Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AK3589 Zaaknr: 01719/03 U
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 7-10-2003
Datum publicatie: 7-10-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
7 oktober 2003
Strafkamer
nr. 01719/03 U
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te
Breda van 25 juni 2003, nummer IRC 2003009321, op een verzoek van de
Republiek Frankrijk tot uitlevering van:
, geboren te (Suriname) op
1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond", (Huis van
Bewaring "De Schie") te Rotterdam.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon
aan de Republiek Frankrijk ontoelaatbaar verklaard voorzover het
overtredingen van de Douanewetgeving betreft (illegale
invoer/smokkelarij) en toelaatbaar verklaard voor de overige in de
bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de Officier van Justitie en de
opgeëiste persoon. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. M. van
Stratum, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De Officier van Justitie heeft bij schriftuur een middel
van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht
en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover de gevraagde uitlevering
ontoelaatbaar is verklaard voor wat betreft overtredingen van de
Douanewetgeving en de uitlevering ook voor die feiten alsnog
toelaatbaar zal verklaren, voorts het dictum van de bestreden
uitspraak verbeterd zal lezen in die zin dat de vordering tot
overdracht van inbeslaggenomen goederen is afgewezen en het beroep
voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel van de Officier van Justitie
3.1. Het middel richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen
het oordeel van de Rechtbank dat de uitlevering bij gebrek aan dubbele
strafbaarheid partieel ontoelaatbaar is, te weten voorzover de feiten
waarvoor uitlevering is gevraagd strafbaar zijn gesteld in de Franse
douanewetgeving.
3.2. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande in, voorzover hier van
belang:
"De feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht en waarvoor
zijn uitlevering wordt gevraagd, worden in het verzoek als volgt
omschreven:
overtreding van wetgeving betreffende verdovende middelen, import en
smokkelarij van absoluut verboden goederen, import van verdovende
middelen, bendevorming van misdadigers met het doel het delict van
import van cocaïne te plegen.
De feiten zijn strafbaar gesteld bij de artikelen 38, 417-3 en 414
Douanewet, 222-36, lid 1 en 450-1 wetboek van strafrecht, artt. (de
Hoge Raad leest: R 5132-7), R5149, R5179, R5180 en R5181 wetboek van
volksgezondheid en artt. (de Hoge Raad leest: 414), 417 e.v., 423 en
432bis Douanewet.
Naar Nederlands recht is de invoer van cocaïne niet verboden op grond
van Douanewetgeving (illegale invoer/smokkelarij). In zoverre is de
uitlevering niet toelaatbaar.
Naar Nederlands recht zijn de feiten overigens strafbaar gesteld bij
de artikelen 2, 10 Opiumwet en artt. 47 en 140 van het wetboek van
Strafrecht.
Zowel naar het recht van de Republiek Frankrijk als naar Nederlands
recht zijn de feiten strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van ten
minste een jaar. Derhalve is voldaan aan de eis gesteld in het
Europees Uitleveringsverdrag, het Eerste en tweede aanvullende
protocol bij het EUV, de Overeenkomst inzake uitlevering tussen
lidstaten van de Europese Unie van 27 september 1966 en de
Uitvoeringsovereenkomst Schengen."
3.3. De bij het verzoek om uitlevering gevoegde uiteenzetting der
feiten houdt in:
"Op 25 augustus 2001 voerden douaneambtenaren op de luchthaven
Orly-West (94) een controle uit op de passagiers van vlucht IJ 1876
afkomstig uit CAYENNE en hielden staande die in totaal
56 bolletjes cocaïne had verstopt, verdeeld over haar BH, haar buik en
geslachtsorganen.
en vervoerden in het lichaam cocaïne, in
totaal 94 en 116 bolletjes met een gewicht van respectievelijk 650
gram en 850 gram.
Vanwege deze ontdekking werden zij naar een medische dienst gebracht
om de ingeslikte stoffen te lozen.
In totaal scheidden de drie betrokken 266 bolletjes uit, waarin 1900
gram cocaïne zat waarvan de zuiverheidgraad varieerde tussen 84% en
90%.
Zowel tijdens het ophouden door de Douane als tijdens hun
inverzekeringstelling noemden , en
de naam van een zekere , iemand van
Surinaamse nationaliteit die 'taki-taki' sprak, als zijnde de
opdrachtgever van deze actie, waarvan de eindbestemming AMSTERDAM was.
