Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AK3589 Zaaknr: 01719/03 U


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 7-10-2003
Datum publicatie: 7-10-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie


7 oktober 2003
Strafkamer
nr. 01719/03 U
LR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda van 25 juni 2003, nummer IRC 2003009321, op een verzoek van de Republiek Frankrijk tot uitlevering van:
, geboren te (Suriname) op
1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond", (Huis van Bewaring "De Schie") te Rotterdam.


1. De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Frankrijk ontoelaatbaar verklaard voorzover het overtredingen van de Douanewetgeving betreft (illegale invoer/smokkelarij) en toelaatbaar verklaard voor de overige in de bestreden uitspraak omschreven feiten.


2. Geding in cassatie

De beroepen zijn ingesteld door de Officier van Justitie en de opgeëiste persoon. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. M. van Stratum, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De Officier van Justitie heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar is verklaard voor wat betreft overtredingen van de Douanewetgeving en de uitlevering ook voor die feiten alsnog toelaatbaar zal verklaren, voorts het dictum van de bestreden uitspraak verbeterd zal lezen in die zin dat de vordering tot overdracht van inbeslaggenomen goederen is afgewezen en het beroep voor het overige zal verwerpen.


3. Beoordeling van het middel van de Officier van Justitie


3.1. Het middel richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de uitlevering bij gebrek aan dubbele strafbaarheid partieel ontoelaatbaar is, te weten voorzover de feiten waarvoor uitlevering is gevraagd strafbaar zijn gesteld in de Franse douanewetgeving.


3.2. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande in, voorzover hier van belang:
"De feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht en waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd, worden in het verzoek als volgt omschreven:
overtreding van wetgeving betreffende verdovende middelen, import en smokkelarij van absoluut verboden goederen, import van verdovende middelen, bendevorming van misdadigers met het doel het delict van import van cocaïne te plegen.

De feiten zijn strafbaar gesteld bij de artikelen 38, 417-3 en 414 Douanewet, 222-36, lid 1 en 450-1 wetboek van strafrecht, artt. (de Hoge Raad leest: R 5132-7), R5149, R5179, R5180 en R5181 wetboek van volksgezondheid en artt. (de Hoge Raad leest: 414), 417 e.v., 423 en
432bis Douanewet.

Naar Nederlands recht is de invoer van cocaïne niet verboden op grond van Douanewetgeving (illegale invoer/smokkelarij). In zoverre is de uitlevering niet toelaatbaar.

Naar Nederlands recht zijn de feiten overigens strafbaar gesteld bij de artikelen 2, 10 Opiumwet en artt. 47 en 140 van het wetboek van Strafrecht.
Zowel naar het recht van de Republiek Frankrijk als naar Nederlands recht zijn de feiten strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van ten minste een jaar. Derhalve is voldaan aan de eis gesteld in het Europees Uitleveringsverdrag, het Eerste en tweede aanvullende protocol bij het EUV, de Overeenkomst inzake uitlevering tussen lidstaten van de Europese Unie van 27 september 1966 en de Uitvoeringsovereenkomst Schengen."


3.3. De bij het verzoek om uitlevering gevoegde uiteenzetting der feiten houdt in:
"Op 25 augustus 2001 voerden douaneambtenaren op de luchthaven Orly-West (94) een controle uit op de passagiers van vlucht IJ 1876 afkomstig uit CAYENNE en hielden staande die in totaal
56 bolletjes cocaïne had verstopt, verdeeld over haar BH, haar buik en geslachtsorganen.

en vervoerden in het lichaam cocaïne, in totaal 94 en 116 bolletjes met een gewicht van respectievelijk 650 gram en 850 gram.
Vanwege deze ontdekking werden zij naar een medische dienst gebracht om de ingeslikte stoffen te lozen.

In totaal scheidden de drie betrokken 266 bolletjes uit, waarin 1900 gram cocaïne zat waarvan de zuiverheidgraad varieerde tussen 84% en
90%.

