Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI1657 Zaaknr: 00384/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 7-10-2003
Datum publicatie: 7-10-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

7 oktober 2003
Strafkamer
nr. 00384/03
IV/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 juni 2002, nummer 23/002864-01, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1961, wonende te .


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 1 augustus 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1. en 2. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf.


2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep - dat zich kennelijk beperkt tot de met betrekking tot hetgeen onder 1 is tenlastegelegd gegeven vrijspraak - is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. B.K.M. Fritz, advocaat te Haarlem, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde feit met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.


3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1. Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 (oud) Sv, allereerst beoordelen of de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als hierna is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd.

3.2. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat: "hij in of omstreeks het tijdvak omvattende 7 maart 2000 en 8 maart 2000 te Haarlem tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening vanaf een bedrijfsterrein (gelegen aan de Waarderweg) heeft weggenomen een vrachtwagen geladen met een of meerdere computer(s) (ter waarde van ongeveer fl. 1.000.000), in elk geval een of meerdere computer(s) en/of enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Hewlett Packard B.V. en/of aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming en/of een valse sleutel."

3.3.1. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde feit en daartoe het volgende overwogen: "Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd, immers bevonden ten tijde van het wegnemen van de vrachtwagen met oplegger en lading deze goederen zich op rechtmatige wijze in handen van medeverdachte
- hij was eigenaar, lessee, respectievelijk vervoerder. De verdachte heeft voormelde goederen met goedvinden van weggenomen, zodat medeplegen van wegnemen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening niet bewezen kan worden."

3.3.2. In het oordeel van het Hof ligt mede als zijn opvatting besloten dat de toestemming van medeverdachte als lessee van de oplegger die aan de leasemaatschappij in eigendom toebehoorde en als vervoerder van computers die in eigendom toebehoorden aan Hewlett Packard B.V. uitsluit dat er sprake is van "wegnemen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening" van deze goederen in de betekenis die daaraan toekomt in art. 310 Sr.

3.4. Daarmee heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent deze woorden die in de tenlastelegging kennelijk zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 310 Sr. Door zonder de toestemming van de eigenaren de oplegger en de computers weg te nemen, kan sprake zijn van wegnemen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in de zin van art. 310 Sr. Daaraan behoeft niet af te doen dat degene onder wiens toezicht deze berusten heeft toegestemd in dit wegnemen.

3.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Hof de verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd. Dit brengt mee dat de Advocaat-Generaal in het beroep kan worden ontvangen.


4. Beoordeling van het middel

Uit hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen volgt dat het middel gegrond is.


5. Slotsom

Nu het beroep slechts is gericht tegen de vrijspraak van hetgeen onder
1 is tenlastegelegd, moet ter zake daarvan en de strafoplegging vernietiging volgen.


6. Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de vrijspraak van hetgeen onder 1 is tenlastegelegd en de strafoplegging; Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 7 oktober 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 00384/03
Mr. Fokkens
Zitting 26 augustus 2003

Conclusie inzake:


1. In deze zaak gaat het om het volgende. Medeverdachte [medeverdachte
1] heeft een transportbedrijf. Op een gegeven moment is bij hem en anderen het plan ontstaan om een verzekeringsmaatschappij op te lichten door een vrachtauto met lading door die anderen te laten wegnemen en vervolgens van die "diefstal" aangifte te doen bij de verzekeraar. Begin maart 2000 is ter uitvoering van dat plan een trekker met oplegger, die geladen was met computers, weggehaald van het terrein van . De vrachtwagencombinatie werd diezelfde nacht brandend door de politie aangetroffen. Voor het wegnemen van de vrachtwagencombinatie met lading worden verdachte en, als vermoedelijke mededader, (gr.nr. 00357/03) vervolgd.


2. Naast andere feiten is aan verdachte wegens de hierboven omschreven verdenking onder 1 tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks het tijdvak omvattende 7 maart 2000 en 8 maart 2000 te Haarlem samen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening vanaf een bedrijfsterrein (gelegen aan de Waarderweg) heeft weggenomen een vrachtwagen geladen met een of meerdere computer(s) (ter waarde van ongeveer fl. 1.000.000), in elk geval een of meerdere computer(s) en/of enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Hewlett Packard B.V. en/of aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming en/of een valse sleutel".


3. De Rechtbank heeft dit feit bewezen verklaard, maar het Hof heeft verdachte hiervan vrijgesproken op grond van de volgende overweging: "Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd, immers bevonden ten tijde van het wegnemen van de vrachtwagen met oplegger en lading deze goederen zich op rechtmatige wijze in handen van medeverdachte
- hij was eigenaar, lessee, respectievelijk vervoerder. De verdachte heeft voormelde goederen met goedvinden van weggenomen, zodat medeplegen van wegnemen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening niet bewezen kan worden."


4. Het Openbaar Ministerie is in cassatie gekomen tegen deze vrijspraak. De Advocaat-generaal J.W. Rijkers heeeft één middel van cassatie voorgesteld.
Namens verdachte heeft mr. B.K.M. Fritz, advocaat te Haarlem, schriftelijk gereageerd op de schriftuur van de Advocaat-generaal.


5. Het middel bevat de klacht dat het Hof
a. een met de wet of met de strekking van de wet onverenigbare, althans te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip "met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening wegnemen" zoals bedoeld in art. 310 Sr, en daarmee niet op de grondslag van de tenlastelegging heeft beraadslaagd en beslist, zodat deze uitspraak niet kan worden aangemerkt als een vrijspraak in de zin van art. 430 lid 1 Sv en/of b. het arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed door te overwegen dat de trekker, de oplegger en de lading zich ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit op rechtmatige wijze in handen van medeverdachte bevonden, en verdachten met goedvinden van voormelde goederen hebben weggenomen, zodat medeplegen van wegnemen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening niet bewezen kan worden.


6. Ten aanzien van de trekker geldt dat rechthebbende was - hij was immers eigenaar - en dat hij daarom gerechtigd was om aan verdachte en diens mededader toestemming te geven om de vrachtwagen weg te nemen. Hoe strafrechtelijk laakbaar dit gedrag verder ook was, van diefstal van de trekker kon onder die omstandigheden inderdaad geen sprake zijn. Het middel bestrijdt dat ook niet, want daarin stelt de Advocaat-generaal dat in de tenlastelegging met vrachtauto de oplegger wordt bedoeld.


7. Dit ligt echter anders ten aanzien van de oplegger, die hij had geleasd en de computers die hij als vervoerder onder zich had. Ten aanzien van de oplegger en de computers was hij niet bevoegd anderen toestemming te geven deze weg te nemen. Hij was geen rechthebbende; dat waren de leasemaatschappij respectievelijk Hewlett Packard BV. De omstandigheid dat instemde met het wegnemen van deze goederen, betekent dan ook niet dat verdachte en zijn mededader deze goederen niet konden wegnemen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Integendeel, als verdachte en zijn mededader inderdaad hebben gehandeld zoals de Rechtbank in zijn vonnis heeft vastgesteld, hebben zij de oplegger en de computers weggenomen terwijl zij zich ervan bewust waren dat een ander dan de rechthebbende op de computers was. Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat de toestemming van uitsluit dat er sprake was van wegnemen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, berust de beslissing dus op een verkeerde rechtsopvatting.


8. Wel had de oplegger en de computers "anders dan door misdrijf" onder zich. Door in samenwerking met verdachte en diens mededader het plan om de vrachtwagen met de computers weg te nemen tot uitvoering te brengen, heeft [medeverdachte
1] zich dan ook voor wat betreft de oplegger en de computers naar het zich laat aanzien schuldig gemaakt aan verduistering. Verdachte en zijn mededader zouden als de hen toegedachte rol te bewijzen is om die reden veroordeeld kunnen worden wegens het medeplegen van verduistering van deze goederen. Daarvoor is namelijk niet vereist dat ook zij deze goederen anders dan door misdrijf onder zich hadden (HR 12 mei 1998, NJ 1998, 695)(1).


9. De vraag is of dat uitsluit dat hun handelen ook als diefstal in vereniging kan worden beschouwd. Mijns inziens is dat niet het geval. De verdenking is dat zij, eventueel nog in samenwerking met een ander die als chauffeur optrad, de vrachtwagen met lading hebben weggenomen, met de bedoeling zich dit geheel zonder toestemming van de rechthebbenden (uitgezonderd de trekker, die aan toebehoorde) toe te eigenen. Daarmee zouden alle bestanddelen van diefstal in vereniging zijn vervuld. De omstandigheid dat niet als medepleger van dit delict kan worden beschouwd, omdat hij de goederen onder zich had, is daarmee niet onverenigbaar. Het gebeurt wel vaker dat personen die in vereniging strafbaar handelen, voor verschillende delicten aansprakelijk zijn.