Als verdachte bleven
, en bij hun eerste
verklaringen.
In twee brieven, gericht aan de rechter-commissaris en bevestigd door
een verhoor over de zaak zelf, onthulde dat de
organisator van de cocaïnehandel (werver, leverancier van cocaïne en
contant geld) in werkelijkheid een zekere was en dat
degene voor wie de verdovende middelen bestemd waren [de opgeëiste
persoon] heette, van wie hij het telefoonnummer in NEDERLAND (omgeving
) gaf.
In een brief gericht aan de rechter-commissaris wijzigde [betrokkene
1] deels haar verklaringen, waarbij ze vasthield aan het bestaan van
. maar daarbij de betrokkenheid, de samenwerking
onthulde van een vrouw die mogelijk heet.
Tijdens een door de rechter-commissaris georganiseerde algemene
confrontatie,
[stempel: voor eensluidend verklaard afschrift - de griffier -
handtekening]
beschuldigden , en
eenstemming ervan dat zij degene was die hen had
aangeworven, van adviezen had voorzien en vervolgens naar het
vliegveld van CAYENNE had gebracht.
Op 11 september 2002 werd , geboren ,
bij haar aankomst van een vlucht uit CAYENNE staande gehouden.
Tijdens haar verhoor door de politie, gaf zij aan dat ze was benaderd
door en haar echtgenoot om deze
cocaïnesmokkel met bestemming Amsterdam uit de voeren.
Zij verklaarde verder dat de persoon die de cocaïnebolletjes aan de
betreffende drie koeriers had afgegeven, de broer was van [betrokkene
6], , die met de koeriers was meegereisd van Saint
Laurent du Maroni naar CAYENNE, zodat ze daar het vliegtuig naar
PARIJS konden nemen en die haar het benodigde geld had gegeven om de
vliegtickets te kopen.
werd op 13 september 2002 als verdachte aangemerkt; ze
gaf bij de Rechter-Commissaris de feiten toe die haar werden verweten,
volhardde bij haar eerdere verklaringen en bevestigde dat ze te werk
was gegaan volgens de instructies van ,
en .
Uit onderzoek van de Centrale Dienst voor Drugsbestrijding (Office
Centrale pour la Répression du Trafic illicite de Stupéfiants) bleek
dat de hoofdorganisator van deze internationale cocaïnehandel en
degene voor wie deze handel in Nederland bestemd was, de volgende
identiteit bezat:
Geboren op 1962 te
(Maroni)-SURINAME
Nederlandse nationaliteit
Wonende aan de
(NEDERLAND)
Betrokkene staat zeer ongunstig bekend bij de Nederlandse
autoriteiten, met name wegens betrokkenheid bij drugshandel in
AMSTERDAM in 1997.
woont samen met een zekere of [betrokkene
6], geboren op 1967 te . Ze hebben een
vast telefoonnummer: 00.31. . Nederlandse nummer zijn: 06. ,
06. en tenslotte 06. . Nog een ander telefoonnummer kwam naar
voren, nummer 00.31. dat gebruikt was door , bekend
wegens diefstal (feiten gepleegd op 14 oktober 1997) en valsheid in
geschrifte, gepleegd op 28 januari 1999. Ze bezitten twee auto's een
paarse BMW M3 en een rode Citroën AX. Ze wonen in een appartement, op
de begane grond van een huis.
of is eveneens bij de drugshandel betrokken, net
als haar broer , die niemand anders is dan de
leverancier van de vervoerde cocaïne. Deze woont gewoonlijk in
SURINAME."
3.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden
vooropgesteld. De uitlevering dient ontoelaatbaar te worden verklaard
indien:
a. de door de verzoekende Staat overgelegde stukken voor geen andere
uitleg vatbaar zijn dan dat de uitlevering wordt verzocht om de
opgeëiste persoon te kunnen vervolgen of bestraffen ter zake van het
niet vervullen van douanevoorschriften bij de invoer of uitvoer van
verdovende middelen die niet verkeren in het door de bevoegde
autoriteiten streng bewaakte handelsverkeer ten behoeve van het
gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden, zodat geen
schulden wegens douanerechten en omzetbelasting kunnen ontstaan, en
tevens
b. die voorschriften uitsluitend strekken tot bescherming van het
stelsel van heffing van of de vaststelling van de rechten of
belastingen die volgens het recht van de verzoekende Staat ter zake
verschuldigd zouden zijn.
