitzonderingen het terrein af te
bakenen waarop nog een nadere motiveringsplicht zou moeten gelden. Het
onderhavige geval, waarbij naar is vastgesteld ouders hun dochter
hebben gedood, is gelukkig zo uitzonderlijk dat het op zichzelf geen
algemene uitzonderingsregel kan opleveren.
9. Niet mag echter uit het oog worden verloren dat het gezag van
rechterlijke uitspraken, en daarmee dat van de rechterlijke macht als
staatsrechtelijk instituut, in hoge mate berust op de aan die
uitspraken gegeven motiveringen. Vandaar dan ook het
motiveringsvoorschrift in art. 121 Grondwet. Indien bewijsmateriaal
wordt gebezigd dat ten aanzien van de betrouwbaarheid redelijkerwijze
vragen oproept zal een nadere motivering kunnen bijdragen tot de
publieke aanvaarding van de uitspraak, reeds omdat eruit blijkt dat de
rechter bij het gebruik van dat bewijsmateriaal niet over één nacht
ijs is gegaan. Daarom zou ik, ondanks de bovenstaande overwegingen van
andere strekking, willen bepleiten dat, indien de bewijsbeslissing in
overwegende mate berust op een bewijsmiddel waarvan de betrouwbaarheid
door de verdediging met kracht van argumenten is bestreden, de rechter
daaraan een nadere motivering wijdt. Dat die nadere motivering dan in
sommige gevallen niet meer dan een standaardmotivering zal kunnen
zijn, zal naar ik meen moeten worden aanvaard.
10. In casu berust het bewijs dat het de verdachte is die het
onderhavige meisje (zijn dochter) van het leven heeft beroofd in
overwegende mate, ja zelfs uitsluitend, op het als bewijsmiddel 5
gebezigde politie-proces-verbaal, inhoudende een verklaring van
. Blijkens de processen-verbaal van de
terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de raadsman
de betrouwbaarheid van haar verklaringen betwist, in hoger beroep als
volgt (pleitnotities, blz. 15 e.v.):
"De echtgenote van cliënt, , heeft een zeer groot
aantal, inhoudelijk zeer wisselende, verklaringen afgelegd in dit
onderzoek. De Rechtbank heeft één van die verklaringen, namelijk de
verklaring waarin zegt dat cliënt
bij haar sjaal heeft gepakt en haar hoofd naar voren en naar achteren
heeft geschud, voor het bewijs gebezigd. Deze verklaring behelst
slechts één van de lezingen van het gebeuren die in
de loop van haar ruim veertig verklaringen heeft gegeven. Het is
gebleken dat de echtgenote van cliënt haar verklaringen vaak in zeer
emotionele toestand heeft afgelegd.
Daar komt bij dat zij regelmatig heeft verklaard "zomaar wat te
zeggen" om er vanaf te zijn (dat wil zeggen om de verhoorsituatie te
kunnen verlaten). Bij de rechter-commissaris verklaarde zij:
"Mij wordt voorgehouden dat ik inmiddels zo'n veertig keer
verklaringen heb moeten afleggen. In één van mijn eerste verklaringen
bij de rechter-commissaris heb ik gezegd dat ik door de politie onder
druk was gezet. Nu mij gevraagd wordt op welke wijze dat gebeurde zeg
ik dat de politie voortdurend tegen mij zei dat ik wel zou weten wie
had doodgemaakt. Ik heb toen ook zomaar dingen
verteld aan de politie om iets te kunnen zeggen; ik deed dat in de
hoop dat ik dan met rust zou worden gelaten." (verhoor RC 21 augustus
2001)
Gezien het feit dat deze getuige (medeverdachte) zo onduidelijk,
wisselend en vaak leugenachtig verklaart, meen ik dat het niet aangaat
uit die verklaringen delen te "selecteren" teneinde een eventuele
bewezenverklaring daarop te stoelen. Tegenover een bekentenis van deze
getuige, staat een intrekking. Tegenover een belastende verklaring,
staat een ontlastende verklaring. In die situatie kan het - in mijn
visie - niet zo zijn dat Uw College (zoals de Rechtbank wel heeft
gedaan) de overtuiging bekomt dat één bepaalde verklaring (zonder
overtuigend steunbewijs voor die verklaring) op waarheid berust en een
andere verklaring niet. Daar komt nog bij dat er van deze
getuige/medeverdachte een psychiatrisch onderzoek is uitgevoerd.
Daaruit blijkt al dat aan de psychiatrische gesteldheid van deze
getuige kennelijk wordt getwijfeld.
Aangezien er zoveel vragen open bleven omtrent de verklaringen van
(wat is er nu wel waar en wat niet; wat heeft ze
gezien, wat heeft ze verzonnen) is als getuige ter
zitting in eerste aanleg gehoord. De vragen van de Rechtbank - zo
blijkt uit het p.v. van de zitting - beperkten zich tot de vraag
waarom zoveel wisselende verklaringen heeft
afgelegd. Als antwoord is in het proces-verbaal opgenomen (ik wijs op
hetgeen is verwoord in de pleitnotitie ten behoeve van de pro forma
zitting voor Uw Hof):
"De waarheid heb ik zelf niet gezien".
