Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AG2528 Zaaknr: 02414/02


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 7-10-2003
Datum publicatie: 7-10-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie


7 oktober 2003
Strafkamer
nr. 02414/02
EW/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 april 2002, nummer 22/002227-01, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1956, wonende te .


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 20 juli 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder D van de Opiumwet gegeven verbod", 3. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij aan die organisatie leiding heeft gegeven", 4. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod", 5. "medeplegen van poging tot zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade en medeplegen van poging tot afpersing" en 6. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.


2. Geding in cassatie


2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.


2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.


3. Beoordeling van het eerste middel


3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof van het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging op de grond dat het Openbaar Ministerie een onjuist gebruik heeft gemaakt van de in art. 126h Sv gegeven opsporingsbevoegdheid.


3.2. Het bestreden arrest houdt voorzover hier van belang in: "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

Bevel tot infiltratie

Op 31 januari 2000 is door de officier van justitie een bevel tot infiltratie op basis van artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering afgegeven ten name van de verdachte , welk bevel op 28 juli 2000 is verlengd en op 20 september 2000 is gewijzigd. Blijkens de Aanvraag inzet Politie Infiltratie team van 15 november 1999 (hierna: de Aanvraag) bestond ten aanzien van de verdachte ten tijde van het uitvaardigen van het bevel tot infiltratie een verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel
126h, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleverde, te weten de handel in en vervaardiging van verdovende middelen. Anders dan de verdediging stelt het hof vast dat er geen aanwijzingen zijn dat het infiltratieonderzoek niet steeds op de opheldering van dat misdrijf gericht is geweest.

De stelling van de verdediging dat een bevel tot infiltratie in de zin van artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering alleen maar kan worden gegeven met als doel het oplossen van reeds gepleegde strafbare feiten, is in beginsel juist. Geen rechtsregel of rechtsbeginsel verbiedt evenwel het openbaar ministerie om gegevens, verkregen tijdens infiltratiehandelingen op grond van een afgegeven bevel tot infiltratie ex artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering, te bezigen voor de oplossing van een strafbaar feit, gepleegd na het afgeven van dat bevel tot infiltratie.

Door de verdediging is aangevoerd dat op het moment van het afgeven van het bevel tot infiltratie het onderzoek de inzet van het middel infiltratie niet dringend vorderde. Naar de mening van de verdediging had het openbaar ministerie eerst gedurende een langere periode de klassieke opsporingsmethoden moeten hanteren om pas wanneer deze niet tot enig resultaat hadden geleid over te gaan tot het gebruik van het bijzondere opsporingsmiddel infiltratie.

Uit de gegevens die zijn verstrekt in het kader van de vorderingen tot gerechtelijk vooronderzoek inzake de verdachte (en ook van en ) blijkt dat al vanaf mei 1999 gebruik werd gemaakt van andere opsporingsmiddelen in het onderzoek rond de verdachte en de groep van personen waarop het bevel tot infiltratie betrekking heeft. (Ook de gebroeders [betrokkene 6 en betrokkene 13] worden in dit verband reeds genoemd). Op basis van de daaruit verkregen informatie zijn conclusies getrokken, neergelegd in de Aanvraag, inhoudende:


- de verdachten voeren telefoongesprekken in codes of bezigen afgeschermd taalgebruik;

- de verdachten ontmoeten elkaar en anderen op "geheime" locaties;
- het rijgedrag van de verdachten is over het algemeen zodanig, dat doelmatig observeren problematisch is;

- de verdachten wisselen zeer vaak van telefoon, hetgeen de bewijsvoering ernstig vertraagt;

- de verdachten wisselen regelmatig van voertuig en dat zal, ondanks de inzet van technische middelen, de observaties bemoeilijken;
- de verdachten zijn door ervaringen met politie en justitie kennelijk goed op de hoogte van de werkwijze bij opsporing.

Op grond van de hiervoor vermelde conclusies bestond de verwachting dat de tot dan toe ingezette opsporingsmiddelen niet tot het verkrijgen van het benodigde bewijs zouden leiden. Hetgeen op grond van meerbedoelde stukken aannemelijk is geworden omtrent de aard en de ernst van de vermoedelijke strafbare feiten en de daarbij betrokken persoon, alsmede de kennelijke onmogelijkheid langs andere weg te geraken tot het verkrijgen van bewijs van die misdrijven, maakten de inzet van het opsporingsmiddel infiltratie in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk. Bovendien kon met het oog op de effectiviteit van de opsporing en vervolging van de onderhavige feiten in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze onvoldoende resultaat worden verwacht van andere opsporingsbevoegdheden.

Naar het oordeel van het hof brengt het vorenstaande met zich dat het opsporingsonderzoek tegen de verdachte dringend vorderde dat het opsporingsmiddel infiltratie werd ingezet. Naar het oordeel van het hof is zowel aan de (extra) eis van proportionaliteit ten opzichte van het opsporingsbelang als aan de subsidiariteitseis voldaan.

Door de verdediging is voorts aangevoerd dat de infiltratie onrechtmatig moet worden geoordeeld omdat ten onrechte noch in het oorspronkelijke bevel tot infiltratie noch in het bevel tot verlenging daarvan de naam van de verdachte is opgenomen.

Ingevolge art 126h, derde lid, onder letter b van het Wetboek van Strafvordering vermeldt het bevel tot infiltratie onder meer een omschrijving van de groep van personen als bedoeld in het eerste lid. In het bevel tot infiltratie ten aanzien van de verdachte [betrokkene
1] is voldaan aan vorenbedoelde voorwaarde door de groep van personen als volgt te omschrijven: de groepering rondom , , geboren 1963, wonende te , , geboren 1971, wonende te en , geboren 1974, wonende te
---
Noch de wettekst noch enige andere rechtsregel brengt de verplichting met zich ook de naam van de (latere) verdachte of van mogelijk andere leden van de groep van personen waarbinnen, naar redelijkerwijs kon worden vermoed - gelijk in dit geval - misdrijven worden gepleegd of beraamd, in de hiervoor vermelde omschrijving op te nemen. De stelling van de verdediging, dat artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering geen bevoegdheid geeft om bij een infiltratieactie samen te werken met andere tot de groep behorende personen die niet bij name worden genoemd als onderdeel van de groep van personen, vindt geen steun in het recht. Ook is geen sprake van een georganiseerd verband (waarop artikel 126p van het Wetboek van Strafvordering ziet) zoals de verdediging veronderstelt.

Anders dan de verdediging heeft gesteld, zijn in het bevel tot infiltratie de strafbare feiten waarop het onderzoek zich richt voldoende concreet omschreven om de rechter te kunnen laten toetsen of aan de betreffende wettelijke voorwaarde is voldaan. In het bevel tot infiltratie wordt immers verwezen naar feiten en omstandigheden zoals gerelateerd in de Aanvraag. Indien daarover anders zou moeten worden geoordeeld, dan levert een dergelijk verzuim nog niet een dermate ernstige inbreuk op dat daarop de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten volgen, nu het hof niet heeft kunnen vaststellen dat de officier van justitie doelbewust of ter misleiding van belanghebbenden aldus heeft gehandeld.

Niet valt in te zien dat de enkele omstandigheid dat de officier van justitie, door in het bevel tot infiltratie van 31 januari 2000 als strafbare handeling die door de infiltrant zou mogen worden verricht te vermelden: "het verzorgen van een uitvoerlijn", een ernstiger strafbaar handelen heeft gelegitimeerd dan (waarschijnlijk) door de infiltratie aan het licht zou komen. De eventuele aankoop van verdovende middelen voor uitvoer impliceert niet noodzakelijkerwijs dat de middelen het land zullen verlaten.

De verdediging heeft gesteld, dat in strijd met een richtlijn van het college van procureurs generaal zonder mondeling of schriftelijk bevel tot infiltratie van de officier van justitie op 13 januari 2000 met de inzet van het middel infiltratie is aangevangen, als gevolg waarvan is overschreden de dwingend bepaalde geldigheidsduur van zes maanden, die in het bevel tot infiltratie van 31 januari 2000 is vermeld, zodat de toepassing van het middel onrechtmatig is geweest.

Het hof stelt voorop dat artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering niet voorschrijft dat, in geval van een ten tijde van het van kracht worden van dat artikel (1 februari 2000) reeds lopende infiltratie, de termijn van geldigheid van een bevel als in dat artikel bedoeld een aanvang neemt op het tijdstip waarop de lopende infiltratie is aangevangen, dus met terugwerkende kracht moet worden vastgesteld. Anders dan de verdediging kennelijk veronderstelt, wordt met de vermelding van de geldigheidsduur van het bevel geen maximumtermijn voor de infiltratiehandelingen aangegeven. Door de verplichting om de geldigheidsduur in het infiltratiebevel vast te leggen kan de officier van justitie periodiek de noodzakelijke belangenafweging maken, en zulks is hier ook geschied, voor wat betreft de periode 13 januari 2000 tot 31 januari 2000 dus reeds op 31 januari 2000.
Ook indien dit anders zou zijn, kan het door de verdediging gestelde niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden, omdat zulks niet een ernstige inbreuk als hierboven vermeld oplevert. Evenmin is gebleken dat de verdachte door bovenbedoelde gang van zaken in zijn verdediging is geschaad. Naar 's hofs oordeel is omtrent de inzet van de politie-infiltranten ook in de periode van 13 januari
2000 tot 31 januari 2000 voldoende verslag gedaan om behoorlijke controle mogelijk te maken. In deze periode betrof het bovendien slechts de eerste voorzichtige pogingen om contact te leggen met de groepering waarom het hier gaat. Daadwerkelijke infiltratie vond pas plaats op 31 maart 2000.

Daarnaast acht de verdediging het gebezigde opsporingsmiddel infiltratie onrechtmatig, omdat - naar haar mening - op het moment dat werd besloten de verdachte te gebruiken als de persoon die mogelijkerwijs de infiltranten in contact kon brengen met de in het bevel tot infiltratie genoemde personen niet duidelijk was dat die personen het café van de verdachte regelmatig bezochten, zodat het gebruik maken van de verdachte niet zorgvuldig is geschied en zonder redelijke belangenafweging.

Uit het proces-verbaal van 5 juli 2001, opgemaakt door K.A. Lieverdink en L.J.M. Simais en de daarbij behorende bijlagen blijkt dat en zowel alleen als samen het café bezochten, alsmede dat zij telefonisch afspraken maakten elkaar of anderen daar te ontmoeten. Gelet op het vorenstaande mist het verweer dan ook feitelijke grondslag.
De verdediging heeft gesteld dat nadat de contacten met en waren "bevroren" het bevel tot infiltratie is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het is afgegeven, waardoor onrechtmatig is geïnfiltreerd.

Uit het proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2000, opgemaakt door H.E. Smit en A. Nievaart, blijkt dat tijdens een bijeenkomst op
27 juni 2000 door het begeleidingsteam de stand van zaken en het voortgangsproces van de infiltratieactie werd besproken met de officier van justitie mr E.D. Harderwijk, teamleider A.J. van Leeuwen en de coördinatoren van het tactische rechercheteam, waarbij werd besloten om de contacten richting en tijdelijk te stoppen en met verder te onderhandelen over de pseudo-koop van 250.000 pillen.

Niet valt in te zien dat na de hiervoor vermelde beslissing niet meer het doel van het afgegeven infiltratiebevel werd gediend, te weten het verkrijgen van informatie ter opheldering van het misdrijf waarvan verdachte wordt. Artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering laat voldoende ruimte voor een tijdelijke accentverlegging als hier aan de orde in het onderzoek binnen de in dat artikel bedoelde groep van personen. In ieder geval is het hof niet gebleken dat aan de voorwaarden van het bevel toen niet meer werd voldaan. Ook verzet de wet zich er niet tegen dat bij gelegenheid van de verlenging van het bevel (op 20 september 2000) de omschrijving van de groep van personen is aangepast door toevoeging van de naam aan de opsomming van personen rondom wie de groep is gesitueerd, zolang dezelfde persoon maar blijft aangemerkt als de verdachte ten aanzien van wie door het opsporingsmiddel infiltratie in een groep waarvan deze persoon deel uitmaakt, informatie wordt verzameld ter opheldering van het misdrijf waarvan deze persoon (in dit geval steeds ) verdacht wordt. En dat is naar het oordeel van het hof hier het geval."