In dat geval is er immers geen wettelijke bepaling aan te wijzen op
grond waarvan een dergelijk feit als eenzelfde inbreuk op de
Nederlandse rechtsorde strafbaar is, zodat niet is voldaan aan het
vereiste van de dubbele strafbaarheid.
3.4.2. Opmerking verdient voorts dat het vereiste van de dubbele
strafbaarheid niet vergt dat een met de buitenlandse
delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse
strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is
verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat,
dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen.
Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in
alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die
buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed
beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. In dat geval kan
worden gezegd dat een wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond
waarvan het materiële feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse
rechtsorde strafbaar is gesteld. Daarvan is sprake indien de
strafbaarstelling in de vreemde Staat in het algemeen strekt tot het
tegengaan van de in- en/of uitvoer van verboden of gevaarlijke
goederen, terwijl in Nederland de strafbaarstelling in het bijzonder
strekt tot het tegengaan van de in- en/of uitvoer van verdovende
middelen (vgl. HR 4 februari 2003, LJN AF0451). Dat is in deze zaak
het geval.
3.5. De Rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard voorzover
het verzoek betrekking heeft op - onder meer - de invoer van cocaïne
in Frankrijk. Voorzover die feiten overtredingen van de Franse
douanewetgeving betreffen, heeft de Rechtbank de uitlevering evenwel
ontoelaatbaar verklaard.
In aanmerking genomen dat de Rechtbank niets heeft vastgesteld waaruit
zou kunnen volgen dat het hiervoor onder 3.4.1 bedoelde geval zich
voordoet, alsmede gelet op de omstandigheid dat de bedoelde
strafbaarstelling in Frankrijk naar de kern eenzelfde rechtsgoed
beschermt als art. 2 onder A van de Opiumwet in Nederland, geeft het
oordeel van de Rechtbank dat de uitlevering voorzover betrekking
hebbend op de overtreding van de Franse douanewetgeving ontoelaatbaar
moet worden verklaard, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het eerste middel van de opgeëiste persoon
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het tweede middel van de opgeëiste persoon
5.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank, met miskenning van
art. 47, eerste lid, UW en art. 20 EUV, heeft verzuimd in het dictum
van de bestreden uitspraak op te nemen haar beslissing dat de
vordering tot overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen wordt
afgewezen.
5.2. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande in:
"Tijdens de doorzoeking van de woning van de opgeëiste persoon zijn
verschillende goederen in beslag genomen. De rechtbank zal de
vordering tot overdracht afwijzen nu haar niet gebleken is dat een van
de inbeslaggenomen goederen relevant is voor de beoordeling van het
feit door de Franse autoriteiten. Het feit waarvan de opgeëiste
persoon verdacht wordt heeft immers in augustus 2001 plaatsgevonden.
De inbeslagname bijna twee jaar later."
Het dictum van de bestreden uitspraak behelst niets met betrekking tot
inbeslaggenomen voorwerpen.
5.3. Gelet op het oordeel van de Rechtbank is kennelijk als gevolg van
een misslag verzuimd de afwijzing van de vordering tot overdracht van
inbeslaggenomen voorwerpen ook in het dictum tot uitdrukking te
brengen.
De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met herstel van deze
misslag. Hierdoor komt de feitelijke grondslag aan het middel te
ontvallen.
5.4. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
6. Beoordeling van het derde middel van de opgeëiste persoon
6.1. Het middel bevat de klacht dat in de bestreden uitspraak niet tot
uitdrukking komt of de uitlevering - voorzover deze niet ontoelaatbaar
is verklaard - ter fine van vervolging of ter fine van
tenuitvoerlegging toelaatbaar wordt verklaard.
6.2. De bestreden uitspraak houdt in dit verband het volgende in:
"De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht de feiten te hebben
gepleegd die zijn omschreven in de hiervoor genoemde uiteenzetting van
de feiten. Tegen hem is in verband met die verdenking het hiervoor
genoemde bevel tot aanhouding bij verstek uitgevaardigd. Op dit bevel
tot aanhouding bij verstek is dit verzoek tot uitlevering gebaseerd."