Het antwoord op de vraag waarom deze getuige steeds andere
verklaringen aflegt, is daarmee niet gegeven. Wel lijkt de getuige
hier aan te geven dat ze niet weet wat er precies is gebeurd. Uit de
vele verklaringen van kan in ieder geval niet worden
afgeleid wat nu werkelijkheid is en wat fictie. Wel is aangetoond dat
deze getuige in vele van haar verklaringen heeft gelogen. Een enkel
voorbeeld: ze heeft onder meer verklaard dat door
messteken om het leven is gebracht. Uit de sectie is gebleken dat dat
in ieder geval niet waar is.
De echtgenote van cliënt heeft ter zitting van Uw Hof eveneens als
getuige een verklaring afgelegd. Ten tijde van dat verhoor wist
helemaal niets meer te verklaren. Zij is vervolgens
geplaatst in het Pieter Baan Centrum voor nader onderzoek. De
verdediging meent dat die rapportage van belang kan zijn voor de
beoordeling van de betrouwbaarheid van de door de getuige afgelegde
verklaringen.
Ik concludeer: heeft vele wisselende verklaringen
afgelegd, waarbij is gebleken dat zij vaak in een verwarde en
emotionele toestand verkeerde. Of zij aanwezig is geweest toen [het
slachtoffer] werd gedood, kan niet uit het dossier blijken. Alleen om
die reden al moet ernstig worden betwijfeld of de verklaring, waarin
ze zegt dat met haar hoofd heen en weer is geschud,
op waarheid berust. In ieder geval meen ik dat - vanwege de
aantoonbare onbetrouwbaarheid - de verklaringen van
niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd."
11. Het komt mij voor dat het Hof, na dit betoog, het bewijs dat het
de verdachte is geweest die daadwerkelijk van het
leven heeft beroofd niet, zoals het heeft gedaan, zonder nadere
motivering in overwegende mate, ja zelfs uitsluitend, had mogen doen
steunen op een verklaring van .
12. Daarom acht ik het middel terecht voorgesteld.
13. Het tweede middel stelt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet
kan worden afgeleid dat sprake is geweest van wurging.
14. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan, naar in het middel wordt
toegegeven, worden afgeleid dat de dood van het slachtoffer is
veroorzaakt doordat haar hals werd afgebonden met behulp van haar
sjaal. Of dit oplevert dat zij is gewurgd, zoals bewezenverklaard,
hangt ervan af hoe die term moet worden opgevat. In het middel wordt
het standpunt ingenomen dat van wurging sprake is indien de hals
rechtstreeks en zonder tussenkomst van een voorwerp met één of beide
handen krachtig wordt samengedrukt, terwijl strangulatie betekent
omsnoering van de hals met één of ander bandvormig voorwerp.
15. Steun voor dat standpunt kan worden gevonden in het handboek
Gerechtelijke Geneeskunde (1966) van de bekende patholoog-anatoom
Zeldenrust.(2) Deze schreef:
"Wurging is een handeling waarbij de hals, met één of beide handen,
krachtig wordt samengedrukt. Strangulatie is omsnoering van de hals
met het een of ander bandvormig voorwerp."
16. Blijkbaar ging het daarbij echter om een onderscheid dat
Zeldenrust zelf bezigde en ingang wilde doen vinden. Zeldenrust deelde
immers voorts mede:
"Het komt namelijk voor dat indien over wurging wordt gesproken aan
wurging met een koord, dus strangulatie wordt gedacht en ook omgekeerd
dat met strangulatie wurging (met de handen) wordt bedoeld. In het
Groot Woordenboek der Nederlandse Taal van Van Dale (1961) worden de
beide vormen van toepassing van mechanisch geweld op de hals
samengevat onder het woord wurgen met: 'stevig in elkaar wringen' en
'stevig dichtbinden' en worden vervolgens genoemd: 'wurggreep' en
'wurgkoord of -touw'. Achter het woord 'strangulatie' staat 'worging'
zonder verdere toelichting.(3) Ook het Vertalend en verklarend
woordenboek van uitheemse geneeskundige termen (Pinkhof) laat op dit
punt verstek gaan. Het 'uitheemse' woord strangulatie wordt daarin
(vierde druk, blz. 544) als volgt toegelicht: strangulatie (strangulo)
worging."
17. Opgemerkt zij nog dat ook het Latijns-Nederlands woordenboek van
H.H. Mallinckrodt (12e druk, 1974) bij strangulare als eerste
betekenis opgeeft: worgen.
18. Kennelijk heeft het Hof de in de tenlastelegging voorkomende term
'gewurgd' opgevat in zijn ruime betekenis, namelijk als mede
betrekking hebbend op strangulatie door een bandvormig voorwerp. Die
opvatting is, gelet op het voorgaande, niet onbegrijpelijk en zij
geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. De
bewezenverklaring voorzover inhoudende dat het slachtoffer is
'gewurgd' is toereikend gemotiveerd.