Zowel tijdens het ophouden door de Douane als tijdens hun inverzekeringstelling noemden , en de naam van een zekere , iemand van Surinaamse nationaliteit die 'taki-taki' sprak, als zijnde de opdrachtgever van deze actie, waarvan de eindbestemming AMSTERDAM was.

Als verdachte bleven , en bij hun eerste verklaringen.

In twee brieven, gericht aan de rechter-commissaris en bevestigd door een verhoor over de zaak zelf, onthulde dat de organisator van de cocaïnehandel (werver, leverancier van cocaïne en contant geld) in werkelijkheid een zekere was en dat degene voor wie de verdovende middelen bestemd waren [de opgeëiste persoon] heette, van wie hij het telefoonnummer in NEDERLAND (omgeving ) gaf.

In een brief gericht aan de rechter-commissaris wijzigde [betrokkene
1] deels haar verklaringen, waarbij ze vasthield aan het bestaan van . maar daarbij de betrokkenheid, de samenwerking onthulde van een vrouw die mogelijk heet.

Tijdens een door de rechter-commissaris georganiseerde algemene confrontatie,

[stempel: voor eensluidend verklaard afschrift - de griffier - handtekening]

beschuldigden , en eenstemming ervan dat zij degene was die hen had aangeworven, van adviezen had voorzien en vervolgens naar het vliegveld van CAYENNE had gebracht.

Op 11 september 2002 werd , geboren , bij haar aankomst van een vlucht uit CAYENNE staande gehouden.

Tijdens haar verhoor door de politie, gaf zij aan dat ze was benaderd door en haar echtgenoot om deze cocaïnesmokkel met bestemming Amsterdam uit de voeren.

Zij verklaarde verder dat de persoon die de cocaïnebolletjes aan de betreffende drie koeriers had afgegeven, de broer was van [betrokkene
6], , die met de koeriers was meegereisd van Saint Laurent du Maroni naar CAYENNE, zodat ze daar het vliegtuig naar PARIJS konden nemen en die haar het benodigde geld had gegeven om de vliegtickets te kopen.

werd op 13 september 2002 als verdachte aangemerkt; ze gaf bij de Rechter-Commissaris de feiten toe die haar werden verweten, volhardde bij haar eerdere verklaringen en bevestigde dat ze te werk was gegaan volgens de instructies van , en .

Uit onderzoek van de Centrale Dienst voor Drugsbestrijding (Office Centrale pour la Répression du Trafic illicite de Stupéfiants) bleek dat de hoofdorganisator van deze internationale cocaïnehandel en degene voor wie deze handel in Nederland bestemd was, de volgende identiteit bezat:

Geboren op 1962 te (Maroni)-SURINAME
Nederlandse nationaliteit
Wonende aan de
(NEDERLAND)

Betrokkene staat zeer ongunstig bekend bij de Nederlandse autoriteiten, met name wegens betrokkenheid bij drugshandel in AMSTERDAM in 1997.

woont samen met een zekere of [betrokkene
6], geboren op 1967 te . Ze hebben een vast telefoonnummer: 00.31. . Nederlandse nummer zijn: 06. ,
06. en tenslotte 06. . Nog een ander telefoonnummer kwam naar voren, nummer 00.31. dat gebruikt was door , bekend wegens diefstal (feiten gepleegd op 14 oktober 1997) en valsheid in geschrifte, gepleegd op 28 januari 1999. Ze bezitten twee auto's een paarse BMW M3 en een rode Citroën AX. Ze wonen in een appartement, op de begane grond van een huis.

of is eveneens bij de drugshandel betrokken, net als haar broer , die niemand anders is dan de leverancier van de vervoerde cocaïne. Deze woont gewoonlijk in SURINAME."