6.3. In dat oordeel van de Rechtbank ligt besloten dat het verzoek tot
uitlevering is gedaan ter fine van strafvervolging.
6.4. Het middel faalt dus.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden
uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen
hiervoor is overwogen mee dat als moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarin
de uitlevering ten dele ontoelaatbaar is verklaard;
Verwerpt het beroep van de opgeëiste persoon.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu,
in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op
7 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 01719/03 U
Mr Wortel
Zitting 9 september 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. De Rechtbank te Breda heeft de uitlevering van verzoeker aan de
Republiek Frankrijk ontoelaatbaar verklaard voor zover de in het
uitleveringsverzoek omschreven feiten overtredingen van de
Douanewetgeving betreffen, en voor het overige toelaatbaar verklaard.
2. Tegen deze beslissing is door zowel de officier van justitie als
verzoeker cassatie ingesteld. De officier van justitie en, namens
verzoeker, mr M. van Stratum, advocaat te Amsterdam, hebben bij tijdig
ingediende schrifturen cassatiemiddelen voorgesteld.
3. Deze zaak vertoont samenhang met de zaak die bij de Hoge Raad
bekend is onder griffienummer 01710/03 U, waarin ik heden eveneens
concludeer.
4. Het middel van de officier van justitie betreft de
ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering voor zover de
daarin genoemde feiten strafbaar zijn gesteld in de Franse Douanewet.
5. Dienaangaande heeft de Rechtbank overwogen:
"De feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht en waarvoor
zijn uitlevering wordt gevraagd, worden in het verzoek als volgt
omschreven:
Overtreding van wetgeving betreffende verdovende middelen, import en
smokkelarij van absoluut verboden goederen, import van verdovende
middelen, bendevorming van misdadigers met het doel het delict van
import van cocaïne te plegen.
De feiten zijn in strafbaar gesteld bij de artikelen
38, 417-3 en 414 Douanewet, 222-36, lid 1 en 450-1 wetboek van
strafrecht, artt. R-75132-7 , R5149, R5179, R5180 en
R5181 wetboek van volksgezondheid en artt. 14 , 417 e.v.,
423 en 432bis Douanewet.
Naar Nederlands recht is de invoer van cocaïne niet verboden op grond
van Douanewetgeving (illegale invoer/smokkelarij). In zoverre is de
uitlevering niet toelaatbaar."
6. Terecht wijst de officier van justitie er op dat de Hoge Raad, zijn
tot dan toe gevormde rechtspraak preciserend, in het arrest van 4
februari 2003, griffienr 01679/02 U, LJN AF0451, heeft overwogen:
"3.7. (...)De uitlevering dient ontoelaatbaar te worden verklaard
indien:
a. de door de verzoekende Staat overgelegde stukken voor geen andere
uitleg vatbaar zijn dan dat de uitlevering wordt verzocht om de
opgeëiste persoon te kunnen vervolgen of bestraffen ter zake van het
niet vervullen van douanevoorschriften bij de invoer of uitvoer van
verdovende middelen die niet verkeren in het door de bevoegde
autoriteiten streng bewaakte handelsverkeer ten behoeve van het
gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden, zodat geen
schulden wegens douanerechten en omzetbelasting kunnen ontstaan, en
tevens
b. die voorschriften uitsluitend strekken tot bescherming van het
stelsel van heffing van of de vaststelling van de rechten of
belastingen die volgens het recht van de verzoekende Staat ter zake
verschuldigd zouden zijn.
In dat geval is er immers geen wettelijke bepaling aan te wijzen op
grond waarvan een dergelijk feit als eenzelfde inbreuk op de
Nederlandse rechtsorde strafbaar is, zodat niet is voldaan aan het
vereiste van de dubbele strafbaarheid (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996,
541, HR 30 augustus 1996, NJ 1997, 9 en HR 7 december 1999, NJ 2000,
149).
3.8. Opmerking verdient voorts dat het vereiste van de dubbele
strafbaarheid niet vergt dat een met de buitenlandse
delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse
strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is
verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat,
dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen
(vgl. HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587). Daarbij doet dus niet ter zake of
de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met
de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in
de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse
strafbaarstelling. In dat geval kan worden gezegd dat een wettelijke
bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het materiële feit als
eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is gesteld.