19. Het middel faalt derhalve.
20. Het vierde middel betoogt dat het Hof voor het bewijs geen gebruik
had mogen maken van het als bewijsmiddel 1 gebezigde proces-verbaal
voorover de daarin vervatte verklaring van een hoofdagent een mening,
gissing of conclusie behelst. De klachten betreffen de passages "Ik
begreep hieruit dat het ging om een ontmaagd moslimmeisje." en "Als
het bekend zou worden binnen de familie dat geen
maagd meer was, dan zou dit een vreselijke schande voor het gezin
veroorzaken."
21. De eerstbedoelde passage houdt inderdaad een conclusie in. De
hoofdagent heeft tevens de waargenomen omstandigheden vermeld waarop
die conclusie is gebaseerd. De conclusie betreft niet de vraag of de
verdachte al dan niet het tenlastegelegde heeft begaan. Deze conclusie
is er dus niet een als is voorbehouden aan de rechter.(4) Noch de wet,
noch de rechtspraak verzet zich tegen het tot bewijs bezigen van
conclusies als de onderhavige.
22. De tweede klacht gaat ervan uit dat de hoofdagent met de
aangevochten passage een eigen mening heeft weergegeven. Het Hof heeft
deze passage echter kennelijk (en niet onbegrijpelijk) niet opgevat
als uitdrukking van een mening van de verbalisant maar als
samenvatting van hetgeen de moeder tegenover hem heeft verklaard.
23. Beide klachten falen derhalve. Het middel treft geen doel.
24. Het vijfde middel bestrijdt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen
kan worden afgeleid dat de verdachte het lijk van het slachtoffer
heeft verborgen in de zin waarin de term 'verbergen' voorkomt in art.
151 Sr.
25. Onder 2 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat
"hij op 15 februari 2001, te Dordrecht een lijk, te weten het dode
lichaam van , geboren op 1984,
heeft weggevoerd, met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te
verhelen, door voornoemd lijk in een sprei en een dekbedovertrek te
wikkelen en (vervolgens) in een auto te leggen en te vervoeren naar
een andere plaats, te weten een landweg (Kerkweg te Ouderkerk aan den
IJssel) en aldaar langs de kant van de weg te leggen en achter te
laten."
26. Het Hof heeft dit feit gekwalificeerd als: een lijk verbergen met
het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhelen.
27. In het als bewijsmiddel 9 gebezigde proces-verbaal wordt door de
opsporingsambtenaren vermeld dat het stoffelijk overschot van
(blijkens bewijsmiddel 18:) is aangetroffen in de
berm van de Kerkweg te Ouderkerk aan den IJssel, verpakt in een
dekbedovertrek en een sprei/deken. Bewijsmiddel 16 houdt als
verklaring van in dat hij, aldaar per scooter
voorbijkomende, het 'pakketje' in de berm naast de rijbaan heeft zien
liggen. De bewijsmiddelen 10 en 12 houden in dat het een gebloemd
dekbedovertrek en een oranje sprei betrof.
28. Volgens een gezaghebbend commentaar(5) wordt in art. 151 Sr met
o.a. de term 'verbergen' gedoeld op: het lijk aan elke nasporing
onttrekken, zijn bestaan onzeker maken. Rechtspraak in andere zin heb
ik niet gevonden.
29. Met de steller van het middel ben ik van mening dat uit de
gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat in casu het lijk is
verborgen, in de evenbedoelde betekenis van die term.
30. Mede in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen moet worden
geoordeeld dat het onder 2 bewezenverklaarde niet oplevert verbergen
in de zin van art. 151 Sr. Het Hof heeft aan het bewezenverklaarde dus
een onjuiste kwalificatie gegeven. Het had het bewezenverklaarde
moeten kwalificeren als: een lijk wegvoeren met het oogmerk om de
oorzaak van het overlijden te verhelen.
31. Ik acht het middel (waarvan ik aanneem dat het daarover klaagt)
daarom terecht voorgesteld.
32. Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom het bestreden
arrest niet in stand zou mogen blijven. Het eerste en het vijfde
middel gegrond achtende concludeer ik tot vernietiging van 's Hofs
arrest en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam
teneinde met inachtneming van Uw Raads arrest opnieuw te worden
berecht en afgedaan.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
1 HR 17 april 2001, NJ 2002, 107, m.nt. Sch.
2 Dr. J. Zeldenrust, Gerechtelijke Geneeskunde, Leiden, 1966,
Hoofdstuk XI, Wurging en strangulatie (blz. 128 e.v.)
3 Dit alles geldt eveneens voor Van Dale in de huidige dertiende druk.
4 Vgl. HR 12 mei 1992, NJ 1992, 658.
5 Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 151,
suppl. 107.
Hoge Raad der Nederlanden