3.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De uitlevering dient ontoelaatbaar te worden verklaard indien:
a. de door de verzoekende Staat overgelegde stukken voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat de uitlevering wordt verzocht om de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen of bestraffen ter zake van het niet vervullen van douanevoorschriften bij de invoer of uitvoer van verdovende middelen die niet verkeren in het door de bevoegde autoriteiten streng bewaakte handelsverkeer ten behoeve van het gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden, zodat geen schulden wegens douanerechten en omzetbelasting kunnen ontstaan, en tevens
b. die voorschriften uitsluitend strekken tot bescherming van het stelsel van heffing van of de vaststelling van de rechten of belastingen die volgens het recht van de verzoekende Staat ter zake verschuldigd zouden zijn.
In dat geval is er immers geen wettelijke bepaling aan te wijzen op grond waarvan een dergelijk feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is, zodat niet is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid.


3.4.2. Opmerking verdient voorts dat het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet vergt dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen. Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. In dat geval kan worden gezegd dat een wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het materiële feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is gesteld. Daarvan is sprake indien de strafbaarstelling in de vreemde Staat in het algemeen strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verboden of gevaarlijke goederen, terwijl in Nederland de strafbaarstelling in het bijzonder strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verdovende middelen (vgl. HR 4 februari 2003, LJN AF0451). Dat is in deze zaak het geval.


3.5. De Rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard voorzover het verzoek betrekking heeft op - onder meer - de invoer van cocaïne in Frankrijk. Voorzover die feiten overtredingen van de Franse douanewetgeving betreffen, heeft de Rechtbank de uitlevering evenwel ontoelaatbaar verklaard.
In aanmerking genomen dat de Rechtbank niets heeft vastgesteld waaruit zou kunnen volgen dat het hiervoor onder 3.4.1 bedoelde geval zich voordoet, alsmede gelet op de omstandigheid dat de bedoelde strafbaarstelling in Frankrijk naar de kern eenzelfde rechtsgoed beschermt als art. 2 onder A van de Opiumwet in Nederland, geeft het oordeel van de Rechtbank dat de uitlevering voorzover betrekking hebbend op de overtreding van de Franse douanewetgeving ontoelaatbaar moet worden verklaard, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.


3.6. Het middel is dus terecht voorgesteld.


4. Beoordeling van het eerste middel van de opgeëiste persoon

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


5. Beoordeling van het tweede middel van de opgeëiste persoon


5.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank, met miskenning van art. 47, eerste lid, UW en art. 20 EUV, heeft verzuimd in het dictum van de bestreden uitspraak op te nemen haar beslissing dat de vordering tot overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen wordt afgewezen.


5.2. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande in: "Tijdens de doorzoeking van de woning van de opgeëiste persoon zijn verschillende goederen in beslag genomen. De rechtbank zal de vordering tot overdracht afwijzen nu haar niet gebleken is dat een van de inbeslaggenomen goederen relevant is voor de beoordeling van het feit door de Franse autoriteiten. Het feit waarvan de opgeëiste persoon verdacht wordt heeft immers in augustus 2001 plaatsgevonden. De inbeslagname bijna twee jaar later."

Het dictum van de bestreden uitspraak behelst niets met betrekking tot inbeslaggenomen voorwerpen.


5.3. Gelet op het oordeel van de Rechtbank is kennelijk als gevolg van een misslag verzuimd de afwijzing van de vordering tot overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen ook in het dictum tot uitdrukking te brengen.
De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met herstel van deze misslag. Hierdoor komt de feitelijke grondslag aan het middel te ontvallen.


5.4. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.


6. Beoordeling van het derde middel van de opgeëiste persoon


6.1. Het middel bevat de klacht dat in de bestreden uitspraak niet tot uitdrukking komt of de uitlevering - voorzover deze niet ontoelaatbaar is verklaard - ter fine van vervolging of ter fine van tenuitvoerlegging toelaatbaar wordt verklaard.


6.2. De bestreden uitspraak houdt in dit verband het volgende in: "De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht de feiten te hebben gepleegd die zijn omschreven in de hiervoor genoemde uiteenzetting van de feiten. Tegen hem is in verband met die verdenking het hiervoor genoemde bevel tot aanhouding bij verstek uitgevaardigd. Op dit bevel tot aanhouding bij verstek is dit verzoek tot uitlevering gebaseerd."