Daarvan is, zoals in dit geval, sprake indien de strafbaarstelling in
de vreemde Staat in het algemeen strekt tot het tegengaan van de in-
en/of uitvoer van verboden of gevaarlijke goederen, terwijl in
Nederland de strafbaarstelling in het bijzonder strekt tot het
tegengaan van de in- en/of uitvoer van verdovende middelen."
Gelijkluidende overwegingen zijn te vinden in HR 4 februari 2003,
griffienr 01830/02 U, LJN AF0455.
7. Nu de Rechtbank feitelijk, en gelet op het uitleveringsverzoek niet
onbegrijpelijk, heeft vastgesteld dat de feiten, ook voor zover zij in
de Franse Douanewet strafbaar zijn gesteld, de import en smokkel van
absoluut verboden goederen betreffen, terwijl uit het
uitleveringsverzoek niet blijkt dat de in Frankrijk tegen verzoeker
ingestelde vervolging strekt tot handhaving van fiscale belangen als
in de zo-even overwegingen van de Hoge Raad omschreven in r.o. 3.7
onder a en b, getuigt de bestreden uitspraak, voor zover de
uitlevering van verzoeker ontoelaatbaar is verklaard, van een onjuiste
rechtsopvatting.
Het middel van de officier van justitie treft derhalve doel.
8. Het eerste middel dat namens verzoeker is voorgesteld betreft
schending van art. 365 Sv, nu de bestreden uitspraak alleen door de
voorzitter en de griffier is ondertekend, en niet blijkt dat de oudste
en de jongste rechter tot ondertekening buiten staat zijn geweest.
9. De steller van het middel geeft zich er rekenschap van dat de wet
geen nietigheid verbindt aan het niet-naleven van de in art. 365 Sv
opgenomen voorschriften, terwijl ook in de rechtspraak niet is
aanvaard dat zulk verzuim, indien het in een strafprocedure is
opgetreden, tot nietigheid moet voeren.
Hij stelt zich evenwel op het standpunt dat in een
uitleveringsprocedure anders geoordeeld moet worden, omdat "mede gelet
op de internationale dimensie" geen enkel misverstand mag bestaan over
de vraag of alle leden van de meervoudige kamer verantwoordelijkheid
voor de beslissing hebben genomen. Het ontbreken van de handtekeningen
van de oudste en de jongste rechter zou onzeker maken of er sprake is
van een "dissenting opinion", zodat het er voor gehouden zou moeten
worden dat de twee leden van de kamer die de uitspraak niet hebben
ondertekend daarvoor geen verantwoordelijkheid wensen te nemen.
10. Het betoog lijkt mij niet sterk. In het wettelijk systeem ligt
besloten dat rechterlijke uitspraken, gewezen door meervoudige kamers
van rechtbanken en hoven, slechts tot stand kunnen komen indien ten
minste twee van de drie leden van de kamer menen dat in bepaalde zin
beslist moet worden. Het is denkbaar dat één van de leden van een
meervoudige kamer zich bij de beraadslaging in raadkamer voorstander
van andersluidende beslissingen betoont, doch indien het
meningsverschil onoverbrugbaar blijkt, en de andere leden aan hun
standpunt vasthouden, zal het lid met een afwijkende opinie zich
daarbij neer moeten leggen. Hij zal voorts verantwoordelijkheid moeten
accepteren voor de uitspraak zoals zij wordt gedaan, en hij mag zich
daarvan buiten de raadkamer niet distantiëren. Het ontbreken van
eenstemmigheid staat aan het nemen van een beslissing in bepaalde zin
slechts in de weg indien de wet die eenstemmigheid vereist, vgl art.
424 Sv. Overigens wordt die bepaling in de rechtspraak aldus uitgelegd
dat in een uitspraak niet uitdrukkelijk behoeft te worden vermeld dat
de vereiste eenstemmigheid is bereikt, HR NJ 1994, 613.