3.3. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat ten tijde van de uitvaardiging van het op art. 126h Sv gebaseerde bevel tot infiltratie ten aanzien van de verdachte , die in dat bevel was genoemd, de verdenking bestond van een misdrijf als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, te weten de handel in en vervaardiging van verdovende middelen. Het Hof heeft voorts overwogen dat hoewel een bevel tot infiltratie als bedoeld in art. 126h Sv primair tot doel heeft het oplossen van reeds gepleegde strafbare feiten waarvan de betrokkene wordt verdacht, geen rechtsregel of rechtsbeginsel verbiedt om gegevens, verkregen tijdens infiltratiehandelingen in dat kader te gebruiken voor de opheldering van strafbare feiten die na het afgeven van het bevel zijn begaan.
Dat oordeel van het Hof is juist. De desbetreffende klacht van het middel, dat ten onrechte ervan uitgaat dat hier een bevel als bedoeld in art. 126p Sv had moeten worden uitgevaardigd, is dus tevergeefs voorgesteld.


3.4. De tweede klacht van het middel berust op de opvatting dat infiltratie op basis van art. 126h Sv beperkt dient te blijven tot de in dat bevel genoemde of na wijziging daarvan daarin alsnog opgenomen personen. Aangevoerd wordt dat het bevel, waarin als verdachte is aangeduid en waarin , en als leden van de groepering rondom zijn genoemd, in die zin gewijzigd had moeten worden dat, zodra een verdenking tegen als lid van die groepering was ontstaan, deze ook daarin had moeten worden genoemd. Genoemde opvatting is echter - nog daargelaten dat niet valt in te zien dat de verdachte door de enkele gestelde omstandigheid dat onrechtmatig zou zijn gehandeld jegens in rechtens te respecteren belangen zou zijn geschaad - onjuist. In aanmerking genomen hetgeen is bepaald in art. 126, derde lid aanhef en onder a) en b), heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat geen rechtsregel meebrengt dat ook de naam van de (latere) verdachte (alsnog) in de hierboven bedoelde omschrijving moest worden opgenomen en heeft het Hof voorts terecht geoordeeld dat bij infiltratie op basis van art. 126h Sv de infiltrant contacten mag onderhouden en mag samenwerken met mogelijk tot de groep behorende personen.


3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gelet op art. 81 RO geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.


4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 oktober 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 02414/02
Mr. Vellinga
Zitting: 17 juni 2003

Conclusie inzake:


1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder D van de Opiumwet gegeven verbod", 3. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij aan die organisatie leiding heeft gegeven", 4. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod", 5. "medeplegen van poging tot zware mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade en medeplegen van poging tot afpersing" en 6. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.


2. Namens verdachte heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, negen middelen van cassatie voorgesteld.


3. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte het Openbaar Ministerie ontvankelijk heeft geacht in de vervolging van verdachte terwijl diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door de handelwijze van het Openbaar Ministerie opzettelijk althans met grove onachtzaamheid tekort is gedaan omdat het Openbaar Ministerie op onjuiste wijze gebruik heeft gemaakt van de haar in artikel 126h Sv gegeven opsporingsbevoegdheid, althans dat het Hof de verwerping van een terzake gevoerd verweer met onvoldoende redenen heeft omkleed.


4. Blijkens zijn arrest heeft het Hof, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:

"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

Bevel tot infiltratie

Op 31 januari 2000 is door de officier van justitie een bevel tot infiltratie op basis van artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering afgegeven ten name van de verdachte , welk bevel op 28 juli 2000 is verlengd en op 20 september 2000 is gewijzigd. Blijkens de Aanvraag inzet Politie Infiltratie team van 15 november 1999 (hierna: de Aanvraag) bestond ten aanzien van de verdachte ten tijde van het uitvaardigen van het bevel tot infiltratie een verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel
126h, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een emstige inbreuk op de rechtsorde opleverde, te weten de handel in en vervaardiging van verdovende middelen. Anders dan de verdediging stelt het hof vast dat er geen aanwijzingen zijn dat het infiltratieonderzoek niet steeds op de opheldering van dat misdrijf gericht is geweest.

De stelling van de verdediging dat een bevel tot infiltratie in de zin van artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering alleen maar kan worden gegeven met als doel het oplossen van reeds gepleegde strafbare feiten, is in beginsel juist. Geen rechtsregel of rechtsbeginsel verbiedt evenwel het openbaar ministerie om gegevens, verkregen tijdens infiltratiehandelingen op grond van een afgegeven bevel tot infiltratie ex artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering, te bezigen voor de oplossing van een strafbaar feit, gepleegd na het afgeven van dat bevel tot infiltratie.

Door de verdediging is aangevoerd dat op het moment van het afgeven van het bevel tot infiltratie het onderzoek de inzet van het middel infiltratie niet dringend vorderde. Naar de mening van de verdediging had het openbaar ministerie eerst gedurende een langere periode de klassieke opsporingsmethoden moeten hanteren om pas wanneer deze niet tot enig resultaat hadden geleid over te gaan tot het gebruik van het bijzondere opsporingsmiddel infiltratie.

Uit de gegevens die zijn verstrekt in het kader van de vorderingen tot gerechtelijk vooronderzoek inzake de verdachte (en ook van en ) blijkt dat al vanaf mei 1999 gebruik werd gemaakt van andere opsporingsmiddelen in het onderzoek rond de verdachte en de groep van personen waarop het bevel tot infiltratie betrekking heeft. (Ook de gebroeders [betrokkene 6 en betrokkene 13] worden in dit verband reeds genoemd). Op basis van de daaruit verkregen informatie zijn conclusies getrokken, neergelegd in de Aanvraag, inhoudende:


- de verdachten voeren telefoongesprekken in codes of bezigen afgeschermd taalgebruik;

- de verdachten ontmoeten elkaar en anderen op "geheime" locaties;
- het rijgedrag van de verdachten is over het algemeen zodanig, dat doelmatig observeren problematisch is;

- de verdachten wisselen zeer vaak van telefoon, hetgeen de bewijsvoering ernstig vertraagt;

- de verdachten wisselen regelmatig van voertuig en dat zal, ondanks de inzet van technische middelen, de observaties bemoeilijken;
- de verdachten zijn door ervaringen met politie en justitie kennelijk goed op de hoogte van de werkwijze bij opsporing.

Op grond van de hiervoor vermelde conclusies bestond de verwachting dat de tot dan toe ingezette opsporingsmiddelen niet tot het verkrijgen van het benodigde bewijs zouden leiden. Hetgeen op grond van meerbedoelde stukken aannemelijk is geworden omtrent de aard en de ernst van de vermoedelijke strafbare feiten en de daarbij betrokken persoon, alsmede de kennelijke onmogelijkheid langs andere weg te geraken tot het verkrijgen van bewijs van die misdrijven, maakten de inzet van het opsporingsmiddel infiltratie in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk. Bovendien kon met het oog op de effectiviteit van de opsporing en vervolging van de onderhavige feiten in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze onvoldoende resultaat worden verwacht van andere opsporingsbevoegdheden.

Naar het oordeel van het hof brengt het vorenstaande met zich dat het opsporingsonderzoek tegen de verdachte dringend vorderde dat het opsporingsmiddel infiltratie werd ingezet. Naar het oordeel van het hof is zowel aan de (extra) eis van proportionaliteit ten opzichte van het opsporingsbelang als aan de subsidiariteitseis voldaan.

Door de verdediging is voorts aangevoerd dat de infiltratie onrechtmatig moet worden geoordeeld omdat ten onrechte noch in het oorspronkelijke bevel tot infiltratie noch in het bevel tot verlenging daarvan de naam van de verdachte is opgenomen.

Ingevolge art 126h, derde lid, onder letter b van het Wetboek van Strafvordering vermeldt het bevel tot infiltratie onder meer een omschrijving van de groep van personen als bedoeld in het eerste lid. In het bevel tot infiltratie ten aanzien van de verdachte [betrokkene
1] is voldaan aan vorenbedoelde voorwaarde door de groep van personen als volgt te omschrijven: de groepering rondom , , geboren 1963, wonende te , , geboren 1971, wonende te en , geboren 1974, wonende te
---
Noch de wettekst noch enige andere rechtsregel brengt de verplichting met zich ook de naam van de (latere) verdachte of van mogelijk andere leden van de groep van personen waarbinnen, naar redelijkerwijs kon worden vermoed - gelijk in dit geval - misdrijven worden gepleegd of beraamd, in de hiervoor vermelde omschrijving op te nemen. De stelling van de verdediging, dat artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering geen bevoegdheid geeft om bij een infiltratieactie samen te werken met andere tot de groep behorende personen die niet bij name worden genoemd als onderdeel van de groep van personen, vindt geen steun in het recht. Ook is geen sprake van een georganiseerd verband (waarop artikel 126p van het Wetboek van Strafvordering ziet) zoals de verdediging veronderstelt.

Anders dan de verdediging heeft gesteld, zijn in het bevel tot infiltratie de strafbare feiten waarop het onderzoek zich richt voldoende concreet omschreven om de rechter te kunnen laten toetsen of aan de betreffende wettelijke voorwaarde is voldaan. In het bevel tot infiltratie wordt immers verwezen naar feiten en omstandigheden zoals gerelateerd in de Aanvraag. Indien daarover anders zou moeten worden geoordeeld, dan levert een dergelijk verzuim nog niet een dermate ernstige inbreuk op dat daarop de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten volgen, nu het hof niet heeft kunnen vaststellen dat de officier van justitie doelbewust of ter misleiding van belanghebbenden aldus heeft gehandeld.

Niet valt in te zien dat de enkele omstandigheid dat de officier van justitie, door in het bevel tot infiltratie van 31 januari 2000 als strafbare handeling die door de infiltrant zou mogen worden verricht te vermelden: "het verzorgen van een uitvoerlijn", een ernstiger strafbaar handelen heeft gelegitimeerd dan (waarschijnlijk) door de infiltratie aan het licht zou komen. De eventuele aankoop van verdovende middelen voor uitvoer impliceert niet noodzakelijkerwijs dat de middelen het land zullen verlaten.

De verdediging heeft gesteld, dat in strijd met een richtlijn van het college van procureurs generaal zonder mondeling of schriftelijk bevel tot infiltratie van de officier van justitie op 13 januari 2000 met de inzet van het middel infiltratie is aangevangen, als gevolg waarvan is overschreden de dwingend bepaalde geldigheidsduur van zes maanden, die in het bevel tot infiltratie van 31 januari 2000 is vermeld, zodat de toepassing van het middel onrechtmatig is geweest.

Het hof stelt voorop dat artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering niet voorschrijft dat, in geval van een ten tijde van het van kracht worden van dat artikel (1 februari 2000) reeds lopende infiltratie, de termijn van geldigheid van een bevel als in dat artikel bedoeld een aanvang neemt op het tijdstip waarop de lopende infiltratie is aangevangen, dus met terugwerkende kracht moet worden vastgesteld. Anders dan de verdediging kennelijk veronderstelt, wordt met de vermelding van de geldigheidsduur van het bevel geen maximumtermijn voor de infiltratiehandelingen aangegeven. Door de verplichting om de geldigheidsduur in het infiltratiebevel vast te leggen kan de officier van justitie periodiek de noodzakelijke belangenafweging maken, en zulks is hier ook geschied, voor wat betreft de periode 13 januari 2000 tot 31 januari 2000 dus reeds op 31 januari 2000.
Ook indien dit anders zou zijn, kan het door de verdediging gestelde niet tot niet ontvankeljkheid van het openbaar ministerie leiden, omdat zulks niet een ernstige inbreuk als hierboven vermeld oplevert. Evenmin is gebleken dat de verdachte door bovenbedoelde gang van zaken in zijn verdediging is geschaad. Naar 's hofs oordeel is omtrent de inzet van de politie-infiltranten ook in de periode van 13 januari
2000 tot 31 januari 2000 voldoende verslag gedaan om behoorlijke controle mogelijk te maken. In deze periode betrof het bovendien slechts de eerste voorzichtige pogingen om contact te leggen met de groepering waarom het hier gaat. Daadwerkelijke infiltratie vond pas plaats op 31 maart 2000.