10. Ik noem als voorbeeld de casus uit DD 93.400 en DD 93.401, twee samenhangende zaken. Twee personen plegen samen een overval. De een, A, gaat gewapend naar binnen, de tweede overvaller, B, wacht buiten in de auto. De overvaller die het pompstation is binnengegaan schiet de pompbediende opzettelijk dood om latere herkenning te voorkomen. Daarover was niets afgesproken. Korte tijd later pleegt het tweetal opnieuw een overval op een benzinestation. Opnieuw is A degene die de overval feitelijk uitvoert terwijl B in de auto wacht en opnieuw schiet A de pompbediende opzettelijk dood. De eerste overval wordt ten aanzien van B gekwalificeerd als diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend gepleegd door twee verenigde personen, ten aanzien van A als het plegen van het in art. 288 omschreven misdrijf. De tweede overval levert voor beiden het medeplegen van art. 288 Sr op. Ten aanzien van het eerste feit lopen de kwalificaties dus uiteen.


11. Dit voorbeeld wordt ook genoemd in Noyon-Langemeijer- Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 47, aantek. 24 (suppl. 108). In het commentaar wordt gesignaleerd dat het in de rechtspraak voorkomt dat medeplegers voor verschillende misdrijven worden veroordeeld, maar worden kritische kanttekeningen geplaatst bij de gedachte dat veroordeling wegens medeplegen mogelijk zou zijn, als de mededader het voor het misdrijf vereiste opzet miste. Ik zal dat ter verduidelijking toelichten aan de hand van de hiervoor besproken casus. Dat B wordt veroordeeld wegens diefstal met geweld in vereniging, wat impliceert dat A als medepleger van de diefstal met geweld kan worden beschouwd, is in die opvatting juist omdat het opzettelijk doodschieten van iemand bij een overval ook het in art. 312 strafbaar gestelde misdrijf diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend oplevert. A is dus - naast pleger van het misdrijf van art. 288 - ook pleger van het in art. 312 omschreven misdrijf. Maar A kan ten aanzien van de eerste overval in deze opvatting niet worden veroordeeld wegens het medeplegen van art. 288 Sr omdat B het voor medeplegen van art. 288 vereiste opzet miste en dus niet als medepleger van art. 288 kan worden beschouwd.


12. Andere schrijvers - Pompe en Van Hattum - denken daar anders over, zo blijkt uit de betreffende aantekening en mij dunkt dat het gelijk aan hun zijde is. Als twee personen door eendrachtige samenwerking een overval uitvoeren waarbij de een de goederen wegneemt en de ander - tot verrassing van zijn mededader - de kassier doodschiet om herkenning te voorkomen, dan is aansprakelijk stelling voor 312 Sr in vereniging begaan, respectievelijk het medeplegen van art. 288 Sr, de uitkomst die het meest recht doet aan ieders rol. Dat de medepleger in het tweede geval voor een ander misdrijf aansprakelijk is, staat daaraan in hun opvatting niet in de weg, een opvatting die ik deel omdat deze uitkomst ieder van de deelnemers aansprakelijk stelt voor het misdrijf dat hij ten dele heeft gerealiseerd.


13. In dit geval behoeft een dergelijke discrepantie overigens niet te bestaan. Verdachte en kunnen, als zij de vrachtwagen met computers hebben weggenomen worden beschouwd als plegers van diefstal in vereniging, zou in dat geval zich schuldig hebben gemaakt aan verduistering: door anderen de auto's van zijn bedrijventerrein te laten wegnemen heeft hij daarover als heer en meester beschikt.


14. De slotsom is dat het beroep ontvankelijk is en dat het middel slaagt.


15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde feit met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

plv.


1 Anders T&C Sr, aant. 9 bij art. 321 Sr, waarin wordt vermeld dat voor medeplegen van verduistering vereist is dat elk van de partners de goederen anders dan door misdrijf onder zich heeft. Verwezen wordt hierbij naar NLR, suppl. 104, aant. 7 bij art. 321, maar die aantekening gaat over iets anders, nl. over de vraag of er sprake kan zijn van verduistering als een van de mededaders het goed dankzij een misdrijf onder zich heeft gekregen.