11. De enkele omstandigheid dat de bestreden uitspraak tot stand is
gekomen brengt derhalve dwingend mede dat ten minste twee van de drie
leden van de kamer de daarin genomen beslissingen volledig
onderschrijven, terwijl, zo er bij de beraadslaging al verschil van
inzicht is blijven bestaan, geen van de leden van de kamer zich
daarvan zou kunnen distantiëren op de wijze die de steller van het
middel kennelijk voor mogelijk houdt.
12. In (wat de steller van het middel noemt) de "internationale
dimensie' die een uitspraak betreffende de toelaatbaarheid van
uitlevering aankleeft zie ik evenmin reden om de vraag of het
ontbreken van de handtekeningen van de oudste en de jongste rechter
consequenties moet hebben voor de geldigheid van de uitspraak anders
te beantwoorden dan ten aanzien van een uitspraak in een strafproces
zou geschieden.
Het middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt over schending van art. 47, eerste lid,
Uw en art. 20 EUV, doordat in het dictum van de bestreden uitspraak
niets te vinden is ten aanzien van voorwerpen die onder verzoeker in
beslag zijn genomen, ofschoon de Rechtbank blijkens haar voorafgaande
overwegingen van oordeel is dat de vordering tot overdracht van die
voorwerpen aan de verzoekende Staat moet worden afgewezen, nu niet
gebleken is dat die voorwerpen relevant zijn voor beoordeling van de
feiten door de Franse autoriteiten.
14. Dat manco is, op zichzelf beschouwd, snel te herstellen. Nu de
beslissing, en de grond daarvoor, in de overwegingen van de Rechtbank
zijn terug te vinden kan de Hoge Raad het dictum verbeterd lezen, of,
na vernietiging in zoverre, de beslissing alsnog in het dictum
opnemen.
15. De reden die de Rechtbank heeft gevonden om de vordering in dit
opzicht af te wijzen lijkt mij evenwel niet steekhoudend. De Rechtbank
overwoog:
"Tijdens de doorzoeking van de woning van de opgeëiste persoon zijn
verschillende goederen in beslag genomen. De Rechtbank zal de
vordering tot overdracht afwijzen nu haar niet gebleken is dat een van
de inbeslaggenomen goederen relevant is voor de beoordeling van het
feit door de Franse autoriteiten. Het feit waarvan de opgeëiste
persoon verdacht wordt heeft immers in augustus 2001 plaatsgevonden.
De inbeslagname bijna twee jaar later."
16. De enkele omstandigheid dat er twee jaren zijn verstreken tussen
het begaan van het feit waaromtrent in de verzoekende Staat verdenking
bestaat en het inbeslagnemen van de voorwerpen kan, dunkt mij,
bezwaarlijk de gevolgtrekking dragen dat het inbeslaggenomene geen
aanwijzingen kan bevatten die van belang zijn voor beoordeling van het
feit door de met vervolging en berechting belaste instanties in de
verzoekende Staat.
Dat klemt temeer in verband met de aard van de inbeslaggenomen
voorwerpen. Op verzoek van de Franse autoriteiten en op last van de
rechter-commissaris is een doorzoeking verricht in twee woningen (het
adres waarop verzoeker staat ingeschreven en een ander adres van
verzoeker dat bij de politie bekend was). De resultaten daarvan zijn
opgenomen in een proces-verbaal, dat voor een niet gering deel bestaat
uit een opsomming van de inbeslaggenomen voorwerpen. Daarbij zijn
onder (veel) meer vermeld: diverse vliegtickets en andere
reisbescheiden, ontvangstbewijzen en "money transfers", alsmede een
paspoort ten name van , wiens uitlevering eveneens is
gevraagd en - deels - toelaatbaar verklaard (dat is de zaak die bij de
Hoge Raad bekend is onder griffienummer 01710/03 U).
17. Samengevat komen de in het uitleveringsverzoek omschreven feiten
er op neer dat drie personen, die op 25 augustus 2001 op de luchthaven
Orly zijn aangehouden omdat zij bolletjes cocaïne op en in hun lichaam
verborgen hadden, hebben verklaard dat de drugs bestemd waren voor
verzoeker, en dat die drugs hen waren meegegeven door ,
met wiens zuster verzoeker gehuwd is. zou met de
koeriers zijn meegereisd naar Cayenne, vanwaar de koeriers naar Parijs
zijn gevlogen.