Daarnaast acht de verdediging het gebezigde opsporingsmiddel infiltratie onrechtmatig, omdat - naar haar mening - op het moment dat werd besloten de verdachte te gebruiken als de persoon die mogelijkerwijs de infiltranten in contact kon brengen met de in het bevel tot infiltratie genoemde personen niet duidelijk was dat die personen het café van de verdachte regelmatig bezochten, zodat het gebruik maken van de verdachte niet zorgvuldig is geschied en zonder redelijke belangenafweging.

Uit het proces-verbaal van 5 juli 2001, opgemaakt door K.A. Lieverdink en L.J.M. Simais en de daarbij behorende bijlagen blijkt dat en zowel alleen als samen het café bezochten, alsmede dat zij telefonisch afspraken maakten elkaar of anderen daar te ontmoeten. Gelet op het vorenstaande mist het verweer dan ook feitelijke grondslag.

De verdediging heeft gesteld dat nadat de contacten met en waren "bevroren" het bevel tot infiltratie is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het is afgegeven, waardoor onrechtmatig is geïnfiltreerd.

Uit het proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2000, opgemaakt door H.E. Smit en A. Nievaart, blijkt dat tijdens een bijeenkomst op
27 juni 2000 door het begeleidingsteam de stand van zaken en het voortgangsproces van de infiltratieactie werd besproken met de officier van justitie mr E.D. Harderwijk, teamleider A.J. van Leeuwen en de coördinatoren van het tactische rechercheteam, waarbij werd besloten om de contacten richting en tijdelijk te stoppen en met verder te onderhandelen over de pseudo-koop van 250.000 pillen.

Niet valt in te zien dat na de hiervoor vermelde beslissing niet meer het doel van het afgegeven infiltratiebevel werd gediend, te weten het verkrijgen van informatie ter opheldering van het misdrijf waarvan verdachte wordt. Artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering laat voldoende ruimte voor een tijdelijke accentverlegging als hier aan de orde in het onderzoek binnen de in dat artikel bedoelde groep van personen. In ieder geval is het hof niet gebleken dat aan de voorwaarden van het bevel toen niet meer werd voldaan. Ook verzet de wet zich er niet tegen dat bij gelegenheid van de verlenging van het bevel (op 20 september 2000) de omschrijving van de groep van personen is aangepast door toevoeging van de naam aan de opsomming van personen rondom wie de groep is gesitueerd, zolang dezelfde persoon maar blijft aangemerkt als de verdachte ten aanzien van wie door het opsporingsmiddel infiltratie in een groep waarvan deze persoon deel uitmaakt, informatie wordt verzameld ter opheldering van het misdrijf waarvan deze persoon (in dit geval steeds ) verdacht wordt. En dat is naar het oordeel van het hof hier het geval."


5. Bij de stukken van het geding bevindt zich een "bevel infiltratie (art. 126 Sv.)" van de Officier van Justitie van het Arrondissementsparket te Den Haag van 31 januari 2000. In dit bevel wordt overwogen, zakelijk weergegeven, dat ten aanzien van de verdachte de verdenking bestaat dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan het op grote schaal verhandelen van synthetische drugs. Tevens wordt daarin overwogen dat er sprake is van een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd en/of gepleegd. Het bevel omschrijft deze groep personen als volgt: de groepering rondom , , . Voorts bevindt zich bij de stukken van het geding een van de Officier van Justitie uitgaande "Verlenging bevel infiltratie (art. 126h Sv.)" van 28 juli 2000 ten aanzien van . In dit bevel tot verlenging van de infiltratie wordt de groep van personen omschreven als: de groepering rondom [betrokkene
1], , en . Ten slotte bevindt zich bij de stukken van het geding een door de Officier van Justitie ondertekende "wijziging bevel infiltratie (art. 126h Sv)" van
20 september 2000 ten aanzien van . In dit stuk wordt overwogen, voor zover thans van belang, dat een wijziging van de eerder afgegeven bevelen van 31 januari 2000 en 28 juli 2000 noodzakelijk is in verband met een nieuwe verdenking met betrekking tot de samenstelling van de criminele groepering. De groep van personen wordt als volgt omschreven: , , , en .


6. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden) houdt onder meer in:

"Hoewel politiële infiltratie bij uitstek een bevoegdheid is voor het onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit, kan er ook behoefte aan bestaan te infiltreren ter opsporing van een ernstig misdrijf, zonder dat sprake is van georganiseerde criminaliteit. Bijvoorbeeld in geval van een doodslag die vermoedelijk is begaan door een verdachte die deel uitmaakt van een groep van personen waarbinnen, naar wordt vermoed, misdrijven, bijvoorbeeld roofovervallen, worden gepleegd of beraamd. Door deel te nemen of mee te werken aan de groep van personen kan informatie worden verkregen ter opheldering van het misdrijf. Bij deze vorm van infiltratie gaat het dus niet om georganiseerde criminaliteit. Bepalend voor de vraag of de bevoegdheid mag worden toegepast is dus niet of er een criminele organisatie is die behoort tot de georganiseerde criminaliteit, bepalend is de ernst van het misdrijf. Het moet gaan om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Wel is deze vorm van infiltratie alleen aan de orde wanneer genfiltreerd wordt in een groep waarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd. Zo'n groep kan verschillende gedaanten aannemen. (...)
In het tweede lid (van artikel 126h Sv; WHV) wordt over "een persoon" gesproken en niet over de verdachte. De infiltrant zal door zijn optreden niet alleen het gedrag van de verdachte kunnen beïnvloeden, maar ook dat van de overige personen die deel uitmaken van de groep waarin hij infiltreert. Daarvoor geldt eveneens dat hij ze niet mag brengen tot ander strafbaar gedrag dan waarop hun opzet reeds tevoren was gericht."(1)


7. Aan het middel ligt blijkens de daarop gegeven toelichting de stelling ten grondslag dat de infiltratie die wordt uitgevoerd op basis van een op grond van artikel 126h Sv gegeven bevel beperkt dient te blijven tot de in dat bevel genoemde - of na wijziging daarin genoemde - personen.


8. Artikel 126h Sv voorziet in het geven van een bevel tot infiltratie in een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd. De wet beperkt de gevallen waarin infiltratie kan worden bevolen tot gevallen van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. De wet eist voor infiltratie niet dat een verdachte bekend is. Zie ook artikel 126h lid 3, aanhef en onder a, Sv, dat eist dat het misdrijf ter zake waarvan verdenking bestaat in het bevel wordt beschreven, doch de naam of een andere aanduiding van de verdachte alleen indien deze bekend is. Evenmin eist de wet dat de groep personen waarin volgens het bevel kan worden geïnfiltreerd, wordt beschreven door het noemen van de namen van de personen die die groep vormen.


9. De parlementaire geschiedenis van de wet bijzondere opsporingsbevoegdheden biedt geen steun aan het stellen van nadere eisen aan de inhoud van het bevel tot infiltratie, die niet in de tekst van de wet tot uitdrukking zijn gebracht, in het bijzonder niet dat daarin de naam van de verdachte en/of van de personen die deel uitmaken van de te infiltreren groep worden genoemd. Daarmee biedt noch de wet noch de wetsgeschiedenis steun voor de stelling van de raadsman dat de infiltratie beperkt dient te blijven tot met name in het bevel genoemde personen.


10. Hoewel het uit een oogpunt van controleerbaarheid van de opsporing en beheersbaarheid van de inzet van infiltranten gewenst is dat de groep personen, waarin moet worden geïnfiltreerd zo concreet mogelijk wordt omschreven en dus ook in de loop van het onderzoek zo mogelijk nader wordt geconcretiseerd of bijgesteld (hetgeen, naar het Hof heeft vastgesteld, op 20 september 2000 ook daadwerkelijk is geschied), brengt de omstandigheid dat dat - zoals volgens de steller van het middel in het onderhavige geval ten aanzien van is geschied - niet zo spoedig als mogelijk was is geschied, niet mee, dat door wet en bevel aan de onderhavige infiltratie gestelde grenzen zijn overschreden.


11. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie van Justitie wegens overschrijding van de in art. 126h Sv gegeven bevoegdheid is door het Hof dus terecht verworpen. Of al hetgeen het Hof te dien aanzien heeft overwogen juist is, kan derhalve in het midden blijven.


12. Het middel faalt.


13. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat het bevel tot infiltratie van 31 januari 2000 voldeed aan de eisen van artikel 126h Sv, althans dat het Hof zijn oordeel terzake onvoldoende met redenen heeft omkleed. Blijkens de toelichting stelt het middel zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt dat het Hof het zogenaamde "Tallon-criterium" uit het oog heeft verloren.


14. Het Hof heeft blijkens zijn arrest, voor zover thans van belang, overwogen:

"Pseudo-koop

Door de verdediging is aangevoerd dat de pseudo-koopacties ten aanzien van de verdachte onrechtmatig zijn geweest, zodat het openbaar ministerie op die grond niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn vervolging. Daartoe is, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

Niet is gebleken dat de verdachte ook zonder tussenkomst van de infiltrant(en) tot het plegen van de onderhavige of soortgelijke feiten zou zijn gekomen. De gerichtheid van diens (tevoren bestaand) opzet had moeten blijken uit concrete inlichtingen, afkomstig van een betrouwbaar gebleken bron die aangaf dat de verdachte voornemens was strafbare feiten te plegen. In dit verband is ook betoogd dat het initiatief bij de totstandkoming van de pseudo-koopacties steeds bij de infiltranten heeft gelegen, die het gesprek zouden hebben gebracht op "tikkels", waarmee kennelijk werd bedoeld: xtc-pillen, en, in een later stadium, op een "grote klapper", oftewel de leverantie van een zeer groot aantal xtc-pillen. De verdachte zou bovendien door toedoen van de infiltranten zijn gebracht tot een ernstiger strafbaar feit dan het feit of de feiten waarop diens opzet tevoren was gericht, te weten de invoer c.q. de handel in verdovende middelen, in plaats van de (illegale) export van alcoholhoudende dranken naar Scandinavië. Ook is aangevoerd dat de aard en intensiteit van het optreden van de infiltranten zodanig zijn geweest dat de verdachte daartegen onvoldoende weerstand heeft kunnen bieden, bijvoorbeeld door de dreiging die uitging van de infiltrant A760, die er herhaaldelijk en met klem op wees dat hij zich aan zijn afspraken diende te houden in die gevallen waarin daarin nalatig was gebleven.

Het hof overweegt daarover, op de voet van hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft opgemerkt, het volgende.

Algemeen
Blijkens de wetsgeschiedenis bij artikel 126h en volgende van het Wetboek van Strafvordering omvat de bevoegdheid tot infiltratie de bevoegdheid tot pseudo-koop. Het in het belang van het onderzoek afnemen van een goed van een deelnemer van de geïnfiltreerde groep kan plaatsvinden als een vorm van deelnemen aan een georganiseerd verband. Dat betekent dat - aldus de Memorie van Toelichting p. 33 - 'het bevel tot infiltratie (...) tot pseudo-koop (kan) legitimeren. In dat geval is er geen apart bevel op grond van art. 126l of 126q vereist.' Door te spreken van "een persoon" illustreert het tweede lid van artikel
126h dat de infiltrant door zijn optreden niet alleen het gedrag van de als verdachte aangemerkte persoon of personen kan beïnvloeden maar ook van de overige personen deel uitmakend van de groep waarin hij infiltreert (Memorie van Toelichting, blz. 74). Het hof beschouwt de uitgevoerde pseudo-kopen bij de (latere) verdachte dan ook als uitgevoerd binnen het kader van de infiltratie binnen de groep c.s.

Dat betekent kort gezegd dat, gelet op het feit dat het hof het inzetten van dat opsporingsmiddel op de hierboven uiteengezette gronden rechtmatig acht, in zijn ogen ook de aankopen door de infiltranten A730 en A760 van monsters en van partijen xtc-pillen van de verdachte op de wet gegrond zijn. Niet alleen is in het infiltratiebevel van 31 januari 2000 de bevoegdheid tot pseudo-koop uitdrukkelijk opgenomen, ook blijkt uit de brief van het College van procureurs-generaal d.d. 25 juni 2001 dat met de inzet van dit middel in zoverre steeds zorgvuldig is omgesprongen dat bij iedere nieuwe aankoop overleg is gevoerd met en toestemming is gevraagd aan dat college over de (verdere) inzet van dit opsporingsmiddel. Aan het voorgaande doet niet af dat - blijkens de stukken van het geding - oorspronkelijk slechts werd gezien als tussenpersoon die mogelijk contact kon leggen met een van de in het infiltratiebevel genoemde personen.

De pseudo-koopactie
Pseudo-koopacties dienen te worden getoetst aan het "Tallon-criterium" neergelegd in artikel 126h, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering en uitvloeisel van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Van onrechtmatige uitlokking van zou sprake zijn geweest indien hij door het optreden van A730 zou zijn gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet tevoren reeds was gericht.

Gelet op de navolgende omstandigheden heeft het hof kunnen vaststellen dat niet door het optreden van de infiltranten tot andere strafbare feiten is gebracht dan waarop zijn opzet tevoren al was gericht en dat bovendien het initiatief heeft genomen tot de eerste levering van monsters en tot de eerste pseudo-koop van 31 maart 2000. Op grond van die omstandigheden - naast het reeds genoemde feit dat het café van verzamelplaats van de groep was - konden de infiltranten ook in redelijkheid menen - in weerwil van hetgeen de verdediging daaromtrent stelt - dat deel uitmaakte van de groep van personen rondom die immers van soortgelijke feiten werd verdacht. (Uit later onderzoek is ook gebleken dat de door geleverde pillen soortgelijk waren aan de door geleverde pillen). Dat in dit verband gesproken wordt over "celstructuur" ontneemt aan de hele structuur niet het karakter van groep van personen in de zin van artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering.

Die omstandigheden komen duidelijk naar voren in de door de verbalisanten A730 of A760 op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van bevindingen (op respectievelijk 25 februari 2000, 18 maart 2000,
24 maart 2000, 28 maart 2000, 31 maart 2000, 4 april 2000, 17 april
2000, 27 april 2000 en 11 mei 2000), met name uit de hieronder genoemde gedeelten:


- 25 februari 2000. Direct nadat ik het café verlaten had, hoorde ik, dat mij nariep. Ik draaide me om en liep terug naar . Op het moment dat ik mij op enige meters van bevond en hem aankeek, hoorde ik dat zei: "Ik heb misschien wel handel voor je. Daar hebben we het de volgende keer wel over." Ik antwoordde dat we dat zeker moesten doen, maar dat ik wegmoest. Hierna werd het gesprek beëindigd en vertrok ik.


- Op 17 maart 2000, tussen omstreeks 16.10 uur en 17.00 uur, bezocht ik (...) een café genaamd , gevestigd te Delft aan de . (...) vroeg onder andere of ik mijn zaken in Zweden nog had kunnen regelen. (..) Hierna ontstond een algemeen gesprek over Zweden en Denemarken. (.) zei in dat gesprek onder andere dat de drank in Zweden en Denemarken erg duur was en nog steeds is, waarop ik hem antwoordde dat een fles sterke drank daar ongeveerf
200,- kostte en dat dat dus hele lucratieve handel was. (..) Ik hoorde dat mij vroeg: "Zit jij ook in die gevaarlijke handel of eh... ?"Ik keek hierop achtereenvolgens naar de bezoekers in het café en weer naar en gaf hem geen antwoord. (..) Omstreeks 17.00 uur verliet ik samen met het café (...) bracht mij met een blauwe bestelbus van autoverhuur naar mijn auto. Tijdens de rit zei mij onder andere dat als hij dingen deed die niet mochten hij altijd een auto huurde. parkeerde de bus op een aantal meters achter mijn auto, waarna wij samen naar mijn auto liepen. Terwijl we liepen, zag ik dat zich omdraaide en in de richting van zijn café wees. Ik hoorde dat hij zei: "Dat café is niks, dat is alleen maar een dekmantel". Ik gaf hierop geen antwoord. Aangekomen bij mijn auto opende ik de bagageruimte. Hierin stonden twee dozen, met daarin kleding en sportschoenen. Het betrof kleding, voorzien van vervalste merknamen.
Ik zei , dat hij uit kon zoeken en dat het mij niets uitmaakte wat hij ermee deed. (..) Vrij plotseling draaide hij zich naar mij om en zei tegen mij: "Ik kan jullie helpen, met je handel, fl
2,- per stuk, fl. 2.35 per stuk en fl. 2.80 per stuk, drie kleuren en alle stempels". Hierna hield even op met praten en keek mij vragend aan. Ik keek ook aan en vroeg "Wat? Pillen?". antwoordde dat ik zoveel pillen kon kopen, als ik wilde. Ongelimiteerd. zei, dat hij op de eerste rang zat, direct bij de bron en dat ze daarom zo goedkoop waren.(...) Hij vertelde mij daarna, dat hij wel eens gezeten had voor pillen in het buitenland en dat hij het daarom nu zo deed.


- 23 maart 2000. Hij gaf mij daarna de envelop met daarin de zes xtc-pillen. zei, dat ik ze na kon laten kijken en dat ik dan wel zou merken, dat de xtc-pillen goed waren. Volgens waren het drie kwaliteiten. Hij zei al jaren op deze manier zaken te doen. zei dat hij niet meer landelijk verkocht in verband met de isico's. Hij verkocht nu alleen als de pillen voor de export bestemd waren.


- 27 maart 2000. vertelde dat hij eens een stempel in de vorm van een motorfiets voor de Hells Angels had laten maken. Dat kostte hem toen fl. 2800,-.


- 31 maart 2000. Onderweg naar deze parkeerplaats vertelde [betrokkene
5] onder andere, dat hij vijfduizend Eurootjes, vijfduizend Diamantjes en een handje Smurfjes meegenomen had. De verschillende opdrukken kwamen volgens omdat hij het op het laatste moment had moeten regelen. De smurfjes waren volgens hem een nieuw soort xtc-pil. Volgens zat er een stof in die de PMK sneller en heviger liet werken. Ze kostten fl. 2.10 per stuk. De prijs was zo laag, omdat er minder PMK inzat. Hierna volgde een technisch verhaal van over de vervaardiging van xtc, speed en pillen.(...). Hij zei, dat de organisatie waarvoor hij werkte zo goed was, dat als een poot afviel, alles gewoon door kon gaan. De kwaliteit van de pillen zou hetzelfde blijven en grotere partijen was ook geen probleem. Wel moesten we hem bij grotere partijen, zoals honderdduizend xtc pillen, eerder bellen. Kleinere partijen konden wij gewoon daags tevoren bestellen, waarna hij het kon regelen.


- 3 april 2000. Hierna begon uit te leggen waarom het vorige week niet zo goed gelopen was. Bij een hele grote hennepkwekerj van hem was vorige week een controle van het energiebedrijf geweest. Daardoor had hij twee dagen en nachten door moeten werken. Dit om de stroom om te leggen.


- 14 april 2000. Hij vertelde dat hij behoorde tot een grote organisatie, de beste van Nederland, waar de kwaliteit en de productie van de xtc-pillen nooit in gevaar kwamen.


- 26 april 2000. bestuurde de auto, terwijl ik naast hem zat. Op het moment, dat ik bij in de auto stapte rook ik een sterke hennepgeur. rook dit kennelijk ook. Hij zei, dat er achter in de auto drie vuilniszakken gevuld met toppen van weedplanten lagen. Hij zei dat die die ochtend geoogst waren en nu gedroogd en verwerkt moesten worden. Terwijl wij op weg waren naar zijn woning zei mij dat het verstandig zou zijn als wij in Zweden een grote voorraad xtc-pillen, zo'n 100.000 stuks, weg zouden leggen. Dit om van daaruit onze klanten te bevoorraden. Volgens hadden wij dan minder transportrisico. Nu vervoerden wij regelmatig een klein aantal xtc-pillen en daarvoor kreeg je volgens hem in Zweden net zoveel straf als een grote partij xtc-pillen. Ik zei , dat ik dat een goed idee vond en dat ik er op terug zou komen.


- 10 mei 2000. Hierna hadden wij een gesprek over gestolen en omgekatte auto's waarin aangaf dat hij ook aan gestolen auto's kon komen. Hij bood mij een BMW 328i, in een speciale uitvoering, een jaar oud, voor de prijs van fl. 7500,- aan. Deze auto was niet omgekat, de sleutels zaten er wel bij, maar de papieren niet. Vervolgens bood hij mij nog een Mercedes CLK en een Porsche 911 aan. Dit waren ook zogenaamde "hete" auto's en moesten nog omgekat worden. zei mij op een bepaald moment, dat hijzelf ook in een omgekatte auto reed. Hij had een auto gekocht om op te knappen, maar dat opknappen viel zodanig tegen, dat hij een gestolen Golf van de nummers van de opknapper had voorzien.

heeft ter terechtzitting van de rechtbank van 3 juli
2001 als getuige verklaard dat hij niet als eerste in een gesprek voor
17 maart 2000 de pillenhandel ter sprake heeft gebracht. A730 zou in verband met zijn slechter lopende handel gezegd hebben op zoek te zijn naar nieuwe handel. Daarbij zou deze vragend hebben gezegd dat "tikkels" toch ook goede handel waren.

Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat A730 zich op een dergelijke manier heeft uitgelaten maar dat, zelfs indien dit wel het geval zou zijn geweest dat niet zonder meer met zich meebrengt dat het initiatief tot de verkoop van xtc-pillen niet van [betrokkene
5] maar van A730 is uitgegaan.
Uit de hele gang van zaken zoals die is neergelegd in de hierboven genoemde processen-verbaal van bevindingen komt de actieve rol van naar voren.

De verdediging en hebben weliswaar aangevoerd dat de inhoud van die processen-verbaal niet klopt, dat cruciale momenten zich uitsluitend zouden hebben afgespeeld in "één op één situaties" waarbij alleen was met de infiltrant A730, hetgeen (zo verstaat het hof de verdediging) de betrouwbaarheid van het gerelateerde omtrent die momenten ernstig afbreuk doet en dat er - ten onrechte - een (te) eenzijdige nadruk op de rol van is gelegd, maar na zorgvuldige lezing van die processen-verbaal en op grond van wat hierna onder het kopje Zorgvuldigheid is overwogen acht het hof dat alles niet aannemelijk geworden.

De aard en de intensiteit van het optreden van de infiltranten Ter terechtzitting van de rechtbank op 3 juli 2001 heeft [betrokkene
5] als getuige - kort samengevat - verklaard dat hij nooit fysiek of anderszins bedreigd is door A730 of A760. Wel was hij onder de indruk van A760, die nogal zakelijk overkwam en hem er herhaaldelijk aan herinnerde dat afspraken afspraken waren en dat hij niet steeds zijn afspraken moest vergeten of veranderen, want dat de afnemers dat niet "pikten". Ook heeft toen en daar meegedeeld dat hij vond dat hij niet terug kon omdat hij al geld had geaccepteerd dat hij niet kon teruggeven omdat hij het al gedeeltelijk had uitgegeven.

Het hof is van oordeel dat noch op grond van het voorgaande noch op enige andere grond aannemelijk is geworden dat van ontoelaatbare druk op sprake is geweest."


15. Het middel heeft niet betrekking op onrechtmatig handelen waardoor verdachte in zijn rechtens te beschermen belangen is geschaad, maar op onrechtmatig handelen jegens een derde. (2) Reeds daarom faalt het.


16. Ook anderszins gaat het middel overigens niet op. Het onder het hoofd "de pseudo-koopactie" gegeven oordeel van het Hof dat niet tot andere strafbare feiten is gebracht dan die waarop zijn opzet reeds tevoren gericht was geeft niet blijkt van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is overigens zodanige verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het zich niet leent voor verdere toetsing in cassatie.


17. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het bevel tot infiltratie de infiltrerende opsporingsambtenaren zou legitimeren tot strafbare feiten die het opzet van te boven gingen. Die omstandigheid, wat van de juistheid daarvan ook zij, maakt het voorgaande niet anders. Uit die enkele omstandigheid vloeit immers niet voort dat daadwerkelijk tot andere strafbare feiten is gebracht dan die waarop zijn opzet reeds tevoren gericht was.


18. Het derde middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat verdachte en/of anderen binnen de groep waarvan deel zou uitmaken niet zijn gebracht tot andere handelingen dan die waarop hun opzet reeds was gericht, althans dat het Hof zijn beslissing terzake onvoldoende met redenen heeft omkleed.


19. Ook dit middel heeft niet betrekking op onrechtmatig handelen waardoor verdachte in zijn rechtens te beschermen belangen is geschaad, maar op onrechtmatig handelen jegens een derde. (3) Reeds daarom faalt het.


20. Voor zover er overigens in de toelichting op het middel van wordt uitgegaan dat een pseudokoop in het kader van een infiltratie moet voldoen aan de eisen die in artikel 126i Sv aan pseudokoop buiten het verband van infiltratie worden gesteld in die zin dat in het kader van infiltratie alleen pseudo-koop van een verdachte kan plaatsvinden, vindt het geen steun in de wet. De wetgever heeft er immers uitdrukkelijk voor gekozen om slechts de pseudo-koop in artikel 126i Sv - in tegenstelling tot een door de bevoegdheid als bedoeld in artikel 126h Sv omvatte pseudokoop - te beperken tot koop van een verdachte.(4)

21. Het vierde middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de inzet van het middel infiltratie ex artikel 126h Sv geen schending van de persoonlijke levenssfeer heeft opgeleverd dan wel dat die schending was gelegitimeerd door een wettelijk voorschrift, althans dat de beslissing terzake door het Hof onvoldoende met redenen is omkleed.


22. Het Hof heeft blijkens zijn arrest, voor zover thans van belang, onder meer overwogen:

"Schending persoonlijke levenssfeer

Door de verdediging is voorts nog aangevoerd dat onrechtmatige infiltratie een schending met zich brengt van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen en dat aldus artikel 8, lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is geschonden.
De stelling dat het middel infiltratie per definitie strijd oplevert met de uitgangspunten in mensenrechtenverdragen, vindt geen steun in het recht.
Er kunnen zich weliswaar inbreuken voordoen op aspecten van de privacy, zoals het familie- en gezinsleven of een woning van een verdachte, doch deze deden zich in de onderhavige zaak in slechts zeer ondergeschikte mate voor.
In casu heeft de infiltrant eenmaal een (kort) bezoek gebracht aan het huis van de verdachte . Voor het overige heeft de infiltratie plaatsgevonden in café en op andere openbare plaatsen. Met betrekking tot de verdachte was, naar het oordeel van het hof, gelet op de stukken van het geding geen sprake van inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, nu deze zich uit eigen beweging tegenover beide infiltranten heeft voorgedaan als een persoon die daadwerkelijk bereid en in staat was aanzienlijke hoeveelheden xtc te verhandelen, en zich ten volle bewust was dat hij zich schuldig maakte aan de delicten in de Opiumwet en dientengevolge het risico liep dat hij infiltranten zou ontmoeten, wier taak het was strafbare handelingen aan het licht te brengen. Daarbij neemt het hof in aanmerking, dat het hier ging om contacten met derden die de verdachte vrijelijk aanging en onderhield en waarin hij zelf kon bepalen en bepaalde hoeveel hij omtrent zijn handel en wandel aan zijn gesprekspartners zou prijsgeven. De enkele omstandigheid dat de verdachte niet op de hoogte was van de hoedanigheid van zijn contactpersonen doet daaraan niet af.
Zelfs indien deze infiltratieactie een inbreuk op de privacy met zich mee zou brengen, dan is het hof van oordeel dat deze wordt gelegitimeerd door artikel 8, lid 2 van het verdrag, immers berust op wetgeving in formele zin (artikel 2 van de Politiewet 1993 respectievelijk de titels IVa en V van boek 1 van het Wetboek van Strafvordering) dus is "in accordance with the law" terwijl een legitiem doel wordt nagestreefd. Bovendien kan de infiltratie worden gekenmerkt als "necessary in a democratic society" nu, gelijk in het bovenstaande onder het kopje Bevel tot infiltratie is overwogen, bij de inzet van het middel infiltratie is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit."


23. Blijkens de toelichting op het middel heeft de beweerdelijke - volgens het middel niet rechtens gelegitimeerde - schending van de persoonlijke levenssfeer zich tijdens het infiltratietraject voorgedaan jegens . Het middel heeft dus niet betrekking op onrechtmatig handelen waardoor verdachte in zijn rechtens te beschermen belangen is geschaad, maar op onrechtmatig handelen jegens een derde. Reeds daarom faalt het middel, wat het Hof te dien aanzien ook heeft overwogen.


24. Het vijfde middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is geweest van schending van artikel 126ff Sv, althans dat het die beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed.


25. Het Hof heeft blijkens zijn arrest, voor zover thans van belang, onder meer overwogen:

""Doorlaten"

Door de verdediging is aangevoerd dat een door een lid van het infiltratieteam op 15 juni 2000 waargenomen partij van twee boodschappentassen met vermoedelijk speed- en xtc-pillen ongemoeid is gelaten. Daarnaast zou de infiltrant bij de verdachte op 15 juni 2000 een (vuur)wapen hebben waargenomen. Die pillen zijn daardoor hoogstwaarschijnlijk op de markt gekomen, waarmee het infiltratieteam zich opzettelijk heeft schuldig gemaakt aan handelen in strijd met artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering ("doorlaten"). Daarmee is het infiltratietraject onrechtmatig.

Het hof verwerpt dit verweer.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen 03/2000 is na waarneming van de pillen en het (vuur)wapen geen actie ondernomen omdat de locatie van de woning waar deze waren waargenomen niet voldoende duidelijk was geworden om ingrijpen op korte termijn mogelijk te maken en omdat de woningen die in aanmerking kwamen, niet zonder afbreukrisico voor het onderzoek onderzocht konden worden. Verder blijkt uit dat proces-verbaal dat rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat de verdachte de tassen als een "test" in de woning had geplaatst en ze weer had weggehaald, dat het niet zeker was dat de pillen in de tassen verboden stoffen zouden bevatten en dat tussen ontdekking en mogelijke actie een onaanvaardbaar tijdsverloop van enkele uren zou plaatsvinden.
Gelet op de omstandigheden die aldus tot het achterwege laten van nader onderzoek hebben geleid is naar het oordeel van het hof geen sprake geweest van een handelen in strijd met het bepaalde in de zin van artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering.

Ten aanzien van het vuurwapen heeft de infiltrant gerelateerd in zijn proces-verbaal Pl no. 017/2000 dat hij het vermoeden had dat de verdachte een vuurwapen bij zich had, nu de verdachte het over een "kanonnetje" had en met zijn jas schudde. Hij wist het dus niet.
Naar het oordeel van het hof is daarom zulk een vermoeden onvoldoende om te kunnen oordelen dat sprake is geweest van een handelen in strijd met het bepaalde in de zin van artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering."


26. Uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel
126ff Sv blijkt niet dat die bepaling in het leven is geroepen in het belang van de verdachte. Voorts blijkt daaruit en uit artikel 140a Sv dat de handhaving van het verbod op doorlaten onder directe controle van het College van procureurs-generaal en de minister van justitie geschiedt. De verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, kan zich niet op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten beroepen voor zijn betoog dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Dat brengt mee dat indien, zoals in het verweer waarop het middel ziet, een beroep wordt gedaan op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten als omschreven in artikel 126ff Sv, een dergelijk verweer slechts kan worden verworpen.(5)


27. Het Hof heeft het verweer, ook al is dit op een andere grond geschied, dus terecht verworpen. Het middel faalt.


28. Het zesde middel klaagt over schending van artikel 315 Sv doordat het Hof heeft geoordeeld dat de stukken van de Centrale Toetsings Commissie (hierna: CTC) niet aan het dossier behoefden te worden toegevoegd, althans doordat het Hof zijn beslissing dienaangaande onvoldoende met redenen heeft omkleed.


29. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2002 heeft de raadsman aldaar onder meer het volgende aangevoerd:

"Wat betreft de Centrale Toetsingscommissie (hierna te noemen: CTC) is de verdediging van mening dat de CTC over de zaak niet juist is voorgelicht. De verdediging verzoekt daarom om overlegging van alle op deze zaak betrekking hebbende CTC-stukken. Subsidiair verzoekt de verdediging dat de voorzitter van het College van Procureurs-generaal mr J.L. de Wijkerslooth, als getuige zal worden opgeroepen, of een lid van de CTC."


30. Blijkens hetzelfde proces-verbaal heeft het Hof dit verzoek op de navolgende gronden afgewezen:

"- het verzoek tot overlegging van de CTC-stukken als door de verdediging bedoeld en subsidiair het horen van de voorzitter van het College van Procureurs-generaal mr J.L. de Wijkerslooth of een lid van de CTC wordt, als niet noodzakelijk respectievelijk niet in strijd met enig verdedigingsbelang, afgewezen nu naar het oordeel van het hof de overlegging van bedoelde stukken dan wel het horen van één der bedoelde functionarissen als getuige - in aanvulling op de reeds in het dossier aanwezige stukken - redelijkerwijze niet van belang is voor enige te nemen beslissing in deze zaak."


31. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Voorzover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs moet worden aangenomen dat - behoudens de bevoegdheid van de verdediging om harerzijds stukken in het geding te brengen en behoudens het bepaalde in artikel 414 Sv - de officier van justitie de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. Indien een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld heeft de rechter-commissaris een soortgelijke taak ten aanzien van de resultaten van het gerechtelijk vooronderzoek. In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. De rechter kan hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het openbaar ministerie, alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken gelasten.(6)


32. In de hiervoor geciteerde overwegingen ligt als kennelijk oordeel van het Hof besloten dat de stukken van de CTC niet zijn aan te merken als stukken die - in aanvulling op de reeds in het dossier aanwezige stukken - redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen a) de zich in het dossier bevindende aantekeningen van het Openbaar Ministerie met betrekking tot de verzoeken van de verdediging ten aanzien van de zitting van 30 januari 2002 waarin wordt vermeld dat het College van Procureurs-Generaal in de visie van het Openbaar Ministerie onverplicht de verdediging ter wille heeft willen zijn door aan te geven dat de CTC en het College van Procureurs-Generaal niet onjuist zijn voorgelicht door de Officier van Justitie en dat de stelling van de verdediging dat zulks wel uit de brief van het College van Procureurs-Generaal blijkt, feitelijke grondslag mist; en b) dat de toetsing door de CTC in zoverre niet van belang is dat de rechter in het gegeven geval zelfstandig de gebezigde opsporingsmethoden dient te beoordelen, hetgeen het Hof ook heeft gedaan.(7)


33. Het middel faalt.


34. Het zevende middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het vervaardigen, bereiden, bewerken, verkopen en afleveren van 257.048 pillen bevattende MDMA.


35. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard, voor zover thans van belang, dat:

"hij in de periode van 3 juli 2000 tot en met 24 oktober 2000 te Delft en/of Waddinxveen en/of Udenhout (gemeente Tilburg) en/of Eindhoven en/of Schiedam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft vervaardigd en bereid en/of bewerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of vervoerd, ongeveer
257.048 tabletten, bevattende MDMA (3, 4-methyleendioxymethamfetamine) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I"


36. Het Hof heeft terzake de volgende bewijsmiddelen gebruikt, zakelijk weergegeven:


1. een ambtsedig proces-verbaal van politie inhoudende de bevindingen van de infiltrant A730:

"Op 3 juli 2000 ontmoetten wij, infiltranten A730 en A760, in opdracht van en in overleg met ons begeleidingsteam op een terras gelegen voor restaurant De Sphinx, aan de Nesse te Waddinxveen. Wij hadden met een gesprek over de aankoop van een grote partij xtc-pillen, het vervoer en de prijs daarvan. [Betrokkene
5] zei dat hij samenwerkte met twee broers en dat degene die over de prijs kon beslissen vast zat en alleen in het weekend verlof had. Ze moesten dus in het weekend afspreken. Volgens waren er in zijn organisatie op een groot aantal plaatsen pillenmachines weggezet. Viel er om wat voor reden dan ook een machine weg, dan kon de rest gewoon doordraaien.
De leeggevallen plaats kon dan in korte tijd weer opgevuld worden."


2. een geschrift, te weten een verslag van een afgetapt telefoongesprek:

"Datum: 16 augustus 2000
Gebelde/beller: /
Tijdstip: 13.55 uur
Inhoud gesprek:
: He ik heb die gek effe gezien..het wordt zeven uur..ken die pas.
: 's Avonds?
: Ja.
: Zaterdag?
: Ja dus ehh ja dat heb ik gewoon maar met hem afgesproken.
: Oja dat is goed."


3. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de bevindingen van de infiltrant A730:

"Op zaterdag 19 augustus 2000 begaf ik mij in opdracht van en in overleg met mijn begeleidingsteam, in gezelschap van de infiltrant A760, naar Waddinxveen, om daar op het terras van het restaurant De Sphinx, te ontmoeten. Omstreeks 19.00 uur kwamen wij op de afgesproken plaats aan. Ik zag dat in gezelschap van een mij onbekende man, op het terras voor de Sphinx zat. Deze onbekende stelde zich aan mij voor als . Ik vroeg wat hij met de prijs van de xtc-pillen kon doen, bij de aankoop van zo'n groot aantal. wees toen op [betrokkene
6] en zei, dat hij degene was die over de prijzen kon onderhandelen. noemde een prijs van f 1,85 per pil, bij een afname van grote partijen, en 80 mg werkzame stof per pil. zei verder dat wij onze pillen tenminste een week van tevoren moesten bestellen, omdat hij tijd nodig had om ze te maken. vroeg aan A760 hoeveel pillen we nu eigenlijk wilden hebben. A760 zei dat het in principe om 250.000 xtc-pillen ging. zei dat hij genoeg wist."


4. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de bevindingen van de infiltrant A730:

"Op 25 augustus 2000, omstreeks 19.00 uur, begaf ik mij in opdracht van en in overleg met mijn begeleidingsteam, vergezeld van de infiltrant A760 naar Waddinxveen, om aldaar op het terras voor het restaurant De Sphinx aan de Nesse, te ontmoeten. Om omstreeks 19.45 uur voegde zich bij ons op het terras. Hij zei dat er een probleem was. Volgens hadden hij, en nog een derde persoon, de financiële man van de organisatie, overleg gehad. De uitslag van dit overleg was, dat wij een week voordat wij de partij van 250.000 xtc-pillen geleverd wilden hebben, vijftigduizend gulden borg/voorschot moesten betalen. Volgens was degene die de xtc-pillen maakte. zei ook dat hij niet had mogen spreken over de financiële man. Die man wilde niet genoemd worden en zou zich zeker niet laten zien."


5. geschriften, te weten verslagen van afgetapte telefoongesprekken:

"Datum: 25 september 2000
Gebelde/beller: / / Tijdstip: 18.15 uur
Inhoud gesprek:
: rij maar deze kant op
: hoe laat zullen we een uur of negen? Tijdstip: 20.02 uur
Inhoud gesprek:
: ik rij nu naar beneden"


6. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de bevindingen van de infiltrant A730:

"Op 26 september 2000, omstreeks 13.55 uur, ontmoette ik in opdracht van en in overleg met ons begeleidingsteam in zijn restaurant aan de Nesse te Waddinxveen. vertelde mij onder meer dat hij de avond ervoor bij de grote man was geweest en dat hij met hem nu alles geregeld had. zei dat de grote baas duidelijkheid wilde hebben over onze bestelling. Op dat moment ging de telefoon van . Bij het oppakken van de telefoon zag kennelijk wie hem belde. Ik zag dat hij op zijn telefoon wees en hoorde zeggen: "Dat is hem, de grote baas". zei in dat telefoongesprek onder andere iets over vanavond op dezelfde plaats en noemde een tijdstip van acht uur. vroeg aan mij of hij mijn telefoon mocht gebruiken om de baas te bellen. toetste een telefoonnummer in maar er werd niet opgenomen. zei dat er niet werd opgenomen omdat de baas het telefoonnummer niet herkende. Middels het geheugen van mijn telefoontoestel, zag ik dat het nummer
06- had gepoogd te bellen."


7. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende het methodieken proces-verbaal betreffende de gebruikte opsporingsmethodieken met betrekking tot :

"Bevel onderzoek telecommunicatie middels nummer 06- Gebleken was dat gebruik maakte van een communicatiemiddel geïdentificeerd middels het nummer 06- ."


8. een geschrift, te weten een verslag van een afgetapt telefoongesprek:

"Datum: 26 september 2000
Gebelde/beller: /
Tijdstip: 14.19 uur
Gesprek tekst:
: Zullen we vanavond weer op dezelfde plek afspreken? : Ja, dat is goed.
: Ehh, acht uur.
: Ja goed oké."


9. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de bevindingen van de infiltrant A730:

"Op 29 september 2000, omstreeks 13.15 uur, ontmoetten wij, infiltranten A730 en A760, in opdracht van en in overleg met ons begeleidingsteam op het terras van restaurant De Waard te Waddinxveen, teneinde hem 50.000 gulden als borg/aanbetaling voor een te kopen partij xtc-pillen te overhandigen. Vervolgens zag ik dat A760 een bruine envelop, inhoudende 50.000 gulden aan overhandigde."


10. een geschrift, te weten een verslag van een afgetapt telefoongesprek:

"Datum: 29 september 2000
Gebelde/beller: /
Tijdstip: 13.58 uur
Gesprek tekst:
: Waar spreken we af?
: de afslag bij Capelle, de weg onder links of rechts zit daar geloof ik het hotel of die benzinepomp, ik kom van de andere kant voor mij links, de afslag Capelle en Ommoord staat daar. : Ja dat is goed.
: Ik ben er over 20 minuten."


11. een ambtsedig proces-verbaal betreffende de observatie van op 29 september 2000:

"- 14.08 uur: NN-1 stapt in de en gaat rijden (richting Capelle).

- 14.24 uur: De rijdt rond in de omgeving van het BP-benzinestation nabij afslag Ommoord/Zevenkamp te Rotterdam.
- 14.32 uur: , .56, arriveert ook bij het BP-benzinestation in de . parkeert achter de (achter de BP) en vervolgens stapt als bijrijder in de .

- 14.37 uur: stapt weer uit de en stapt dan weer in zijn Golf de . De bestuurder van de Seat wordt herkend als , .7 1
- (NN-1 betreft dus , verder te noemen )"


12. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van verbalisant Van der Hoek:

"Op 24 oktober 2000 werd verdachte in de Nieuwe Mathenessestraat te Schiedam aangehouden. Tevens werd in genoemde straat een Nissan Sunny met kenteken in beslag genomen. Na onderzoek bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer bleek dat de voornoemde Nissan Sunny op naam stond van verdachte . Op 24 oktober 2000 werd door het observatieteam gezien dat de verdachte kort voor zijn aanhouding als bestuurder van genoemde Nissan Sunny kwam aanrijden in de Nieuwe Mathenessestraat te Schiedam.
Tijdens het verhoor op 7 november 2000 verklaarde (vriendin van ) dat de jas, welke was aangetroffen in de Nissan Sunny , van verdachte is."


13. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen:

"Bij onderzoek in de inbeslaggenomen Nissan Sunny voorzien van het kenteken werden de navolgende goederen aangetroffen en in beslaggenomen:
Op de bijrijderstoel een zwarte jas inhoudende o.a. twaalf biljetten van fl 1.000,- en vijf biljetten van fl. 250,-. Uit onderzoek is gebleken dat deze biljetten op één na identiek zijn aan de bankbiljetten die op 29 september 2000 door verbalisant A760 aan zijn overhandigd als voorschot op de transactie. Op de bijrijderstoel een briefje met daarop een telefoonnummer
06- . Uit onderzoek blijkt dat het telefoonnummer toebehoort aan
---
In het dashboard de asbak met daarin een metalen stempel met een "Vikinghelm" logo."


14. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen:

"In het adressenboekje, aangetroffen op de bijrijderstoel van de Nissan Sunny, trof ik het volgende aan:

1) Een kopie kennelijk van een briefhoofd met daarop "Holland Tabletting Sience".

2) Een print van een internetsite van "Tabletting Equipment" met daarop een afdruk van een "Mixer Granulator".

3) Een tekening van een "Tabletteer presse".
4) Een schets kennelijk van een "Tabletteer presse".
5) Een memoblaadje met o.a. daarop "Korsch Rebuilt machine"."


15. een ambtsedig proces-verbaal betreffende de observatie van op 24 oktober 2000:

"- 08.50 uur: De Caddy rijdt de Tanthofdreef te Delft op.
- 09.08 uur: De Caddy stopt op de Krakeelpolderweg te Delft. Een NN man stapt uit en vervolgt zijn weg met voornoemde Caddy.

- 11.27 uur: De Caddy stopt in de te Delft bij perceel nr. . gaat na aanbellen een portiek binnen. Hier staat tevens de Seat Inca , die even later wegrijdt. De wordt achteruit de middelste garage ingereden.
- 11.40 uur: gaat een aantal keren het laddertje op en neer van de vliering van de garage. Kennelijk haalt hij iets van de vliering (donkere pakjes/zakjes) en legt dit achterin de Caddy
---

- 11.48 uur: stapt in de Caddy en rijdt weg.
- 11.55 uur: parkeert de Caddy bij de koffietent op de Wateringsevest/...brug te Delft. Hij stapt uit en gaat naar binnen.

- 12.00 uur: De Laguna wordt eveneens bij de koffietent geparkeerd. De bestuurder, een mager Indisch mannetje ([betrokkene
8]), gaat ook de koffietent binnen.

- 12.07 uur: en het Indische mannetje komen buiten. gaat achter het stuur zitten van de , het Indische mannetje staat ernaast. Vervolgens rijdt weg.
- 12.17 uur: Bij het Landmeterpad te Delft stapt een NN man in de auto bij , die vervolgens wegrijdt.

- 12.22 uur: De Caddy rijdt naar de Koolmeesstraat te Delft. Daar staat ook de Seat Inca .

- 12.27 uur: De Caddy met achter het stuur rijdt evenals de Seat Inca met achter het stuur.

- 12.55 uur: De Caddy wordt geparkeerd te Overschie (Rotterdam). en stappen uit. [Betrokkene
5] rijdt weg met de Seat Inca .

- 13.00 uur: In de Caddy staan achterin 3 sporttassen, 1 tas is zwart met rood, 1 tas is zwart en 1 tas is zwart met een groen Puma teken."


16. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de bevindingen van de infiltrant A730:

"Op 24 oktober 2000, omstreeks 14.00, ontmoette ik bij het McDonalds restaurant in de Spaanse Polder te Rotterdam teneinde van hem 250.000 xtc-pillen te kopen. Vervolgens reden we met een witte Seat rond, om te zien of we niet gevolgd werden. Na enige tijd kwamen we in Schiedam, waar in een straat de auto van , een grijze Volkswagen Caddy, geparkeerd stond. zei dat de pillen in zijn auto lagen. Ik zag, dat in de laadruimte van de Caddy drie zwarte sporttassen lagen. opende de sporttassen en ik zag dat ze gevuld waren met doorzichtige plastic gripzakken met daarin gele pillen, voorzien van het logo Vikinghelm."


17. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de bevindingen van de infiltrant A760:

"Op 24 oktober 2000, omstreeks 14.00 uur, bevond ik mij in opdracht van en in overleg met ons begeleidingsteam in het Novotel hotel te Eindhoven. Ik had van mijn begeleidingsteam een geldbedrag van fl.
412.500,- ter beschikking gekregen voor de betaling van 250.000 xtc-pillen. De infiltrant A730 belde mij en zei dat de man aan wie ik moest betalen in een groene Renault Laguna zou komen. Omstreeks 14.30 uur verscheen op de parkeerplaats de Renault Laguna. Ik herkende de bestuurder niet. De man liep mee naar mijn auto. Vervolgens pakte ik uit een rugzak een bruine envelop, waar het geld in zat. In de auto overhandigde ik de tas aan de man. De man belde naar en zei dat het geld in orde was. Vervolgens stapte de man met medeneming van de fl. 412.500,- in de Renault Laguna en reed weg."


18. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van de inspecteur van politie Jespers:

"Ik, narcotica expert van de politie Haaglanden, verklaar: op 26 oktober 2000 heb ik de op 24 oktober 2000, in een Volkswagen Caddy, kenteken aangetroffen tassen, inhoudende tabletten, onderzocht. Door mij werd een kleurenreactietest uitgevoerd op een tablet uit elk van d tassen. Hierbij bleek dat het om de vermoedelijke substantie MDMA of 3,4-Methyleendioxymethamfetamine ging."


19. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de strafbare inbeslaggenomen goederen :

"Op 24 oktober 2000 werd onder leiding van een rechter-commissaris, een zoeking verricht in perceel te . In de bijkeuken werden twee mengmachines aangetroffen. Een daarvan was een normaal formaat keukenmachine, merk Kenwood, terwijl de andere een grote mengmachine zonder merknaam betrof. Bij onderzoek bleken in en aan beide mengmachines MDMA resten te zitten.
In de lade van een nachtkastje, links van het twee persoonsbed, in de zogenaamde ouderslaapkamer op de 1e verdieping, werd een revolver aangetroffen van het merk Smith & Wesson, type 38 special, met daarin vijf scherpe patronen, alsmede dertien losse scherpe patronen. In een halkast op de 1e verdieping werden twee zakken met daarin wit poeder aangetroffen. Bij onderzoek bleek in een van de zakken MDMA te zitten."


20. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van de inspecteur van politie Jespers:

"Op 30 oktober 2000 hebben wij de op 24 oktober 2000 in de personenauto in beslag genomen partij verdovende middelen onderzocht. In totaal bevonden zich in de drie tassen 506 plastic gripzakjes met in ieder gripzakje 508 tabletten. In totaal waren er 257.048 tabletten, voorzien van een logo bestaande uit een Vikinghelm. Door ons zijn monsters gemaakt, genummerd GL 113082 t/m GL 113094, welke ter hand zijn gesteld van een deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk.
Op 30 oktober 2000 hebben wij de op 24 oktober 2000 in het perceel te in beslag genomen partij verdovende middelen onderzocht.
o 1 zuurkoolvat wit met rode deksel. Dit vat is in zijn geheel naar het Nederlands Forensisch Instituut gegaan voor onderzoek, voorzien van het nummer GL 113081.
o 1 mixer. In de deksel zaten nog sporen. Het deksel is in zijn geheel naar het Nederlands Forensisch Instituut gegaan voor onderzoek, voorzien van het nummer GL 113073.
o 1 zak fijn wit poeder, met een netto gewicht van 2414 gram. Van dit poeder is een monster gemaakt met het nummer GL 113074. o 1 zak met wit/grijs poeder. Van dit poeder is een monster gemaakt met het nummer GL 113075."


21. een geschrift, te weten een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie, voor zover inhoudende:

"Datum ontvangst: 30 oktober 2000
Verzocht werd om een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van middelen, welke vallen onder de bepaling van de Opiumwet. Onderzoeksmateriaal en conclusie
Kenmerk: GL 113082 t/m GL 113094
Omschrijving: monsters lichtgele gleuftabletten met als diepdruk een Vikinghelm
Conclusie: bevatten MDMA.
MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) is vermeld op lijst I sub C, behorende bij de Opiumwet."


22. een geschrift, te weten een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie, voor zover inhoudende:

"Datum ontvangst: 30 oktober 2000
Verzocht werd om een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van middelen, welke vallen onder de bepaling van de Opiumwet. Onderzoeksmateriaal en conclusie
Kenmerk: GL 113081
Omschrijving: leeg zuurkoolvat
Conclusie: bevat een geringe hoeveelheid N-ethylMDMA. Onderzoeksmateriaal en conclusie
Kenmerk: GL 113073
Omschrijving: resten crèmekleurig poeder op een plastic schermpje Conclusie: bevat MDMA.
Onderzoeksmateriaal en conclusie
Kenmerk: GL 113075
Omschrijving: monster crèmekleurig poeder
Conclusie: bevat MDMA.
MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) is vermeld op lijst I sub C, behorende bij de Opiumwet.
N-ethylMDMA (3,4-methyleendioxyethylamfetamine; MDEA) is vermeld op lijst I sub C, behorende bij de Opiumwet.


24. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen:

"Naar aanleiding van de op 24 oktober 2000, tijdens doorzoeking in perceel te in het kantoor van aangetroffen schoenendoos met diverse bescheiden, heb ik, verbalisant, de genoemde bescheiden onderzocht. Ik trof drie getypte vellen papier aan met daarop kennelijk beschreven een scheikundig proces. Ik heb deze stukken voorgelegd aan de inspecteur van politie J. Jespers, zijnde narcotica-expert van politie Haaglanden. Deze verklaarde dat op genoemde vellen papier scheikundige processen stonden beschreven voor het maken van MDA dan wel MDMA dan wel een gedeelte van zo'n proces. Verder trof ik, verbalisant, twaalf rond uitgeknipte papiertjes aan met daarop elf verschillende getekende logo's en een geplakt logo. Het is mij bekend dat op xtc-tabletten logo's staan. Gezien het bovenstaande is het mogelijk dat genoemde afbeeldingen ontwerpen zijn van logo's, bestemd om ingeslagen te worden in xtc-pillen dan wel dat genoemde logo's reeds bestaande logo's zijn. Voorts trof ik een printafdruk van een webpagina aan, waarop stond afgedrukt een tabletteermachine van het merk Korsch. De datum op de printafdruk was
6 oktober 2000. Verder trof ik in de schoenendoos aan een advertentie van het bedrijf Stephan Nederland B.V. Ik zag dat in de advertentie stond vermeld dat genoemd bedrijf machines en installaties voor laboratoria en industrie leverde met een capaciteit van 20 t/m 2000 kg/uur. Ook heb ik aangetroffen een getypte brief in de Engelse taal. Uit de strekking van de tekst bleek dat eind 1999 een transactie had plaatsgevonden en dat de schrijver bij het typen van zijn brief, september 2000, zijn geld nog niet had ontvangen. Ik zag dat de ontvanger van de brief fl. 700.000,- schuld had bij de schrijver en dat deze inmiddels in termijnen een deel had terugbetaald. Ik zag dat het restbedrag fl. 357.450,- bedroeg."


37. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat ter beoordeling van de cassatierechter slechts staat of hetgeen is bewezenverklaard uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.(8) Aan verdachte zijn handelingen - vervaardigen en bereiden en/of bewerken en/of verkopen en/of afleveren en/of vervoeren - met betrekking tot de xtc-tabletten tenlastegelegd en bewezenverklaard in de vorm van medeplegen. In de rechtspraak is meermalen uitgemaakt dat het voor het bewijs van het medeplegen niet noodzakelijk is dat een medepleger enige uitvoeringshandeling verricht(9) en zelfs niet dat de medepleger bij de feitelijke uitvoering van het delict aanwezig is(10). Maar dan moet het wel zo zijn, dat de samenwerking met de feitelijk pleger zo nauw en volledig is, dat van medeplegen kan worden gesproken(11). Dat is hier het geval. Zulks kan met name volgen uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen 5, 6, 7, 8, 10, 11, 13, 14, 19,
20, 21, 22 en 24. 's Hofs bewezenverklaring van feit 1 is naar de eis der wet met redenen omkleed.


38. Het middel faalt.


39. Het achtste middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie terwijl hij daaraan leiding heeft gegeven.


40. Ten laste van verdachte is, voor zover thans van belang, bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 1 maart 2000 tot en met 24 oktober 2000 te Udenhout (gemeente Tilburg) en/of Delft en/of Schiedam en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, aan welke hij, verdachte, leiding heeft gegeven, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven;
die organisatie betrof een groep personen die zich (telkens) bezig hield met:

- het opzettelijk vervaardigen/of bereiden en/of bewerken en/of verkopen en/of afleveren en/of vervoeren en/of opzettelijk aanwezig hebben van MDMA en/of N-ethylMDA middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en

- het voorhanden hebben van een of meer vuurwapen(s) en
- het plegen van geweldsmisdrijven te weten afpersing en/of mishandeling;

De misdrijven betroffen telkens het handelen in strijd met artikel 2 lid 1 onder B en/of C en/of D van de Opiumwet en/of artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie en/of artikel 317 Wetboek van Strafrecht en/of artikel 300 Wetboek van Strafrecht en/of aanverwante artikelen."


41. Het middel valt in drie klachten uiteen. Ten eerste bevat het middel de klacht dat uit de bewijsmiddelen de bewezenverklaarde periode niet kan worden afgeleid. In het bijzonder doelt de klacht op de aanvangsdatum van de betreffende periode.


42. Naast de eerder vermelde bewijsmiddelen heeft het Hof onder meer voor het bewijs gebruikt:


25. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de bevindingen van de infiltrant A760:

"Op 27 maart 2000, omstreeks 16.30 uur, had ik met een gesprek. Hij vroeg mij of het monster van de xtc-pillen, dat hij eerder aan A730 had gegeven, goed was bevallen en of alles in orde was. Ik zei hem dat er geen problemen waren en alles in orde was gebleken. zei dat hij dit wel had verwacht omdat het gewoon goede kwaliteit was en dat het geen enkel probleem was om op korte termijn elke gewenste hoeveelheid te leveren omdat er voorraad genoeg was. Tevens vertelde hij dat de organisatie erg goed in elkaar zat zodat er altijd geleverd kon worden, zelfs als er een gedeelte van de organisatie zou wegvallen."


26. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de bevindingen van de infiltrant A730:

"Op 31 maart 2000 zei dat de organisatie waar hij voor werkte zo goed was, dat als een poot afviel, alles gewoon door kon gaan, en dat grotere partijen ook geen probleem waren. Wel moesten we bij grotere partijen zoals 100.000 xtc-pillen eerder bellen."


43. Uit de hiervoor in rubriek 36 en 42 genoemde bewijsmiddelen heeft het Hof kunnen afleiden dat het onder 3 bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden in een periode aanvangende op 1 maart 2000. Anders dan kennelijk aan de klacht ten grondslag ligt behoeft de bewezenverklaring niet aldus te worden verstaan dat het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden vanaf de eerste dag van genoemde periode.(12) Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats. De klacht faalt.


44. De tweede klacht is gericht tegen de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de organisatie het oogmerk had op het voorhanden hebben van een of meer vuurwapen(s).


45. Het Hof heeft naast de reeds genoemde bewijsmiddelen onder meer de volgende bewijsmiddelen gebruikt:


23. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen:

"Het op 24 oktober 2000 bij de verdachte in beslag genomen voorwerp is een revolver van het merk Smith & Wesson, type 38 special. Deze revolver is een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3, gelet op artikel 2, lid 1, categorie I onder 1 van de Wet wapens en munitie. De verdachte had tevens 18 stuks voor dit vuurwapen geschikte munitie voorhanden."


29. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de verklaring van die aangifte deed:

Op 20 oktober 2000 kwam ik bij mijn woning aan het te Capelle aan den IJssel en parkeerde mijn auto op het parkeerterrein. Toen ik in de richting van de centrale toegangsdeur van onze flat liep zag ik dat er een donkerkleurige auto aan kwam rijden. Ik zag dat deze auto naast mij stopte. In de auto zaten twee mannen. Ik zag dat een man uitstapte en op mij af kwam lopen. Ik hoorde dat hij tegen mij zei dat hij heette en op zoek naar mij was. Ik zag dat ook de tweede man uitstapte. Ik zag dat deze man een vuurwapen in zijn hand vasthield. Ik zag dat dit een pistool was. Ik zag dat de tweede man het pistool op mij richtte. Ik ben toen naar de achterzijde van de flat gerend om de mannen kwijt te raken. Ik hoorde dat de mannen achter mij aan renden. Op een gegeven moment werd ik door de mannen ingehaald. Hierna ben ik door beide mannen opzettelijk en met kracht meermalen geschopt en geslagen. Hierna werd ik door één van de mannen meermalen met het pistool op mijn hoofd geslagen. Door de klap op mijn hoofd met het vuurwapen ben ik bewusteloos geraakt. Ik denk dat ik drie a vier minuten buiten bewustzijn ben geweest. Toen ik bijkwam zag ik dat dader 1 een vuurwapen op mijn hoofd had gezet. Hij zei tegen mij dat ik moest betalen, anders zouden zij mij doodmaken. Ik zag en voelde dat ik hevig bloedde. Hierna werd ik wederom door beide mannen opzettelijk en met kracht meermalen geschopt en geslagen. Hierna heb ik weer mijn bewustzijn verloren. Toen ik bijkwam zag ik dat er mensen om mij heen stonden. De twee mannen waren inmiddels vertrokken."


30. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een (aanvullende) verklaring van aangever :

"In september 2000 werd ik door gebeld. Hij vroeg of ik hem wilde helpen om 50.000 stuks xtc-pillen te verkopen. Ik heb toen in contact gebracht met een persoon en heb aan beiden duidelijk gemaakt dat ik er verder niets mee te maken wilde hebben. Begin oktober 2000 belde weer op en zei dat de persoon waarmee ik hem in contact had gebracht verdwenen was met de
50.000 xtc-pillen. Tussen begin oktober en de dag dat ik mishandeld werd ben ik meerdere malen door gebeld. [Betrokkene
11] vertelde mij dat hij bedreigd werd. Hij vertelde mij dat de opdrachtgever van de xtc-tabletten ene was. Ik kende deze persoon niet, maar uit geruchten begreep ik dat dit een belangrijk persoon is. Op 18 oktober 2000 belde weer en zei dat hij een afspraak had gemaakt met een man. Deze man zou hij op 19 oktober 2000 in het IBIS hotel te Vlaardingen ontmoeten. Op 19 oktober
2000 omstreeks 10.00 uur ben ik samen met naar het IBIS hotel gegaan. Aldaar heb ik gesproken met een man die zich voorstelde als . Deze man is werkzaam bij . Hij vertelde mij dat ik verantwoordelijk werd gesteld voor de verdwijning van de 50.000 xtc-tabletten, omdat ik de persoon had aangedragen die verdwenen is met de xtc-tabletten. Verder werd er gesteld dat ik maar moest zorgen dat de xtc-tabletten of het geld, volgens zo'n f 160.000,-, boven water zouden komen. Ik heb toen gezegd dat ik er helemaal niets mee te maken heb. Even later ben ik weggegaan uit het hotel. Later op de dag werd ik gebeld door . We hebben toen 's avonds afgesproken bij hem thuis. zou ook aanwezig zijn. Die avond ben ik bij thuis geweest. Ik werd uiteindelijk toch gezien als de verantwoordelijke man. Ik vertelde dat ik er niets mee te maken had en dat ik ook niet zou gaan betalen. vertelde mij dat erg gevaarlijk was en dat hij het inmiddels uit handen had gegeven. Tevens ben ik bedreigd met een vuurwapen en is er tegen mij gezegd dat als ik niet zou betalen, ik doodgeschoten zou worden."


31. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een aanvullende verklaring van aangever :

"Ik heb al verklaard dat ik op 19 oktober 2000 bij thuis ben geweest. Aanwezig waren , die krullenbol , zijn vriendin en ik. zei dat hij met had gesproken en dat deze mij verantwoordelijk hield voor het mislukken van de transactie. zei dat tegen hem had gezegd dat hij het uit handen had gegeven aan een incassobureau. zei dat die incassoploeg fl. 60.000,- per week kost en dat ik die ook moest betalen. zei dat deze ploeg allemaal freefighters waren en jongens die snel schoten. Op
2 november 2000 werd ik gebeld door . Hij zei dat ik eigenlijk vorige week had moeten betalen."


46. Uit deze bewijsmiddelen, bezien in samenhang met het eerder vermelde bewijsmiddel 19, kon het Hof, gelijk het heeft gedaan, afleiden dat de in de tenlastelegging genoemde organisatie het oogmerk had op het voorhanden hebben van een of meer vuurwapens. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. De klacht faalt.


47. De derde klacht is gericht tegen de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat verdachte leiding heeft gegeven aan de organisatie zoals omschreven in de tenlastelegging.


48. Onder "leider" in de zin van artikel 140 lid 3 Sr moet worden verstaan elke persoon die leiding geeft.(13) Gelet op deze omstandigheid kon het Hof uit onder meer de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen 6, 7, 30 en 31 afleiden, gelijk het heeft gedaan, dat verdachte leiding heeft gegeven zoals tenlastegelegd, aan welk begrip de steller van de tenlastelegging kennelijk de betekenis heeft gegeven als bedoeld in de zin van voornoemd artikellid. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.


49. Het middel faalt in al zijn onderdelen.


50. Het negende middel klaagt dat het Hof bij zijn eindarrest de gevangenneming van verdachte heeft bevolen, terwijl daarvoor geen nieuwe bezwaren aanwezig waren en een eerdere schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte door het Hof door de Rechtbank in eerste aanleg onbevoegd is opgeheven.


51. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 maart 2002 heeft de Advocaat-Generaal aldaar gevorderd dat de gevangenneming van verdachte zou worden bevolen. Blijkens zijn arrest heeft het Hof de gevangenneming bevolen.


52. Tegen verdachte is tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot dagvaarding van verdachte ter terechtzitting van de Arrondissementsrechtbank te Den Haag d.d. 1 februari 2001 de voorlopige hechtenis bevolen. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens meermalen aangehouden. De beslissing van de rechtbank d.d.
19 april 2001 tot afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis is door het Hof bij beschikking van 31 mei 2001 bevestigd(14), zij het dat het Hof de voorlopige hechtenis heeft geschorst. Ter zitting van 6 juli 2001, de laatste dag van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, heeft de rechtbank overeenkomstig de ter terechtzitting gedane vordering van de Officier van Justitie de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven en tevens de gevangenneming bevolen ter zake van een ander feit dan het feit of de feiten waarvoor reeds voorlopige hechtenis was bevolen. Verdachte heeft deze beslissingen niet afgewacht doch is na een onderbreking van het onderzoek na het requisitoir van de Officier van Justitie niet weer ter terechtzitting teruggekeerd. Ter terechtzitting in hoger beroep is verdachte, die zich niet in voorlopige hechtenis bevond, niet verschenen.


53. Zoals in het arrest van het Hof besloten ligt - het Hof spreekt alleen van hoger beroep tegen het vonnis van 20 juli 2001 - heeft het Hof het hoger beroep niet uitgestrekt geacht tot de ter terechtzitting van 6 juli 2001 gegeven beslissingen over de voorlopige hechtenis. Dat strookt ook met de proceshouding van verdachtes raadsman, die ter zitting van het Hof niet klaagt over de beslissing tot opheffing van de schorsing voorlopige hechtenis of over het door de rechtbank gegeven bevel gevangenneming.


54. Over de omvang van het hoger beroep, zoals het Hof deze heeft opgevat, wordt in cassatie niet geklaagd. Genoemde beslissingen over de voorlopige hechtenis vormen dus geen voorwerp van het geding in cassatie. Hetgeen in de toelichting op het middel over die beslissingen wordt opgemerkt, kan daarom in cassatie niet ten toets komen.


55. De vraag rijst waarom de Advocaat-Generaal bij het Hof de gevangenneming van verdachte heeft gevorderd. De schorsing van de voorlopige hechtenis was opgeheven en de gevangenneming was reeds bevolen. Deze beslissingen lagen voor tenuitvoerlegging gereed (art.
73 Sv). Voorts was tegen deze beslissingen geen hoger beroep ingesteld.


56. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof blijkt niet dat verdachtes raadsman zich tegen toewijzing van het bevel gevangenneming heeft verzet. Dat ligt ook wel voor de hand. Tegen de beslissing van de rechtbank over de voorlopige hechtenis was immers geen hoger beroep ingesteld, terwijl de herhaling van een bevel dat reeds was gegeven voor verdachte niet van betekenis is.


57. Alles overziende houd ik het er voor dat het bevelen van de gevangenneming in hoger beroep niet meer is dan een bevestiging van de reeds bestaande situatie en dat daaraan dus geen zelfstandige betekenis kan worden toegekend.


58. Het middel faalt bij gebrek aan belang.


59. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.


60. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


1 Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403 nr. 3, p. 28-29 en 74.
2 Vgl. o.a. HR 18 december 1990, NJ 1991, 343 m.nt. ThWvW en HR 21 januari 1997, NJ 1997, 309 alsmede G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, 2002, p. 660-661.
3 Vgl. o.a. HR 18 december 1990, NJ 1991, 343 m.nt. ThWvW en HR 21 januari 1997, NJ 1997, 309 alsmede G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk, 2002, p. 660-661.
4 Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 76-77.
5 HR 2 juli 2002, NJ 2002, 602 m.nt. YB, rov. 3.3. Zie ook HR 28 mei
2002, NJ 2002, 601.

6 HR 20 juni 2000, NJ 2000, 502. Vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 m.nt Sch.

7 Vgl. HR 20 juni 2000, NJ 2000, 502.

8 Zie HR 25 maart 2003, nr. 01890/02, LJN AF5388, rov. 3.3.
9 Bijvoorbeeld HR 19 okt. 1993, NJ 1994, 50, m.nt. ThWvV en HR 8 mei
2001, NJ 2001, 480 (Bacchus-zaak).

10 O.a. HR 17 nov. 1981, NJ 1983, 84, m.nt. ThWvV (containerdiefstal).


11 Vgl. De Hullu, Materieel strafrecht, blz. 432: gaandeweg is de nadruk komen te liggen op de bewuste, nauwe en volledige samenwerking die voor medeplegen wordt vereist.

12 Vgl. HR 13 oktober 1987, NJ 1988, 425, rov. 8 en de conclusie van mijn ambtsgenoot Wortel voor HR 18 januari 2000, nr. 112.215 alsmede HR 2 juli 2002, nr. 02143/01, LJN AE3728.

13 HR 28 mei 2002, nr. 01927/01, LJN AE1194, rov. 5.5. Zie ook HR 18 januari 1994, DD 94.199.

14 Ik ga er aan voorbij dat het Hof kennelijk bij vergissing spreekt van bevestiging van het bevel tot verlenging van de gevangenhouding.