6.3. In dat oordeel van de Rechtbank ligt besloten dat het verzoek tot uitlevering is gedaan ter fine van strafvervolging.


6.4. Het middel faalt dus.


7. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als moet worden beslist.


8. Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarin de uitlevering ten dele ontoelaatbaar is verklaard; Verwerpt het beroep van de opgeëiste persoon.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op
7 oktober 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 01719/03 U
Mr Wortel
Zitting 9 september 2003 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:


1. De Rechtbank te Breda heeft de uitlevering van verzoeker aan de Republiek Frankrijk ontoelaatbaar verklaard voor zover de in het uitleveringsverzoek omschreven feiten overtredingen van de Douanewetgeving betreffen, en voor het overige toelaatbaar verklaard.


2. Tegen deze beslissing is door zowel de officier van justitie als verzoeker cassatie ingesteld. De officier van justitie en, namens verzoeker, mr M. van Stratum, advocaat te Amsterdam, hebben bij tijdig ingediende schrifturen cassatiemiddelen voorgesteld.


3. Deze zaak vertoont samenhang met de zaak die bij de Hoge Raad bekend is onder griffienummer 01710/03 U, waarin ik heden eveneens concludeer.


4. Het middel van de officier van justitie betreft de ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering voor zover de daarin genoemde feiten strafbaar zijn gesteld in de Franse Douanewet.


5. Dienaangaande heeft de Rechtbank overwogen: "De feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht en waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd, worden in het verzoek als volgt omschreven:
Overtreding van wetgeving betreffende verdovende middelen, import en smokkelarij van absoluut verboden goederen, import van verdovende middelen, bendevorming van misdadigers met het doel het delict van import van cocaïne te plegen.

De feiten zijn in strafbaar gesteld bij de artikelen
38, 417-3 en 414 Douanewet, 222-36, lid 1 en 450-1 wetboek van strafrecht, artt. R-75132-7 , R5149, R5179, R5180 en R5181 wetboek van volksgezondheid en artt. 14 , 417 e.v.,
423 en 432bis Douanewet.

Naar Nederlands recht is de invoer van cocaïne niet verboden op grond van Douanewetgeving (illegale invoer/smokkelarij). In zoverre is de uitlevering niet toelaatbaar."


6. Terecht wijst de officier van justitie er op dat de Hoge Raad, zijn tot dan toe gevormde rechtspraak preciserend, in het arrest van 4 februari 2003, griffienr 01679/02 U, LJN AF0451, heeft overwogen: "3.7. (...)De uitlevering dient ontoelaatbaar te worden verklaard indien:
a. de door de verzoekende Staat overgelegde stukken voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat de uitlevering wordt verzocht om de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen of bestraffen ter zake van het niet vervullen van douanevoorschriften bij de invoer of uitvoer van verdovende middelen die niet verkeren in het door de bevoegde autoriteiten streng bewaakte handelsverkeer ten behoeve van het gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden, zodat geen schulden wegens douanerechten en omzetbelasting kunnen ontstaan, en tevens
b. die voorschriften uitsluitend strekken tot bescherming van het stelsel van heffing van of de vaststelling van de rechten of belastingen die volgens het recht van de verzoekende Staat ter zake verschuldigd zouden zijn.
In dat geval is er immers geen wettelijke bepaling aan te wijzen op grond waarvan een dergelijk feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is, zodat niet is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996,
541, HR 30 augustus 1996, NJ 1997, 9 en HR 7 december 1999, NJ 2000,
149).


3.8. Opmerking verdient voorts dat het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet vergt dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen (vgl. HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587). Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. In dat geval kan worden gezegd dat een wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het materiële feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is gesteld. Daarvan is, zoals in dit geval, sprake indien de strafbaarstelling in de vreemde Staat in het algemeen strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verboden of gevaarlijke goederen, terwijl in Nederland de strafbaarstelling in het bijzonder strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verdovende middelen." Gelijkluidende overwegingen zijn te vinden in HR 4 februari 2003, griffienr 01830/02 U, LJN AF0455.


7. Nu de Rechtbank feitelijk, en gelet op het uitleveringsverzoek niet onbegrijpelijk, heeft vastgesteld dat de feiten, ook voor zover zij in de Franse Douanewet strafbaar zijn gesteld, de import en smokkel van absoluut verboden goederen betreffen, terwijl uit het uitleveringsverzoek niet blijkt dat de in Frankrijk tegen verzoeker ingestelde vervolging strekt tot handhaving van fiscale belangen als in de zo-even overwegingen van de Hoge Raad omschreven in r.o. 3.7 onder a en b, getuigt de bestreden uitspraak, voor zover de uitlevering van verzoeker ontoelaatbaar is verklaard, van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel van de officier van justitie treft derhalve doel.


8. Het eerste middel dat namens verzoeker is voorgesteld betreft schending van art. 365 Sv, nu de bestreden uitspraak alleen door de voorzitter en de griffier is ondertekend, en niet blijkt dat de oudste en de jongste rechter tot ondertekening buiten staat zijn geweest.


9. De steller van het middel geeft zich er rekenschap van dat de wet geen nietigheid verbindt aan het niet-naleven van de in art. 365 Sv opgenomen voorschriften, terwijl ook in de rechtspraak niet is aanvaard dat zulk verzuim, indien het in een strafprocedure is opgetreden, tot nietigheid moet voeren.
Hij stelt zich evenwel op het standpunt dat in een uitleveringsprocedure anders geoordeeld moet worden, omdat "mede gelet op de internationale dimensie" geen enkel misverstand mag bestaan over de vraag of alle leden van de meervoudige kamer verantwoordelijkheid voor de beslissing hebben genomen. Het ontbreken van de handtekeningen van de oudste en de jongste rechter zou onzeker maken of er sprake is van een "dissenting opinion", zodat het er voor gehouden zou moeten worden dat de twee leden van de kamer die de uitspraak niet hebben ondertekend daarvoor geen verantwoordelijkheid wensen te nemen.


10. Het betoog lijkt mij niet sterk. In het wettelijk systeem ligt besloten dat rechterlijke uitspraken, gewezen door meervoudige kamers van rechtbanken en hoven, slechts tot stand kunnen komen indien ten minste twee van de drie leden van de kamer menen dat in bepaalde zin beslist moet worden. Het is denkbaar dat één van de leden van een meervoudige kamer zich bij de beraadslaging in raadkamer voorstander van andersluidende beslissingen betoont, doch indien het meningsverschil onoverbrugbaar blijkt, en de andere leden aan hun standpunt vasthouden, zal het lid met een afwijkende opinie zich daarbij neer moeten leggen. Hij zal voorts verantwoordelijkheid moeten accepteren voor de uitspraak zoals zij wordt gedaan, en hij mag zich daarvan buiten de raadkamer niet distantiëren. Het ontbreken van eenstemmigheid staat aan het nemen van een beslissing in bepaalde zin slechts in de weg indien de wet die eenstemmigheid vereist, vgl art.
424 Sv. Overigens wordt die bepaling in de rechtspraak aldus uitgelegd dat in een uitspraak niet uitdrukkelijk behoeft te worden vermeld dat de vereiste eenstemmigheid is bereikt, HR NJ 1994, 613.


11. De enkele omstandigheid dat de bestreden uitspraak tot stand is gekomen brengt derhalve dwingend mede dat ten minste twee van de drie leden van de kamer de daarin genomen beslissingen volledig onderschrijven, terwijl, zo er bij de beraadslaging al verschil van inzicht is blijven bestaan, geen van de leden van de kamer zich daarvan zou kunnen distantiëren op de wijze die de steller van het middel kennelijk voor mogelijk houdt.


12. In (wat de steller van het middel noemt) de "internationale dimensie' die een uitspraak betreffende de toelaatbaarheid van uitlevering aankleeft zie ik evenmin reden om de vraag of het ontbreken van de handtekeningen van de oudste en de jongste rechter consequenties moet hebben voor de geldigheid van de uitspraak anders te beantwoorden dan ten aanzien van een uitspraak in een strafproces zou geschieden.
Het middel faalt.


13. Het tweede middel klaagt over schending van art. 47, eerste lid, Uw en art. 20 EUV, doordat in het dictum van de bestreden uitspraak niets te vinden is ten aanzien van voorwerpen die onder verzoeker in beslag zijn genomen, ofschoon de Rechtbank blijkens haar voorafgaande overwegingen van oordeel is dat de vordering tot overdracht van die voorwerpen aan de verzoekende Staat moet worden afgewezen, nu niet gebleken is dat die voorwerpen relevant zijn voor beoordeling van de feiten door de Franse autoriteiten.


14. Dat manco is, op zichzelf beschouwd, snel te herstellen. Nu de beslissing, en de grond daarvoor, in de overwegingen van de Rechtbank zijn terug te vinden kan de Hoge Raad het dictum verbeterd lezen, of, na vernietiging in zoverre, de beslissing alsnog in het dictum opnemen.


15. De reden die de Rechtbank heeft gevonden om de vordering in dit opzicht af te wijzen lijkt mij evenwel niet steekhoudend. De Rechtbank overwoog:
"Tijdens de doorzoeking van de woning van de opgeëiste persoon zijn verschillende goederen in beslag genomen. De Rechtbank zal de vordering tot overdracht afwijzen nu haar niet gebleken is dat een van de inbeslaggenomen goederen relevant is voor de beoordeling van het feit door de Franse autoriteiten. Het feit waarvan de opgeëiste persoon verdacht wordt heeft immers in augustus 2001 plaatsgevonden. De inbeslagname bijna twee jaar later."


16. De enkele omstandigheid dat er twee jaren zijn verstreken tussen het begaan van het feit waaromtrent in de verzoekende Staat verdenking bestaat en het inbeslagnemen van de voorwerpen kan, dunkt mij, bezwaarlijk de gevolgtrekking dragen dat het inbeslaggenomene geen aanwijzingen kan bevatten die van belang zijn voor beoordeling van het feit door de met vervolging en berechting belaste instanties in de verzoekende Staat.
Dat klemt temeer in verband met de aard van de inbeslaggenomen voorwerpen. Op verzoek van de Franse autoriteiten en op last van de rechter-commissaris is een doorzoeking verricht in twee woningen (het adres waarop verzoeker staat ingeschreven en een ander adres van verzoeker dat bij de politie bekend was). De resultaten daarvan zijn opgenomen in een proces-verbaal, dat voor een niet gering deel bestaat uit een opsomming van de inbeslaggenomen voorwerpen. Daarbij zijn onder (veel) meer vermeld: diverse vliegtickets en andere reisbescheiden, ontvangstbewijzen en "money transfers", alsmede een paspoort ten name van , wiens uitlevering eveneens is gevraagd en - deels - toelaatbaar verklaard (dat is de zaak die bij de Hoge Raad bekend is onder griffienummer 01710/03 U).


17. Samengevat komen de in het uitleveringsverzoek omschreven feiten er op neer dat drie personen, die op 25 augustus 2001 op de luchthaven Orly zijn aangehouden omdat zij bolletjes cocaïne op en in hun lichaam verborgen hadden, hebben verklaard dat de drugs bestemd waren voor verzoeker, en dat die drugs hen waren meegegeven door , met wiens zuster verzoeker gehuwd is. zou met de koeriers zijn meegereisd naar Cayenne, vanwaar de koeriers naar Parijs zijn gevlogen.


18. Dit maakt het denkbaar dat sommige van de inbeslaggenomen voorwerpen, zoals tickets, visa-stempels in reisdocumenten, maar ook bewijzen van geldovermaking, een agenda of foto's, van belang zijn voor de waarheidsvinding in de vervolging die de Franse autoriteiten tegen verzoeker (en ) hebben ingesteld. Of dat het geval is kan thans niet worden vastgesteld. Daarvoor zijn de inbeslaggenomen bescheiden onvoldoende omschreven. Zo zijn bij enkele vliegtickets en sommige documenten betreffende geldovermakingen geen data vermeld. De door de Rechtbank gevolgde redenering dat reeds het verstrijken van twee jaren meebrengt dat zulke bescheiden van geen belang kunnen zijn voor de beoordeling van de feiten door de Franse autoriteiten lijkt mij evenwel niet vol te houden.


19. Van andere inbeslaggenomen goederen, zoals contant geld en sieraden die zijn aangetroffen in een handtas van zekere [betrokkene
7], die in één van de woningen is aangehouden, kan daarentegen worden vastgesteld dat zij ongeschikt zijn om in de Franse procedure de waarheidsvinding te dienen. Dat geldt ook voor zulke zaken als treinkaartjes van de NS voor het traject Tilburg - Zwolle vice versa en een aantal bolletjes met cocaïne. Overigens hebben de verbalisanten vermeld dat geen verder onderzoek wordt ingesteld naar de in verzoekers woning aangetroffen drugs.


20. Nu van sommige inbeslaggenomen voorwerpen niet aanstonds duidelijk is of zij in het Franse proces de waarheidsvinding kunnen dienen, en andere voorwerpen in dat proces zeker geen bewijsfunctie kunnen hebben, zou de officier van justitie de Rechtbank een dienst hebben bewezen door zijn vordering tot inbehandelingneming van het uitleveringsverzoek in dit opzicht nader te onderbouwen. Dat zou wellicht des te gemakkelijker zijn geweest omdat uit de door de politie samengestelde stukken blijkt dat Franse opsporingsambtenaren in staat zijn gesteld bij de doorzoekingen aanwezig te zijn.


21. Intussen gaat het mij te ver om in het kader van dit cassatieberoep nadere inlichtingen te vragen ten aanzien van de bewijsfunctie die de diverse inbeslaggenomen bescheiden en andere voorwerpen in de Franse procedure nog kunnen hebben. Daarbij neem ik in aanmerking dat de Hoge Raad, indien het Openbaar Ministerie cassatie instelt tegen beslissingen die in een strafzaak zijn genomen, bij voorkeur niet ten nadele van een verdachte casseert op andere dan de door het Openbaar Ministerie aangedragen gronden. In de onderhavige zaak is mede door het Openbaar Ministerie cassatie ingesteld, maar de officier van justitie klaagt niet over de beslissing die de Rechtbank ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen heeft genomen.


22. Daartegenover geef ik mij er rekenschap van dat het hier een uitleveringszaak betreft, terwijl de rechter - met inbegrip van de Hoge Raad - zijn beslissingen in een uitleveringsprocedure niet los kan zien van de verdragsrechtelijke verplichting aan verzoeken om rechtshulp zoveel mogelijk gehoor te geven, vgl HR 19 maart 2002, LJN ZD2927 en HR 10 december 2002, griffienr 02173/01 B. Niettemin lijkt het mij een begaanbare weg om aan de ontoereikende onderbouwing van de beslissing ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen voorbij te gaan. Opmerking verdient dat bij de door de politie bijeengebrachte stukken een Nederlandse vertaling is opgenomen van een verzoek om rechtshulp, uitgegaan van de rechter-commissaris in de Arrondissementsrechtbank te Créteil, gedateerd 9 januari 2003, waarin - in het kader van een strafvervolging tegen zekere [betrokkene
5] - onder meer wordt verzocht huiszoeking te verrichten op het adres van verzoeker dat de rechter-commissaris bekend was en zonodig op andere plaatsen, en de voor het onderzoek nuttige voorwerpen in beslag te nemen.


23. Uit dit verzoek om rechtshulp blijkt dat het daarin bedoelde onderzoek betrekking heeft op de feiten ter zake waarvan ook verzoekers uitlevering wordt verzocht. Daarom kan, naar mij voorkomt, de eventuele overdracht van de inbeslaggenomen voorwerpen niet alleen grondslag vinden in het onderhavige uitleveringsverzoek, maar ook in het verzoek om rechtshulp dat (eerder) van de rechter-commissaris in de Arrondissementsrechtbank te Créteil is uitgegaan.


24. Zo de beslissing op het onderhavige uitleveringsverzoek blijft inhouden dat geen overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen wordt toegestaan zal dat er naar mijn inzicht niet aan in de weg staan dat de officier van justitie bevordert dat ten aanzien van die voorwerpen een machtiging als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv wordt verleend. Dat zal de officier van justitie in overweging gegeven kunnen worden door het Ministerie van Justitie, dat op de gebruikelijke wijze in het bezit zal worden gesteld van een afschrift van het arrest van de Hoge Raad op de onderhavige cassatieberoepen. Zo de officier van justitie aanleiding vindt een machtiging als zo-even bedoeld uit te lokken zal er de gelegenheid zijn de Rechtbank alsnog te voorzien van de nadere gegevens op grond waarvan vastgesteld zal kunnen worden in hoeverre de inbeslaggenomen voorwerpen in de Franse procedure aan de waarheidsvinding kunnen bijdragen.


25. Ik stel de Hoge Raad daarom voor de beslissing ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen in stand te laten, en slechts de omissie in het dictum van de uitspraak te herstellen.


26. Het derde middel bevat de klacht dat uit de bestreden uitspraak niet of onvoldoende blijkt of de uitlevering ter fine van strafvervolging, dan wel ter fine van tenuitvoerlegging van een opgelegde straf is toegestaan.


27. Dat heeft de Rechtbank inderdaad niet vermeld, en de kwestie is van belang omdat in de bestreden uitspraak is vastgesteld dat verzoeker over de Nederlandse nationaliteit beschikt.


28. Het uitleveringsverzoek en de daartoe overgelegde stukken laten er evenwel geen enkele onduidelijkheid over bestaan dat de uitlevering van verzoeker is gevraagd teneinde hem te kunnen vervolgen. Ook dit gebrek in de bestreden uitspraak kan derhalve aanstonds worden hersteld.


29. Het door de officier van justitie voorgestelde middel noopt tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen zonder in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden. Daarbij kunnen ook omissies worden hersteld die zijn gesignaleerd in het tweede en het derde namens verzoeker voorgestelde middel. Redenen voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak heb ik niet aangetroffen.


30. Deze conclusie strekt ertoe

- dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor zover daarin is overwogen dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard voor zover de in het uitleveringsverzoek genoemde feiten strafbaar zijn gesteld in de Franse Douanewet en ten aanzien van het dictum;
- dat de Hoge Raad zal vaststellen dat de uitlevering van verzoeker ook toelaatbaar is voor zover hij wordt vervolgd wegens overtreding van de in de bestreden uitspraak genoemde bepalingen uit de Franse Douanewet, aangezien niet is gebleken dat de vervolging in zoverre strekt tot verzekering van fiscale belangen;

- dat de Hoge Raad de uitlevering van verzoeker aan de Republiek Frankrijk toelaatbaar zal verklaren ter fine van vervolging wegens de feiten, genoemd in het Mandat d'Arrêt, afgegeven door de rechter van instructie in het Tribunal de Grande Instance de Créteil gedateerd 15 april 2003;

- dat de Hoge Raad zal beslissen dat de vordering tot in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek wordt afgewezen voor zover die vordering behelst dat ten laste van de opgeëiste persoon inbeslaggenomen geld of goederen ter beschikking van de Franse autoriteiten worden gesteld,

- dat het namens verzoeker ingestelde beroep voor het overige zal worden verworpen.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,