18. Dit maakt het denkbaar dat sommige van de inbeslaggenomen
voorwerpen, zoals tickets, visa-stempels in reisdocumenten, maar ook
bewijzen van geldovermaking, een agenda of foto's, van belang zijn
voor de waarheidsvinding in de vervolging die de Franse autoriteiten
tegen verzoeker (en ) hebben ingesteld. Of dat het geval
is kan thans niet worden vastgesteld. Daarvoor zijn de inbeslaggenomen
bescheiden onvoldoende omschreven. Zo zijn bij enkele vliegtickets en
sommige documenten betreffende geldovermakingen geen data vermeld. De
door de Rechtbank gevolgde redenering dat reeds het verstrijken van
twee jaren meebrengt dat zulke bescheiden van geen belang kunnen zijn
voor de beoordeling van de feiten door de Franse autoriteiten lijkt
mij evenwel niet vol te houden.
19. Van andere inbeslaggenomen goederen, zoals contant geld en
sieraden die zijn aangetroffen in een handtas van zekere [betrokkene
7], die in één van de woningen is aangehouden, kan daarentegen worden
vastgesteld dat zij ongeschikt zijn om in de Franse procedure de
waarheidsvinding te dienen. Dat geldt ook voor zulke zaken als
treinkaartjes van de NS voor het traject Tilburg - Zwolle vice versa
en een aantal bolletjes met cocaïne. Overigens hebben de verbalisanten
vermeld dat geen verder onderzoek wordt ingesteld naar de in
verzoekers woning aangetroffen drugs.
20. Nu van sommige inbeslaggenomen voorwerpen niet aanstonds duidelijk
is of zij in het Franse proces de waarheidsvinding kunnen dienen, en
andere voorwerpen in dat proces zeker geen bewijsfunctie kunnen
hebben, zou de officier van justitie de Rechtbank een dienst hebben
bewezen door zijn vordering tot inbehandelingneming van het
uitleveringsverzoek in dit opzicht nader te onderbouwen. Dat zou
wellicht des te gemakkelijker zijn geweest omdat uit de door de
politie samengestelde stukken blijkt dat Franse opsporingsambtenaren
in staat zijn gesteld bij de doorzoekingen aanwezig te zijn.
21. Intussen gaat het mij te ver om in het kader van dit
cassatieberoep nadere inlichtingen te vragen ten aanzien van de
bewijsfunctie die de diverse inbeslaggenomen bescheiden en andere
voorwerpen in de Franse procedure nog kunnen hebben. Daarbij neem ik
in aanmerking dat de Hoge Raad, indien het Openbaar Ministerie
cassatie instelt tegen beslissingen die in een strafzaak zijn genomen,
bij voorkeur niet ten nadele van een verdachte casseert op andere dan
de door het Openbaar Ministerie aangedragen gronden. In de onderhavige
zaak is mede door het Openbaar Ministerie cassatie ingesteld, maar de
officier van justitie klaagt niet over de beslissing die de Rechtbank
ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen heeft genomen.
22. Daartegenover geef ik mij er rekenschap van dat het hier een
uitleveringszaak betreft, terwijl de rechter - met inbegrip van de
Hoge Raad - zijn beslissingen in een uitleveringsprocedure niet los
kan zien van de verdragsrechtelijke verplichting aan verzoeken om
rechtshulp zoveel mogelijk gehoor te geven, vgl HR 19 maart 2002, LJN
ZD2927 en HR 10 december 2002, griffienr 02173/01 B.
Niettemin lijkt het mij een begaanbare weg om aan de ontoereikende
onderbouwing van de beslissing ten aanzien van de inbeslaggenomen
voorwerpen voorbij te gaan. Opmerking verdient dat bij de door de
politie bijeengebrachte stukken een Nederlandse vertaling is opgenomen
van een verzoek om rechtshulp, uitgegaan van de rechter-commissaris in
de Arrondissementsrechtbank te Créteil, gedateerd 9 januari 2003,
waarin - in het kader van een strafvervolging tegen zekere [betrokkene
5] - onder meer wordt verzocht huiszoeking te verrichten op het adres
van verzoeker dat de rechter-commissaris bekend was en zonodig op
andere plaatsen, en de voor het onderzoek nuttige voorwerpen in beslag
te nemen.
23. Uit dit verzoek om rechtshulp blijkt dat het daarin bedoelde
onderzoek betrekking heeft op de feiten ter zake waarvan ook
verzoekers uitlevering wordt verzocht. Daarom kan, naar mij voorkomt,
de eventuele overdracht van de inbeslaggenomen voorwerpen niet alleen
grondslag vinden in het onderhavige uitleveringsverzoek, maar ook in
het verzoek om rechtshulp dat (eerder) van de rechter-commissaris in
de Arrondissementsrechtbank te Créteil is uitgegaan.
24. Zo de beslissing op het onderhavige uitleveringsverzoek blijft
inhouden dat geen overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen wordt
toegestaan zal dat er naar mijn inzicht niet aan in de weg staan dat
de officier van justitie bevordert dat ten aanzien van die voorwerpen
een machtiging als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv wordt
verleend. Dat zal de officier van justitie in overweging gegeven
kunnen worden door het Ministerie van Justitie, dat op de
gebruikelijke wijze in het bezit zal worden gesteld van een afschrift
van het arrest van de Hoge Raad op de onderhavige cassatieberoepen.
Zo de officier van justitie aanleiding vindt een machtiging als
zo-even bedoeld uit te lokken zal er de gelegenheid zijn de Rechtbank
alsnog te voorzien van de nadere gegevens op grond waarvan vastgesteld
zal kunnen worden in hoeverre de inbeslaggenomen voorwerpen in de
Franse procedure aan de waarheidsvinding kunnen bijdragen.
25. Ik stel de Hoge Raad daarom voor de beslissing ten aanzien van de
inbeslaggenomen voorwerpen in stand te laten, en slechts de omissie in
het dictum van de uitspraak te herstellen.
26. Het derde middel bevat de klacht dat uit de bestreden uitspraak
niet of onvoldoende blijkt of de uitlevering ter fine van
strafvervolging, dan wel ter fine van tenuitvoerlegging van een
opgelegde straf is toegestaan.
27. Dat heeft de Rechtbank inderdaad niet vermeld, en de kwestie is
van belang omdat in de bestreden uitspraak is vastgesteld dat
verzoeker over de Nederlandse nationaliteit beschikt.
28. Het uitleveringsverzoek en de daartoe overgelegde stukken laten er
evenwel geen enkele onduidelijkheid over bestaan dat de uitlevering
van verzoeker is gevraagd teneinde hem te kunnen vervolgen. Ook dit
gebrek in de bestreden uitspraak kan derhalve aanstonds worden
hersteld.
29. Het door de officier van justitie voorgestelde middel noopt tot
vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad kan de zaak zelf
afdoen zonder in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden. Daarbij
kunnen ook omissies worden hersteld die zijn gesignaleerd in het
tweede en het derde namens verzoeker voorgestelde middel.
Redenen voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak heb ik
niet aangetroffen.
30. Deze conclusie strekt ertoe
- dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch
uitsluitend voor zover daarin is overwogen dat de uitlevering
ontoelaatbaar dient te worden verklaard voor zover de in het
uitleveringsverzoek genoemde feiten strafbaar zijn gesteld in de
Franse Douanewet en ten aanzien van het dictum;
- dat de Hoge Raad zal vaststellen dat de uitlevering van verzoeker
ook toelaatbaar is voor zover hij wordt vervolgd wegens overtreding
van de in de bestreden uitspraak genoemde bepalingen uit de Franse
Douanewet, aangezien niet is gebleken dat de vervolging in zoverre
strekt tot verzekering van fiscale belangen;
- dat de Hoge Raad de uitlevering van verzoeker aan de Republiek
Frankrijk toelaatbaar zal verklaren ter fine van vervolging wegens de
feiten, genoemd in het Mandat d'Arrêt, afgegeven door de rechter van
instructie in het Tribunal de Grande Instance de Créteil gedateerd 15
april 2003;
- dat de Hoge Raad zal beslissen dat de vordering tot in behandeling
nemen van het uitleveringsverzoek wordt afgewezen voor zover die
vordering behelst dat ten laste van de opgeëiste persoon
inbeslaggenomen geld of goederen ter beschikking van de Franse
autoriteiten worden gesteld,
- dat het namens verzoeker ingestelde beroep voor het overige zal
worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden