Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AG2528 Zaaknr: 02414/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 7-10-2003
Datum publicatie: 7-10-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
7 oktober 2003
Strafkamer
nr. 02414/02
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 12 april 2002, nummer 22/002227-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1956,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 20 juli 2001, voorzover
aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1.
"medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2,
eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder
D van de Opiumwet gegeven verbod", 3. "het deelnemen aan een
organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl
hij aan die organisatie leiding heeft gegeven", 4. "opzettelijk
handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de
Opiumwet gegeven verbod", 5. "medeplegen van poging tot zware
mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade en medeplegen van poging
tot afpersing" en 6. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid
van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een
vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26,
eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot negen jaren
gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring
zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de
verwerping door het Hof van het verweer, strekkende tot
niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de
strafvervolging op de grond dat het Openbaar Ministerie een onjuist
gebruik heeft gemaakt van de in art. 126h Sv gegeven
opsporingsbevoegdheid.
3.2. Het bestreden arrest houdt voorzover hier van belang in:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Bevel tot infiltratie
Op 31 januari 2000 is door de officier van justitie een bevel tot
infiltratie op basis van artikel 126h van het Wetboek van
Strafvordering afgegeven ten name van de verdachte ,
welk bevel op 28 juli 2000 is verlengd en op 20 september 2000 is
gewijzigd. Blijkens de Aanvraag inzet Politie Infiltratie team van 15
november 1999 (hierna: de Aanvraag) bestond ten aanzien van de
verdachte ten tijde van het uitvaardigen van het bevel
tot infiltratie een verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel
126h, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering, dat gezien zijn aard
of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een
ernstige inbreuk op de rechtsorde opleverde, te weten de handel in en
vervaardiging van verdovende middelen. Anders dan de verdediging stelt
het hof vast dat er geen aanwijzingen zijn dat het
infiltratieonderzoek niet steeds op de opheldering van dat misdrijf
gericht is geweest.
De stelling van de verdediging dat een bevel tot infiltratie in de zin
van artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering alleen maar kan
worden gegeven met als doel het oplossen van reeds gepleegde strafbare
feiten, is in beginsel juist. Geen rechtsregel of rechtsbeginsel
verbiedt evenwel het openbaar ministerie om gegevens, verkregen
tijdens infiltratiehandelingen op grond van een afgegeven bevel tot
infiltratie ex artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering, te
bezigen voor de oplossing van een strafbaar feit, gepleegd na het
afgeven van dat bevel tot infiltratie.
Door de verdediging is aangevoerd dat op het moment van het afgeven
van het bevel tot infiltratie het onderzoek de inzet van het middel
infiltratie niet dringend vorderde. Naar de mening van de verdediging
had het openbaar ministerie eerst gedurende een langere periode de
klassieke opsporingsmethoden moeten hanteren om pas wanneer deze niet
tot enig resultaat hadden geleid over te gaan tot het gebruik van het
bijzondere opsporingsmiddel infiltratie.
Uit de gegevens die zijn verstrekt in het kader van de vorderingen tot
gerechtelijk vooronderzoek inzake de verdachte (en ook
van en ) blijkt dat al vanaf mei 1999
gebruik werd gemaakt van andere opsporingsmiddelen in het onderzoek
rond de verdachte en de groep van personen waarop het bevel tot
infiltratie betrekking heeft. (Ook de gebroeders [betrokkene 6 en
betrokkene 13] worden in dit verband reeds genoemd). Op basis van de
daaruit verkregen informatie zijn conclusies getrokken, neergelegd in
de Aanvraag, inhoudende:
- de verdachten voeren telefoongesprekken in codes of bezigen
afgeschermd taalgebruik;
- de verdachten ontmoeten elkaar en anderen op "geheime" locaties;
- het rijgedrag van de verdachten is over het algemeen zodanig, dat
doelmatig observeren problematisch is;
- de verdachten wisselen zeer vaak van telefoon, hetgeen de
bewijsvoering ernstig vertraagt;
- de verdachten wisselen regelmatig van voertuig en dat zal, ondanks
de inzet van technische middelen, de observaties bemoeilijken;
- de verdachten zijn door ervaringen met politie en justitie kennelijk
goed op de hoogte van de werkwijze bij opsporing.
Op grond van de hiervoor vermelde conclusies bestond de verwachting
dat de tot dan toe ingezette opsporingsmiddelen niet tot het
verkrijgen van het benodigde bewijs zouden leiden. Hetgeen op grond
van meerbedoelde stukken aannemelijk is geworden omtrent de aard en de
ernst van de vermoedelijke strafbare feiten en de daarbij betrokken
persoon, alsmede de kennelijke onmogelijkheid langs andere weg te
geraken tot het verkrijgen van bewijs van die misdrijven, maakten de
inzet van het opsporingsmiddel infiltratie in het belang van het
onderzoek dringend noodzakelijk. Bovendien kon met het oog op de
effectiviteit van de opsporing en vervolging van de onderhavige feiten
in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze onvoldoende resultaat
worden verwacht van andere opsporingsbevoegdheden.
Naar het oordeel van het hof brengt het vorenstaande met zich dat het
opsporingsonderzoek tegen de verdachte dringend
vorderde dat het opsporingsmiddel infiltratie werd ingezet. Naar het
oordeel van het hof is zowel aan de (extra) eis van proportionaliteit
ten opzichte van het opsporingsbelang als aan de subsidiariteitseis
voldaan.
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat de infiltratie
onrechtmatig moet worden geoordeeld omdat ten onrechte noch in het
oorspronkelijke bevel tot infiltratie noch in het bevel tot verlenging
daarvan de naam van de verdachte is opgenomen.
Ingevolge art 126h, derde lid, onder letter b van het Wetboek van
Strafvordering vermeldt het bevel tot infiltratie onder meer een
omschrijving van de groep van personen als bedoeld in het eerste lid.
In het bevel tot infiltratie ten aanzien van de verdachte [betrokkene
1] is voldaan aan vorenbedoelde voorwaarde door de groep van personen
als volgt te omschrijven: de groepering rondom ,
, geboren 1963, wonende te ,
, geboren 1971, wonende te
en , geboren 1974, wonende te
---
Noch de wettekst noch enige andere rechtsregel brengt de verplichting
met zich ook de naam van de (latere) verdachte of van
mogelijk andere leden van de groep van personen waarbinnen, naar
redelijkerwijs kon worden vermoed - gelijk in dit geval - misdrijven
worden gepleegd of beraamd, in de hiervoor vermelde omschrijving op te
nemen. De stelling van de verdediging, dat artikel 126h van het
Wetboek van Strafvordering geen bevoegdheid geeft om bij een
infiltratieactie samen te werken met andere tot de groep behorende
personen die niet bij name worden genoemd als onderdeel van de groep
van personen, vindt geen steun in het recht. Ook is geen sprake van
een georganiseerd verband (waarop artikel 126p van het Wetboek van
Strafvordering ziet) zoals de verdediging veronderstelt.
Anders dan de verdediging heeft gesteld, zijn in het bevel tot
infiltratie de strafbare feiten waarop het onderzoek zich richt
voldoende concreet omschreven om de rechter te kunnen laten toetsen of
aan de betreffende wettelijke voorwaarde is voldaan. In het bevel tot
infiltratie wordt immers verwezen naar feiten en omstandigheden zoals
gerelateerd in de Aanvraag. Indien daarover anders zou moeten worden
geoordeeld, dan levert een dergelijk verzuim nog niet een dermate
ernstige inbreuk op dat daarop de niet-ontvankelijkheid van het
openbaar ministerie zou moeten volgen, nu het hof niet heeft kunnen
vaststellen dat de officier van justitie doelbewust of ter misleiding
van belanghebbenden aldus heeft gehandeld.
Niet valt in te zien dat de enkele omstandigheid dat de officier van
justitie, door in het bevel tot infiltratie van 31 januari 2000 als
strafbare handeling die door de infiltrant zou mogen worden verricht
te vermelden: "het verzorgen van een uitvoerlijn", een ernstiger
strafbaar handelen heeft gelegitimeerd dan (waarschijnlijk) door de
infiltratie aan het licht zou komen. De eventuele aankoop van
verdovende middelen voor uitvoer impliceert niet noodzakelijkerwijs
dat de middelen het land zullen verlaten.
De verdediging heeft gesteld, dat in strijd met een richtlijn van het
college van procureurs generaal zonder mondeling of schriftelijk bevel
tot infiltratie van de officier van justitie op 13 januari 2000 met de
inzet van het middel infiltratie is aangevangen, als gevolg waarvan is
overschreden de dwingend bepaalde geldigheidsduur van zes maanden, die
in het bevel tot infiltratie van 31 januari 2000 is vermeld, zodat de
toepassing van het middel onrechtmatig is geweest.
Het hof stelt voorop dat artikel 126h van het Wetboek van
Strafvordering niet voorschrijft dat, in geval van een ten tijde van
het van kracht worden van dat artikel (1 februari 2000) reeds lopende
infiltratie, de termijn van geldigheid van een bevel als in dat
artikel bedoeld een aanvang neemt op het tijdstip waarop de lopende
infiltratie is aangevangen, dus met terugwerkende kracht moet worden
vastgesteld. Anders dan de verdediging kennelijk veronderstelt, wordt
met de vermelding van de geldigheidsduur van het bevel geen
maximumtermijn voor de infiltratiehandelingen aangegeven. Door de
verplichting om de geldigheidsduur in het infiltratiebevel vast te
leggen kan de officier van justitie periodiek de noodzakelijke
belangenafweging maken, en zulks is hier ook geschied, voor wat
betreft de periode 13 januari 2000 tot 31 januari 2000 dus reeds op 31
januari 2000.
Ook indien dit anders zou zijn, kan het door de verdediging gestelde
niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden,
omdat zulks niet een ernstige inbreuk als hierboven vermeld oplevert.
Evenmin is gebleken dat de verdachte door bovenbedoelde gang van zaken
in zijn verdediging is geschaad. Naar 's hofs oordeel is omtrent de
inzet van de politie-infiltranten ook in de periode van 13 januari
2000 tot 31 januari 2000 voldoende verslag gedaan om behoorlijke
controle mogelijk te maken. In deze periode betrof het bovendien
slechts de eerste voorzichtige pogingen om contact te leggen met de
groepering waarom het hier gaat. Daadwerkelijke infiltratie vond pas
plaats op 31 maart 2000.
Daarnaast acht de verdediging het gebezigde opsporingsmiddel
infiltratie onrechtmatig, omdat - naar haar mening - op het moment dat
werd besloten de verdachte te gebruiken als de persoon
die mogelijkerwijs de infiltranten in contact kon brengen met de in
het bevel tot infiltratie genoemde personen niet duidelijk was dat die
personen het café van de verdachte regelmatig
bezochten, zodat het gebruik maken van de verdachte
niet zorgvuldig is geschied en zonder redelijke belangenafweging.
Uit het proces-verbaal van 5 juli 2001, opgemaakt door K.A. Lieverdink
en L.J.M. Simais en de daarbij behorende bijlagen blijkt dat
en zowel alleen als samen het café
bezochten, alsmede dat zij telefonisch afspraken maakten elkaar of
anderen daar te ontmoeten. Gelet op het vorenstaande mist het verweer
dan ook feitelijke grondslag.
De verdediging heeft gesteld dat nadat de contacten met
en waren "bevroren" het bevel tot infiltratie is
gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het is afgegeven, waardoor
onrechtmatig is geïnfiltreerd.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2000, opgemaakt
door H.E. Smit en A. Nievaart, blijkt dat tijdens een bijeenkomst op
27 juni 2000 door het begeleidingsteam de stand van zaken en het
voortgangsproces van de infiltratieactie werd besproken met de
officier van justitie mr E.D. Harderwijk, teamleider A.J. van Leeuwen
en de coördinatoren van het tactische rechercheteam, waarbij werd
besloten om de contacten richting en
tijdelijk te stoppen en met verder te onderhandelen
over de pseudo-koop van 250.000 pillen.
Niet valt in te zien dat na de hiervoor vermelde beslissing niet meer
het doel van het afgegeven infiltratiebevel werd gediend, te weten het
verkrijgen van informatie ter opheldering van het misdrijf waarvan
verdachte wordt. Artikel 126h van het Wetboek van
Strafvordering laat voldoende ruimte voor een tijdelijke
accentverlegging als hier aan de orde in het onderzoek binnen de in
dat artikel bedoelde groep van personen. In ieder geval is het hof
niet gebleken dat aan de voorwaarden van het bevel toen niet meer werd
voldaan. Ook verzet de wet zich er niet tegen dat bij gelegenheid van
de verlenging van het bevel (op 20 september 2000) de omschrijving van
de groep van personen is aangepast door toevoeging van de naam
aan de opsomming van personen rondom wie de groep is
gesitueerd, zolang dezelfde persoon maar blijft aangemerkt als de
verdachte ten aanzien van wie door het opsporingsmiddel infiltratie in
een groep waarvan deze persoon deel uitmaakt, informatie wordt
verzameld ter opheldering van het misdrijf waarvan deze persoon (in
dit geval steeds ) verdacht wordt. En dat is naar het
oordeel van het hof hier het geval."
3.3. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat ten tijde van de
uitvaardiging van het op art. 126h Sv gebaseerde bevel tot infiltratie
ten aanzien van de verdachte , die in dat bevel was
genoemd, de verdenking bestond van een misdrijf als bedoeld in het
eerste lid van dat artikel, te weten de handel in en vervaardiging van
verdovende middelen. Het Hof heeft voorts overwogen dat hoewel een
bevel tot infiltratie als bedoeld in art. 126h Sv primair tot doel
heeft het oplossen van reeds gepleegde strafbare feiten waarvan de
betrokkene wordt verdacht, geen rechtsregel of rechtsbeginsel verbiedt
om gegevens, verkregen tijdens infiltratiehandelingen in dat kader te
gebruiken voor de opheldering van strafbare feiten die na het afgeven
van het bevel zijn begaan.
Dat oordeel van het Hof is juist. De desbetreffende klacht van het
middel, dat ten onrechte ervan uitgaat dat hier een bevel als bedoeld
in art. 126p Sv had moeten worden uitgevaardigd, is dus tevergeefs
voorgesteld.
3.4. De tweede klacht van het middel berust op de opvatting dat
infiltratie op basis van art. 126h Sv beperkt dient te blijven tot de
in dat bevel genoemde of na wijziging daarvan daarin alsnog opgenomen
personen. Aangevoerd wordt dat het bevel, waarin als
verdachte is aangeduid en waarin , en
als leden van de groepering rondom zijn
genoemd, in die zin gewijzigd had moeten worden dat, zodra een
verdenking tegen als lid van die groepering was
ontstaan, deze ook daarin had moeten worden genoemd.
Genoemde opvatting is echter - nog daargelaten dat niet valt in te
zien dat de verdachte door de enkele gestelde omstandigheid dat
onrechtmatig zou zijn gehandeld jegens in rechtens te
respecteren belangen zou zijn geschaad - onjuist. In aanmerking
genomen hetgeen is bepaald in art. 126, derde lid aanhef en onder a)
en b), heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat geen rechtsregel
meebrengt dat ook de naam van de (latere) verdachte
(alsnog) in de hierboven bedoelde omschrijving moest worden opgenomen
en heeft het Hof voorts terecht geoordeeld dat bij infiltratie op
basis van art. 126h Sv de infiltrant contacten mag onderhouden en mag
samenwerken met mogelijk tot de groep behorende personen.
3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dat
behoeft, gelet op art. 81 RO geen nadere motivering, nu het middel in
zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, B.C. de
Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, en uitgesproken op 7 oktober 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02414/02
Mr. Vellinga
Zitting: 17 juni 2003
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1.
"medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2,
eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder
D van de Opiumwet gegeven verbod", 3. "het deelnemen aan een
organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl
hij aan die organisatie leiding heeft gegeven", 4. "opzettelijk
handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de
Opiumwet gegeven verbod", 5. "medeplegen van poging tot zware
mishandeling, gepleegd met voorbedachten rade en medeplegen van poging
tot afpersing" en 6. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid
van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een
vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26,
eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot negen jaren
gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring
zoals in het arrest omschreven.
2. Namens verdachte heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam,
negen middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte het Openbaar
Ministerie ontvankelijk heeft geacht in de vervolging van verdachte
terwijl diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door de
handelwijze van het Openbaar Ministerie opzettelijk althans met grove
onachtzaamheid tekort is gedaan omdat het Openbaar Ministerie op
onjuiste wijze gebruik heeft gemaakt van de haar in artikel 126h Sv
gegeven opsporingsbevoegdheid, althans dat het Hof de verwerping van
een terzake gevoerd verweer met onvoldoende redenen heeft omkleed.
4. Blijkens zijn arrest heeft het Hof, voor zover thans van belang,
het volgende overwogen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Bevel tot infiltratie
Op 31 januari 2000 is door de officier van justitie een bevel tot
infiltratie op basis van artikel 126h van het Wetboek van
Strafvordering afgegeven ten name van de verdachte ,
welk bevel op 28 juli 2000 is verlengd en op 20 september 2000 is
gewijzigd. Blijkens de Aanvraag inzet Politie Infiltratie team van 15
november 1999 (hierna: de Aanvraag) bestond ten aanzien van de
verdachte ten tijde van het uitvaardigen van het bevel
tot infiltratie een verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel
126h, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering, dat gezien zijn aard
of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een
emstige inbreuk op de rechtsorde opleverde, te weten de handel in en
vervaardiging van verdovende middelen. Anders dan de verdediging stelt
het hof vast dat er geen aanwijzingen zijn dat het
infiltratieonderzoek niet steeds op de opheldering van dat misdrijf
gericht is geweest.
De stelling van de verdediging dat een bevel tot infiltratie in de zin
van artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering alleen maar kan
worden gegeven met als doel het oplossen van reeds gepleegde strafbare
feiten, is in beginsel juist. Geen rechtsregel of rechtsbeginsel
verbiedt evenwel het openbaar ministerie om gegevens, verkregen
tijdens infiltratiehandelingen op grond van een afgegeven bevel tot
infiltratie ex artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering, te
bezigen voor de oplossing van een strafbaar feit, gepleegd na het
afgeven van dat bevel tot infiltratie.
Door de verdediging is aangevoerd dat op het moment van het afgeven
van het bevel tot infiltratie het onderzoek de inzet van het middel
infiltratie niet dringend vorderde. Naar de mening van de verdediging
had het openbaar ministerie eerst gedurende een langere periode de
klassieke opsporingsmethoden moeten hanteren om pas wanneer deze niet
tot enig resultaat hadden geleid over te gaan tot het gebruik van het
bijzondere opsporingsmiddel infiltratie.
Uit de gegevens die zijn verstrekt in het kader van de vorderingen tot
gerechtelijk vooronderzoek inzake de verdachte (en ook
van en ) blijkt dat al vanaf mei 1999
gebruik werd gemaakt van andere opsporingsmiddelen in het onderzoek
rond de verdachte en de groep van personen waarop het bevel tot
infiltratie betrekking heeft. (Ook de gebroeders [betrokkene 6 en
betrokkene 13] worden in dit verband reeds genoemd). Op basis van de
daaruit verkregen informatie zijn conclusies getrokken, neergelegd in
de Aanvraag, inhoudende:
- de verdachten voeren telefoongesprekken in codes of bezigen
afgeschermd taalgebruik;
- de verdachten ontmoeten elkaar en anderen op "geheime" locaties;
- het rijgedrag van de verdachten is over het algemeen zodanig, dat
doelmatig observeren problematisch is;
- de verdachten wisselen zeer vaak van telefoon, hetgeen de
bewijsvoering ernstig vertraagt;
- de verdachten wisselen regelmatig van voertuig en dat zal, ondanks
de inzet van technische middelen, de observaties bemoeilijken;
- de verdachten zijn door ervaringen met politie en justitie kennelijk
goed op de hoogte van de werkwijze bij opsporing.
Op grond van de hiervoor vermelde conclusies bestond de verwachting
dat de tot dan toe ingezette opsporingsmiddelen niet tot het
verkrijgen van het benodigde bewijs zouden leiden. Hetgeen op grond
van meerbedoelde stukken aannemelijk is geworden omtrent de aard en de
ernst van de vermoedelijke strafbare feiten en de daarbij betrokken
persoon, alsmede de kennelijke onmogelijkheid langs andere weg te
geraken tot het verkrijgen van bewijs van die misdrijven, maakten de
inzet van het opsporingsmiddel infiltratie in het belang van het
onderzoek dringend noodzakelijk. Bovendien kon met het oog op de
effectiviteit van de opsporing en vervolging van de onderhavige feiten
in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze onvoldoende resultaat
worden verwacht van andere opsporingsbevoegdheden.
Naar het oordeel van het hof brengt het vorenstaande met zich dat het
opsporingsonderzoek tegen de verdachte dringend
vorderde dat het opsporingsmiddel infiltratie werd ingezet. Naar het
oordeel van het hof is zowel aan de (extra) eis van proportionaliteit
ten opzichte van het opsporingsbelang als aan de subsidiariteitseis
voldaan.
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat de infiltratie
onrechtmatig moet worden geoordeeld omdat ten onrechte noch in het
oorspronkelijke bevel tot infiltratie noch in het bevel tot verlenging
daarvan de naam van de verdachte is opgenomen.
Ingevolge art 126h, derde lid, onder letter b van het Wetboek van
Strafvordering vermeldt het bevel tot infiltratie onder meer een
omschrijving van de groep van personen als bedoeld in het eerste lid.
In het bevel tot infiltratie ten aanzien van de verdachte [betrokkene
1] is voldaan aan vorenbedoelde voorwaarde door de groep van personen
als volgt te omschrijven: de groepering rondom ,
, geboren 1963, wonende te ,
, geboren 1971, wonende te
en , geboren 1974, wonende te
---
Noch de wettekst noch enige andere rechtsregel brengt de verplichting
met zich ook de naam van de (latere) verdachte of van
mogelijk andere leden van de groep van personen waarbinnen, naar
redelijkerwijs kon worden vermoed - gelijk in dit geval - misdrijven
worden gepleegd of beraamd, in de hiervoor vermelde omschrijving op te
nemen. De stelling van de verdediging, dat artikel 126h van het
Wetboek van Strafvordering geen bevoegdheid geeft om bij een
infiltratieactie samen te werken met andere tot de groep behorende
personen die niet bij name worden genoemd als onderdeel van de groep
van personen, vindt geen steun in het recht. Ook is geen sprake van
een georganiseerd verband (waarop artikel 126p van het Wetboek van
Strafvordering ziet) zoals de verdediging veronderstelt.
Anders dan de verdediging heeft gesteld, zijn in het bevel tot
infiltratie de strafbare feiten waarop het onderzoek zich richt
voldoende concreet omschreven om de rechter te kunnen laten toetsen of
aan de betreffende wettelijke voorwaarde is voldaan. In het bevel tot
infiltratie wordt immers verwezen naar feiten en omstandigheden zoals
gerelateerd in de Aanvraag. Indien daarover anders zou moeten worden
geoordeeld, dan levert een dergelijk verzuim nog niet een dermate
ernstige inbreuk op dat daarop de niet-ontvankelijkheid van het
openbaar ministerie zou moeten volgen, nu het hof niet heeft kunnen
vaststellen dat de officier van justitie doelbewust of ter misleiding
van belanghebbenden aldus heeft gehandeld.
Niet valt in te zien dat de enkele omstandigheid dat de officier van
justitie, door in het bevel tot infiltratie van 31 januari 2000 als
strafbare handeling die door de infiltrant zou mogen worden verricht
te vermelden: "het verzorgen van een uitvoerlijn", een ernstiger
strafbaar handelen heeft gelegitimeerd dan (waarschijnlijk) door de
infiltratie aan het licht zou komen. De eventuele aankoop van
verdovende middelen voor uitvoer impliceert niet noodzakelijkerwijs
dat de middelen het land zullen verlaten.
De verdediging heeft gesteld, dat in strijd met een richtlijn van het
college van procureurs generaal zonder mondeling of schriftelijk bevel
tot infiltratie van de officier van justitie op 13 januari 2000 met de
inzet van het middel infiltratie is aangevangen, als gevolg waarvan is
overschreden de dwingend bepaalde geldigheidsduur van zes maanden, die
in het bevel tot infiltratie van 31 januari 2000 is vermeld, zodat de
toepassing van het middel onrechtmatig is geweest.
Het hof stelt voorop dat artikel 126h van het Wetboek van
Strafvordering niet voorschrijft dat, in geval van een ten tijde van
het van kracht worden van dat artikel (1 februari 2000) reeds lopende
infiltratie, de termijn van geldigheid van een bevel als in dat
artikel bedoeld een aanvang neemt op het tijdstip waarop de lopende
infiltratie is aangevangen, dus met terugwerkende kracht moet worden
vastgesteld. Anders dan de verdediging kennelijk veronderstelt, wordt
met de vermelding van de geldigheidsduur van het bevel geen
maximumtermijn voor de infiltratiehandelingen aangegeven. Door de
verplichting om de geldigheidsduur in het infiltratiebevel vast te
leggen kan de officier van justitie periodiek de noodzakelijke
belangenafweging maken, en zulks is hier ook geschied, voor wat
betreft de periode 13 januari 2000 tot 31 januari 2000 dus reeds op 31
januari 2000.
Ook indien dit anders zou zijn, kan het door de verdediging gestelde
niet tot niet ontvankeljkheid van het openbaar ministerie leiden,
omdat zulks niet een ernstige inbreuk als hierboven vermeld oplevert.
Evenmin is gebleken dat de verdachte door bovenbedoelde gang van zaken
in zijn verdediging is geschaad. Naar 's hofs oordeel is omtrent de
inzet van de politie-infiltranten ook in de periode van 13 januari
2000 tot 31 januari 2000 voldoende verslag gedaan om behoorlijke
controle mogelijk te maken. In deze periode betrof het bovendien
slechts de eerste voorzichtige pogingen om contact te leggen met de
groepering waarom het hier gaat. Daadwerkelijke infiltratie vond pas
plaats op 31 maart 2000.
Daarnaast acht de verdediging het gebezigde opsporingsmiddel
infiltratie onrechtmatig, omdat - naar haar mening - op het moment dat
werd besloten de verdachte te gebruiken als de persoon
die mogelijkerwijs de infiltranten in contact kon brengen met de in
het bevel tot infiltratie genoemde personen niet duidelijk was dat die
personen het café van de verdachte regelmatig
bezochten, zodat het gebruik maken van de verdachte
niet zorgvuldig is geschied en zonder redelijke belangenafweging.
Uit het proces-verbaal van 5 juli 2001, opgemaakt door K.A. Lieverdink
en L.J.M. Simais en de daarbij behorende bijlagen blijkt dat
en zowel alleen als samen het café
bezochten, alsmede dat zij telefonisch afspraken maakten elkaar of
anderen daar te ontmoeten. Gelet op het vorenstaande mist het verweer
dan ook feitelijke grondslag.
De verdediging heeft gesteld dat nadat de contacten met
en waren "bevroren" het bevel tot infiltratie is
gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het is afgegeven, waardoor
onrechtmatig is geïnfiltreerd.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2000, opgemaakt
door H.E. Smit en A. Nievaart, blijkt dat tijdens een bijeenkomst op
27 juni 2000 door het begeleidingsteam de stand van zaken en het
voortgangsproces van de infiltratieactie werd besproken met de
officier van justitie mr E.D. Harderwijk, teamleider A.J. van Leeuwen
en de coördinatoren van het tactische rechercheteam, waarbij werd
besloten om de contacten richting en
tijdelijk te stoppen en met verder te onderhandelen
over de pseudo-koop van 250.000 pillen.
Niet valt in te zien dat na de hiervoor vermelde beslissing niet meer
het doel van het afgegeven infiltratiebevel werd gediend, te weten het
verkrijgen van informatie ter opheldering van het misdrijf waarvan
verdachte wordt. Artikel 126h van het Wetboek van
Strafvordering laat voldoende ruimte voor een tijdelijke
accentverlegging als hier aan de orde in het onderzoek binnen de in
dat artikel bedoelde groep van personen. In ieder geval is het hof
niet gebleken dat aan de voorwaarden van het bevel toen niet meer werd
voldaan. Ook verzet de wet zich er niet tegen dat bij gelegenheid van
de verlenging van het bevel (op 20 september 2000) de omschrijving van
de groep van personen is aangepast door toevoeging van de naam
aan de opsomming van personen rondom wie de groep is
gesitueerd, zolang dezelfde persoon maar blijft aangemerkt als de
verdachte ten aanzien van wie door het opsporingsmiddel infiltratie in
een groep waarvan deze persoon deel uitmaakt, informatie wordt
verzameld ter opheldering van het misdrijf waarvan deze persoon (in
dit geval steeds ) verdacht wordt. En dat is naar het
oordeel van het hof hier het geval."
5. Bij de stukken van het geding bevindt zich een "bevel infiltratie
(art. 126 Sv.)" van de Officier van Justitie van het
Arrondissementsparket te Den Haag van 31 januari 2000. In dit bevel
wordt overwogen, zakelijk weergegeven, dat ten aanzien van de
verdachte de verdenking bestaat dat deze zich heeft
schuldig gemaakt aan het op grote schaal verhandelen van synthetische
drugs. Tevens wordt daarin overwogen dat er sprake is van een groep
van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed
misdrijven worden beraamd en/of gepleegd. Het bevel omschrijft deze
groep personen als volgt: de groepering rondom ,
, . Voorts bevindt zich bij de stukken van
het geding een van de Officier van Justitie uitgaande "Verlenging
bevel infiltratie (art. 126h Sv.)" van 28 juli 2000 ten aanzien van
. In dit bevel tot verlenging van de infiltratie wordt
de groep van personen omschreven als: de groepering rondom [betrokkene
1], , en . Ten slotte
bevindt zich bij de stukken van het geding een door de Officier van
Justitie ondertekende "wijziging bevel infiltratie (art. 126h Sv)" van
20 september 2000 ten aanzien van . In dit stuk wordt
overwogen, voor zover thans van belang, dat een wijziging van de
eerder afgegeven bevelen van 31 januari 2000 en 28 juli 2000
noodzakelijk is in verband met een nieuwe verdenking met betrekking
tot de samenstelling van de criminele groepering. De groep van
personen wordt als volgt omschreven: , ,
, en .
6. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van
het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige
bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere
bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden) houdt onder meer in:
"Hoewel politiële infiltratie bij uitstek een bevoegdheid is voor het
onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit, kan er ook behoefte
aan bestaan te infiltreren ter opsporing van een ernstig misdrijf,
zonder dat sprake is van georganiseerde criminaliteit. Bijvoorbeeld in
geval van een doodslag die vermoedelijk is begaan door een verdachte
die deel uitmaakt van een groep van personen waarbinnen, naar wordt
vermoed, misdrijven, bijvoorbeeld roofovervallen, worden gepleegd of
beraamd. Door deel te nemen of mee te werken aan de groep van personen
kan informatie worden verkregen ter opheldering van het misdrijf. Bij
deze vorm van infiltratie gaat het dus niet om georganiseerde
criminaliteit. Bepalend voor de vraag of de bevoegdheid mag worden
toegepast is dus niet of er een criminele organisatie is die behoort
tot de georganiseerde criminaliteit, bepalend is de ernst van het
misdrijf. Het moet gaan om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis
is toegelaten en dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Wel is deze vorm van infiltratie alleen aan de orde wanneer
genfiltreerd wordt in een groep waarbinnen misdrijven worden beraamd
of gepleegd. Zo'n groep kan verschillende gedaanten aannemen.
(...)
In het tweede lid (van artikel 126h Sv; WHV) wordt over "een persoon"
gesproken en niet over de verdachte. De infiltrant zal door zijn
optreden niet alleen het gedrag van de verdachte kunnen beïnvloeden,
maar ook dat van de overige personen die deel uitmaken van de groep
waarin hij infiltreert. Daarvoor geldt eveneens dat hij ze niet mag
brengen tot ander strafbaar gedrag dan waarop hun opzet reeds tevoren
was gericht."(1)
7. Aan het middel ligt blijkens de daarop gegeven toelichting de
stelling ten grondslag dat de infiltratie die wordt uitgevoerd op
basis van een op grond van artikel 126h Sv gegeven bevel beperkt dient
te blijven tot de in dat bevel genoemde - of na wijziging daarin
genoemde - personen.
8. Artikel 126h Sv voorziet in het geven van een bevel tot infiltratie
in een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden
vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd. De wet beperkt de
gevallen waarin infiltratie kan worden bevolen tot gevallen van
verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid,
Sv dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte
begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. De
wet eist voor infiltratie niet dat een verdachte bekend is. Zie ook
artikel 126h lid 3, aanhef en onder a, Sv, dat eist dat het misdrijf
ter zake waarvan verdenking bestaat in het bevel wordt beschreven,
doch de naam of een andere aanduiding van de verdachte alleen indien
deze bekend is. Evenmin eist de wet dat de groep personen waarin
volgens het bevel kan worden geïnfiltreerd, wordt beschreven door het
noemen van de namen van de personen die die groep vormen.
9. De parlementaire geschiedenis van de wet bijzondere
opsporingsbevoegdheden biedt geen steun aan het stellen van nadere
eisen aan de inhoud van het bevel tot infiltratie, die niet in de
tekst van de wet tot uitdrukking zijn gebracht, in het bijzonder niet
dat daarin de naam van de verdachte en/of van de personen die deel
uitmaken van de te infiltreren groep worden genoemd. Daarmee biedt
noch de wet noch de wetsgeschiedenis steun voor de stelling van de
raadsman dat de infiltratie beperkt dient te blijven tot met name in
het bevel genoemde personen.
10. Hoewel het uit een oogpunt van controleerbaarheid van de opsporing
en beheersbaarheid van de inzet van infiltranten gewenst is dat de
groep personen, waarin moet worden geïnfiltreerd zo concreet mogelijk
wordt omschreven en dus ook in de loop van het onderzoek zo mogelijk
nader wordt geconcretiseerd of bijgesteld (hetgeen, naar het Hof heeft
vastgesteld, op 20 september 2000 ook daadwerkelijk is geschied),
brengt de omstandigheid dat dat - zoals volgens de steller van het
middel in het onderhavige geval ten aanzien van is
geschied - niet zo spoedig als mogelijk was is geschied, niet mee, dat
door wet en bevel aan de onderhavige infiltratie gestelde grenzen zijn
overschreden.
11. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie
van Justitie wegens overschrijding van de in art. 126h Sv gegeven
bevoegdheid is door het Hof dus terecht verworpen. Of al hetgeen het
Hof te dien aanzien heeft overwogen juist is, kan derhalve in het
midden blijven.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft overwogen
dat het bevel tot infiltratie van 31 januari 2000 voldeed aan de eisen
van artikel 126h Sv, althans dat het Hof zijn oordeel terzake
onvoldoende met redenen heeft omkleed. Blijkens de toelichting stelt
het middel zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt dat het Hof
het zogenaamde "Tallon-criterium" uit het oog heeft verloren.
14. Het Hof heeft blijkens zijn arrest, voor zover thans van belang,
overwogen:
"Pseudo-koop
Door de verdediging is aangevoerd dat de pseudo-koopacties ten aanzien
van de verdachte onrechtmatig zijn geweest, zodat het
openbaar ministerie op die grond niet-ontvankelijk zou moeten worden
verklaard in zijn vervolging. Daartoe is, zakelijk weergegeven, het
volgende aangevoerd.
Niet is gebleken dat de verdachte ook zonder
tussenkomst van de infiltrant(en) tot het plegen van de onderhavige of
soortgelijke feiten zou zijn gekomen. De gerichtheid van diens
(tevoren bestaand) opzet had moeten blijken uit concrete inlichtingen,
afkomstig van een betrouwbaar gebleken bron die aangaf dat de
verdachte voornemens was strafbare feiten te plegen. In
dit verband is ook betoogd dat het initiatief bij de totstandkoming
van de pseudo-koopacties steeds bij de infiltranten heeft gelegen, die
het gesprek zouden hebben gebracht op "tikkels", waarmee kennelijk
werd bedoeld: xtc-pillen, en, in een later stadium, op een "grote
klapper", oftewel de leverantie van een zeer groot aantal xtc-pillen.
De verdachte zou bovendien door toedoen van de
infiltranten zijn gebracht tot een ernstiger strafbaar feit dan het
feit of de feiten waarop diens opzet tevoren was gericht, te weten de
invoer c.q. de handel in verdovende middelen, in plaats van de
(illegale) export van alcoholhoudende dranken naar Scandinavië.
Ook is aangevoerd dat de aard en intensiteit van het optreden van de
infiltranten zodanig zijn geweest dat de verdachte
daartegen onvoldoende weerstand heeft kunnen bieden, bijvoorbeeld door
de dreiging die uitging van de infiltrant A760, die er
herhaaldelijk en met klem op wees dat hij zich aan zijn afspraken
diende te houden in die gevallen waarin daarin nalatig
was gebleven.
Het hof overweegt daarover, op de voet van hetgeen de rechtbank
dienaangaande heeft opgemerkt, het volgende.
Algemeen
Blijkens de wetsgeschiedenis bij artikel 126h en volgende van het
Wetboek van Strafvordering omvat de bevoegdheid tot infiltratie de
bevoegdheid tot pseudo-koop. Het in het belang van het onderzoek
afnemen van een goed van een deelnemer van de geïnfiltreerde groep kan
plaatsvinden als een vorm van deelnemen aan een georganiseerd verband.
Dat betekent dat - aldus de Memorie van Toelichting p. 33 - 'het bevel
tot infiltratie (...) tot pseudo-koop (kan) legitimeren. In dat geval
is er geen apart bevel op grond van art. 126l of 126q vereist.' Door
te spreken van "een persoon" illustreert het tweede lid van artikel
126h dat de infiltrant door zijn optreden niet alleen het gedrag van
de als verdachte aangemerkte persoon of personen kan beïnvloeden maar
ook van de overige personen deel uitmakend van de groep waarin hij
infiltreert (Memorie van Toelichting, blz. 74).
Het hof beschouwt de uitgevoerde pseudo-kopen bij de (latere)
verdachte dan ook als uitgevoerd binnen het kader van
de infiltratie binnen de groep c.s.
Dat betekent kort gezegd dat, gelet op het feit dat het hof het
inzetten van dat opsporingsmiddel op de hierboven uiteengezette
gronden rechtmatig acht, in zijn ogen ook de aankopen door de
infiltranten A730 en A760 van monsters en van partijen xtc-pillen van
de verdachte op de wet gegrond zijn. Niet alleen is in
het infiltratiebevel van 31 januari 2000 de bevoegdheid tot
pseudo-koop uitdrukkelijk opgenomen, ook blijkt uit de brief van het
College van procureurs-generaal d.d. 25 juni 2001 dat met de inzet van
dit middel in zoverre steeds zorgvuldig is omgesprongen dat bij iedere
nieuwe aankoop overleg is gevoerd met en toestemming is gevraagd aan
dat college over de (verdere) inzet van dit opsporingsmiddel.
Aan het voorgaande doet niet af dat - blijkens de
stukken van het geding - oorspronkelijk slechts werd gezien als
tussenpersoon die mogelijk contact kon leggen met een van de in het
infiltratiebevel genoemde personen.
De pseudo-koopactie
Pseudo-koopacties dienen te worden getoetst aan het "Tallon-criterium"
neergelegd in artikel 126h, tweede lid van het Wetboek van
Strafvordering en uitvloeisel van artikel 6 van het Europees Verdrag
tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele
vrijheden. Van onrechtmatige uitlokking van zou sprake
zijn geweest indien hij door het optreden van A730 zou zijn gebracht
tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet tevoren reeds was
gericht.
Gelet op de navolgende omstandigheden heeft het hof kunnen vaststellen
dat niet door het optreden van de infiltranten tot
andere strafbare feiten is gebracht dan waarop zijn opzet tevoren al
was gericht en dat bovendien het initiatief heeft
genomen tot de eerste levering van monsters en tot de eerste
pseudo-koop van 31 maart 2000. Op grond van die omstandigheden - naast
het reeds genoemde feit dat het café van verzamelplaats
van de groep was - konden de infiltranten ook in redelijkheid menen -
in weerwil van hetgeen de verdediging daaromtrent stelt - dat
deel uitmaakte van de groep van personen rondom
die immers van soortgelijke feiten werd verdacht. (Uit
later onderzoek is ook gebleken dat de door geleverde
pillen soortgelijk waren aan de door geleverde pillen).
Dat in dit verband gesproken wordt over "celstructuur" ontneemt aan de
hele structuur niet het karakter van groep van personen in de zin van
artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering.
Die omstandigheden komen duidelijk naar voren in de door de
verbalisanten A730 of A760 op ambtseed opgemaakte processen-verbaal
van bevindingen (op respectievelijk 25 februari 2000, 18 maart 2000,
24 maart 2000, 28 maart 2000, 31 maart 2000, 4 april 2000, 17 april
2000, 27 april 2000 en 11 mei 2000), met name uit de hieronder
genoemde gedeelten:
- 25 februari 2000. Direct nadat ik het café verlaten had, hoorde ik,
dat mij nariep. Ik draaide me om en liep terug naar
. Op het moment dat ik mij op enige meters van
bevond en hem aankeek, hoorde ik dat
zei: "Ik heb misschien wel handel voor je. Daar hebben we het de
volgende keer wel over." Ik antwoordde dat we dat zeker
moesten doen, maar dat ik wegmoest. Hierna werd het gesprek beëindigd
en vertrok ik.
- Op 17 maart 2000, tussen omstreeks 16.10 uur en 17.00 uur, bezocht
ik (...) een café genaamd , gevestigd te Delft aan de .
(...) vroeg onder andere of ik mijn zaken in Zweden nog
had kunnen regelen. (..) Hierna ontstond een algemeen gesprek over
Zweden en Denemarken. (.) zei in dat gesprek onder
andere dat de drank in Zweden en Denemarken erg duur was en nog steeds
is, waarop ik hem antwoordde dat een fles sterke drank daar ongeveerf
200,- kostte en dat dat dus hele lucratieve handel was. (..) Ik hoorde
dat mij vroeg: "Zit jij ook in die gevaarlijke handel
of eh... ?"Ik keek hierop achtereenvolgens naar de bezoekers in het
café en weer naar en gaf hem geen antwoord. (..)
Omstreeks 17.00 uur verliet ik samen met het café (...)
bracht mij met een blauwe bestelbus van autoverhuur
naar mijn auto. Tijdens de rit zei mij onder andere dat
als hij dingen deed die niet mochten hij altijd een auto huurde.
parkeerde de bus op een aantal meters achter mijn auto,
waarna wij samen naar mijn auto liepen. Terwijl we liepen, zag ik dat
zich omdraaide en in de richting van zijn café
wees. Ik hoorde dat hij zei: "Dat café is niks, dat is alleen maar een
dekmantel". Ik gaf hierop geen antwoord. Aangekomen bij
mijn auto opende ik de bagageruimte. Hierin stonden twee dozen, met
daarin kleding en sportschoenen. Het betrof kleding, voorzien van
vervalste merknamen.
Ik zei , dat hij uit kon zoeken en dat het mij niets
uitmaakte wat hij ermee deed. (..) Vrij plotseling draaide hij zich
naar mij om en zei tegen mij: "Ik kan jullie helpen, met je handel, fl
2,- per stuk, fl. 2.35 per stuk en fl. 2.80 per stuk, drie kleuren en
alle stempels". Hierna hield even op met praten en keek
mij vragend aan. Ik keek ook aan en vroeg "Wat?
Pillen?". antwoordde dat ik zoveel pillen kon kopen,
als ik wilde. Ongelimiteerd. zei, dat hij op de eerste
rang zat, direct bij de bron en dat ze daarom zo goedkoop waren.(...)
Hij vertelde mij daarna, dat hij wel eens gezeten had voor pillen in
het buitenland en dat hij het daarom nu zo deed.
- 23 maart 2000. Hij gaf mij daarna de envelop met daarin de zes
xtc-pillen. zei, dat ik ze na kon laten kijken en dat
ik dan wel zou merken, dat de xtc-pillen goed waren. Volgens
waren het drie kwaliteiten. Hij zei al jaren op deze
manier zaken te doen. zei dat hij niet meer landelijk
verkocht in verband met de isico's. Hij verkocht nu alleen als de
pillen voor de export bestemd waren.
- 27 maart 2000. vertelde dat hij eens een stempel in
de vorm van een motorfiets voor de Hells Angels had laten maken. Dat
kostte hem toen fl. 2800,-.
- 31 maart 2000. Onderweg naar deze parkeerplaats vertelde [betrokkene
5] onder andere, dat hij vijfduizend Eurootjes, vijfduizend Diamantjes
en een handje Smurfjes meegenomen had. De verschillende opdrukken
kwamen volgens omdat hij het op het laatste moment had
moeten regelen. De smurfjes waren volgens hem een nieuw soort xtc-pil.
Volgens zat er een stof in die de PMK sneller en
heviger liet werken. Ze kostten fl. 2.10 per stuk. De prijs was zo
laag, omdat er minder PMK inzat. Hierna volgde een technisch verhaal
van over de vervaardiging van xtc, speed en
pillen.(...). Hij zei, dat de organisatie waarvoor hij werkte zo goed
was, dat als een poot afviel, alles gewoon door kon gaan. De kwaliteit
van de pillen zou hetzelfde blijven en grotere partijen was ook geen
probleem. Wel moesten we hem bij grotere partijen, zoals
honderdduizend xtc pillen, eerder bellen. Kleinere partijen konden wij
gewoon daags tevoren bestellen, waarna hij het kon regelen.
- 3 april 2000. Hierna begon uit te leggen waarom het
vorige week niet zo goed gelopen was. Bij een hele grote hennepkwekerj
van hem was vorige week een controle van het energiebedrijf geweest.
Daardoor had hij twee dagen en nachten door moeten werken. Dit om de
stroom om te leggen.
- 14 april 2000. Hij vertelde dat hij behoorde tot een grote
organisatie, de beste van Nederland, waar de kwaliteit en de productie
van de xtc-pillen nooit in gevaar kwamen.
- 26 april 2000. bestuurde de auto, terwijl ik naast
hem zat. Op het moment, dat ik bij in de auto stapte
rook ik een sterke hennepgeur. rook dit kennelijk ook.
Hij zei, dat er achter in de auto drie vuilniszakken gevuld met toppen
van weedplanten lagen. Hij zei dat die die ochtend geoogst waren en nu
gedroogd en verwerkt moesten worden. Terwijl wij op weg waren naar
zijn woning zei mij dat het verstandig zou zijn als wij
in Zweden een grote voorraad xtc-pillen, zo'n 100.000 stuks, weg
zouden leggen. Dit om van daaruit onze klanten te bevoorraden. Volgens
hadden wij dan minder transportrisico. Nu vervoerden
wij regelmatig een klein aantal xtc-pillen en daarvoor kreeg je
volgens hem in Zweden net zoveel straf als een grote partij
xtc-pillen. Ik zei , dat ik dat een goed idee vond en
dat ik er op terug zou komen.
- 10 mei 2000. Hierna hadden wij een gesprek over gestolen en
omgekatte auto's waarin aangaf dat hij ook aan gestolen
auto's kon komen. Hij bood mij een BMW 328i, in een speciale
uitvoering, een jaar oud, voor de prijs van fl. 7500,- aan. Deze auto
was niet omgekat, de sleutels zaten er wel bij, maar de papieren niet.
Vervolgens bood hij mij nog een Mercedes CLK en een Porsche 911 aan.
Dit waren ook zogenaamde "hete" auto's en moesten nog omgekat worden.
zei mij op een bepaald moment, dat hijzelf ook in een
omgekatte auto reed. Hij had een auto gekocht om op te knappen, maar
dat opknappen viel zodanig tegen, dat hij een gestolen Golf van de
nummers van de opknapper had voorzien.
heeft ter terechtzitting van de rechtbank van 3 juli
2001 als getuige verklaard dat hij niet als eerste in een gesprek voor
17 maart 2000 de pillenhandel ter sprake heeft gebracht. A730 zou in
verband met zijn slechter lopende handel gezegd hebben op zoek te zijn
naar nieuwe handel. Daarbij zou deze vragend hebben gezegd dat
"tikkels" toch ook goede handel waren.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat A730 zich
op een dergelijke manier heeft uitgelaten maar dat, zelfs indien dit
wel het geval zou zijn geweest dat niet zonder meer met zich meebrengt
dat het initiatief tot de verkoop van xtc-pillen niet van [betrokkene
5] maar van A730 is uitgegaan.
Uit de hele gang van zaken zoals die is neergelegd in de hierboven
genoemde processen-verbaal van bevindingen komt de actieve rol van
naar voren.
De verdediging en hebben weliswaar aangevoerd dat de
inhoud van die processen-verbaal niet klopt, dat cruciale momenten
zich uitsluitend zouden hebben afgespeeld in "één op één situaties"
waarbij alleen was met de infiltrant A730, hetgeen (zo
verstaat het hof de verdediging) de betrouwbaarheid van het
gerelateerde omtrent die momenten ernstig afbreuk doet en dat er - ten
onrechte - een (te) eenzijdige nadruk op de rol van is
gelegd, maar na zorgvuldige lezing van die processen-verbaal en op
grond van wat hierna onder het kopje Zorgvuldigheid is overwogen acht
het hof dat alles niet aannemelijk geworden.
De aard en de intensiteit van het optreden van de infiltranten
Ter terechtzitting van de rechtbank op 3 juli 2001 heeft [betrokkene
5] als getuige - kort samengevat - verklaard dat hij nooit fysiek of
anderszins bedreigd is door A730 of A760. Wel was hij onder de indruk
van A760, die nogal zakelijk overkwam en hem er herhaaldelijk aan
herinnerde dat afspraken afspraken waren en dat hij niet steeds zijn
afspraken moest vergeten of veranderen, want dat de afnemers dat niet
"pikten". Ook heeft toen en daar meegedeeld dat hij
vond dat hij niet terug kon omdat hij al geld had geaccepteerd dat hij
niet kon teruggeven omdat hij het al gedeeltelijk had uitgegeven.
Het hof is van oordeel dat noch op grond van het voorgaande noch op
enige andere grond aannemelijk is geworden dat van ontoelaatbare druk
op sprake is geweest."
15. Het middel heeft niet betrekking op onrechtmatig handelen waardoor
verdachte in zijn rechtens te beschermen belangen is geschaad, maar op
onrechtmatig handelen jegens een derde. (2) Reeds daarom faalt het.
16. Ook anderszins gaat het middel overigens niet op. Het onder het
hoofd "de pseudo-koopactie" gegeven oordeel van het Hof dat
niet tot andere strafbare feiten is gebracht dan die
waarop zijn opzet reeds tevoren gericht was geeft niet blijkt van een
onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is overigens
zodanige verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het zich
niet leent voor verdere toetsing in cassatie.
17. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het bevel tot
infiltratie de infiltrerende opsporingsambtenaren zou legitimeren tot
strafbare feiten die het opzet van te boven gingen. Die
omstandigheid, wat van de juistheid daarvan ook zij, maakt het
voorgaande niet anders. Uit die enkele omstandigheid vloeit immers
niet voort dat daadwerkelijk tot andere strafbare
feiten is gebracht dan die waarop zijn opzet reeds tevoren gericht
was.
18. Het derde middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft overwogen
dat verdachte en/of anderen binnen de groep waarvan
deel zou uitmaken niet zijn gebracht tot andere handelingen dan die
waarop hun opzet reeds was gericht, althans dat het Hof zijn
beslissing terzake onvoldoende met redenen heeft omkleed.
19. Ook dit middel heeft niet betrekking op onrechtmatig handelen
waardoor verdachte in zijn rechtens te beschermen belangen is
geschaad, maar op onrechtmatig handelen jegens een derde. (3) Reeds
daarom faalt het.
20. Voor zover er overigens in de toelichting op het middel van wordt
uitgegaan dat een pseudokoop in het kader van een infiltratie moet
voldoen aan de eisen die in artikel 126i Sv aan pseudokoop buiten het
verband van infiltratie worden gesteld in die zin dat in het kader van
infiltratie alleen pseudo-koop van een verdachte kan plaatsvinden,
vindt het geen steun in de wet. De wetgever heeft er immers
uitdrukkelijk voor gekozen om slechts de pseudo-koop in artikel 126i
Sv - in tegenstelling tot een door de bevoegdheid als bedoeld in
artikel 126h Sv omvatte pseudokoop - te beperken tot koop van een
verdachte.(4)
21. Het vierde middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft overwogen
dat de inzet van het middel infiltratie ex artikel 126h Sv geen
schending van de persoonlijke levenssfeer heeft opgeleverd dan wel dat
die schending was gelegitimeerd door een wettelijk voorschrift,
althans dat de beslissing terzake door het Hof onvoldoende met redenen
is omkleed.
22. Het Hof heeft blijkens zijn arrest, voor zover thans van belang,
onder meer overwogen:
"Schending persoonlijke levenssfeer
Door de verdediging is voorts nog aangevoerd dat onrechtmatige
infiltratie een schending met zich brengt van de persoonlijke
levenssfeer van de betrokken personen en dat aldus artikel 8, lid 1
van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en
de fundamentele vrijheden is geschonden.
De stelling dat het middel infiltratie per definitie strijd oplevert
met de uitgangspunten in mensenrechtenverdragen, vindt geen steun in
het recht.
Er kunnen zich weliswaar inbreuken voordoen op aspecten van de
privacy, zoals het familie- en gezinsleven of een woning van een
verdachte, doch deze deden zich in de onderhavige zaak in slechts zeer
ondergeschikte mate voor.
In casu heeft de infiltrant eenmaal een (kort) bezoek gebracht aan het
huis van de verdachte . Voor het overige heeft de
infiltratie plaatsgevonden in café en op andere openbare plaatsen.
Met betrekking tot de verdachte was, naar het oordeel
van het hof, gelet op de stukken van het geding geen sprake van
inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer,
nu deze zich uit eigen beweging tegenover beide infiltranten heeft
voorgedaan als een persoon die daadwerkelijk bereid en in staat was
aanzienlijke hoeveelheden xtc te verhandelen, en zich ten volle bewust
was dat hij zich schuldig maakte aan de delicten in de Opiumwet en
dientengevolge het risico liep dat hij infiltranten zou ontmoeten,
wier taak het was strafbare handelingen aan het licht te brengen.
Daarbij neemt het hof in aanmerking, dat het hier ging om contacten
met derden die de verdachte vrijelijk aanging en
onderhield en waarin hij zelf kon bepalen en bepaalde hoeveel hij
omtrent zijn handel en wandel aan zijn gesprekspartners zou
prijsgeven. De enkele omstandigheid dat de verdachte
niet op de hoogte was van de hoedanigheid van zijn contactpersonen
doet daaraan niet af.
Zelfs indien deze infiltratieactie een inbreuk op de privacy met zich
mee zou brengen, dan is het hof van oordeel dat deze wordt
gelegitimeerd door artikel 8, lid 2 van het verdrag, immers berust op
wetgeving in formele zin (artikel 2 van de Politiewet 1993
respectievelijk de titels IVa en V van boek 1 van het Wetboek van
Strafvordering) dus is "in accordance with the law" terwijl een
legitiem doel wordt nagestreefd. Bovendien kan de infiltratie worden
gekenmerkt als "necessary in a democratic society" nu, gelijk in het
bovenstaande onder het kopje Bevel tot infiltratie is overwogen, bij
de inzet van het middel infiltratie is voldaan aan de vereisten van
proportionaliteit en subsidiariteit."
23. Blijkens de toelichting op het middel heeft de beweerdelijke -
volgens het middel niet rechtens gelegitimeerde - schending van de
persoonlijke levenssfeer zich tijdens het infiltratietraject
voorgedaan jegens . Het middel heeft dus niet betrekking
op onrechtmatig handelen waardoor verdachte in zijn rechtens te
beschermen belangen is geschaad, maar op onrechtmatig handelen jegens
een derde. Reeds daarom faalt het middel, wat het Hof te dien aanzien
ook heeft overwogen.
24. Het vijfde middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft overwogen
dat geen sprake is geweest van schending van artikel 126ff Sv, althans
dat het die beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed.
25. Het Hof heeft blijkens zijn arrest, voor zover thans van belang,
onder meer overwogen:
""Doorlaten"
Door de verdediging is aangevoerd dat een door een lid van het
infiltratieteam op 15 juni 2000 waargenomen partij van twee
boodschappentassen met vermoedelijk speed- en xtc-pillen ongemoeid is
gelaten. Daarnaast zou de infiltrant bij de verdachte
op 15 juni 2000 een (vuur)wapen hebben waargenomen. Die pillen zijn
daardoor hoogstwaarschijnlijk op de markt gekomen, waarmee het
infiltratieteam zich opzettelijk heeft schuldig gemaakt aan handelen
in strijd met artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering
("doorlaten"). Daarmee is het infiltratietraject onrechtmatig.
Het hof verwerpt dit verweer.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen 03/2000 is na waarneming
van de pillen en het (vuur)wapen geen actie ondernomen omdat de
locatie van de woning waar deze waren waargenomen niet voldoende
duidelijk was geworden om ingrijpen op korte termijn mogelijk te maken
en omdat de woningen die in aanmerking kwamen, niet zonder
afbreukrisico voor het onderzoek onderzocht konden worden. Verder
blijkt uit dat proces-verbaal dat rekening werd gehouden met de
mogelijkheid dat de verdachte de tassen als een "test"
in de woning had geplaatst en ze weer had weggehaald, dat het niet
zeker was dat de pillen in de tassen verboden stoffen zouden bevatten
en dat tussen ontdekking en mogelijke actie een onaanvaardbaar
tijdsverloop van enkele uren zou plaatsvinden.
Gelet op de omstandigheden die aldus tot het achterwege laten van
nader onderzoek hebben geleid is naar het oordeel van het hof geen
sprake geweest van een handelen in strijd met het bepaalde in de zin
van artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering.
Ten aanzien van het vuurwapen heeft de infiltrant gerelateerd in zijn
proces-verbaal Pl no. 017/2000 dat hij het vermoeden had dat de
verdachte een vuurwapen bij zich had, nu de verdachte
het over een "kanonnetje" had en met zijn jas schudde. Hij wist het
dus niet.
Naar het oordeel van het hof is daarom zulk een vermoeden onvoldoende
om te kunnen oordelen dat sprake is geweest van een handelen in strijd
met het bepaalde in de zin van artikel 126ff van het Wetboek van
Strafvordering."
26. Uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel
126ff Sv blijkt niet dat die bepaling in het leven is geroepen in het
belang van de verdachte. Voorts blijkt daaruit en uit artikel 140a Sv
dat de handhaving van het verbod op doorlaten onder directe controle
van het College van procureurs-generaal en de minister van justitie
geschiedt. De verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen
belang in het geding is, kan zich niet op de niet of niet juiste
naleving van het verbod op doorlaten beroepen voor zijn betoog dat het
openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn
vervolging. Dat brengt mee dat indien, zoals in het verweer waarop het
middel ziet, een beroep wordt gedaan op de niet of niet juiste
naleving van het verbod op doorlaten als omschreven in artikel 126ff
Sv, een dergelijk verweer slechts kan worden verworpen.(5)
27. Het Hof heeft het verweer, ook al is dit op een andere grond
geschied, dus terecht verworpen. Het middel faalt.
28. Het zesde middel klaagt over schending van artikel 315 Sv doordat
het Hof heeft geoordeeld dat de stukken van de Centrale Toetsings
Commissie (hierna: CTC) niet aan het dossier behoefden te worden
toegevoegd, althans doordat het Hof zijn beslissing dienaangaande
onvoldoende met redenen heeft omkleed.
29. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep
van 30 januari 2002 heeft de raadsman aldaar onder meer het volgende
aangevoerd:
"Wat betreft de Centrale Toetsingscommissie (hierna te noemen: CTC) is
de verdediging van mening dat de CTC over de zaak niet juist is
voorgelicht. De verdediging verzoekt daarom om overlegging van alle op
deze zaak betrekking hebbende CTC-stukken. Subsidiair verzoekt de
verdediging dat de voorzitter van het College van Procureurs-generaal
mr J.L. de Wijkerslooth, als getuige zal worden opgeroepen, of een lid
van de CTC."
30. Blijkens hetzelfde proces-verbaal heeft het Hof dit verzoek op de
navolgende gronden afgewezen:
"- het verzoek tot overlegging van de CTC-stukken als door de
verdediging bedoeld en subsidiair het horen van de voorzitter van het
College van Procureurs-generaal mr J.L. de Wijkerslooth of een lid van
de CTC wordt, als niet noodzakelijk respectievelijk niet in strijd met
enig verdedigingsbelang, afgewezen nu naar het oordeel van het hof de
overlegging van bedoelde stukken dan wel het horen van één der
bedoelde functionarissen als getuige - in aanvulling op de reeds in
het dossier aanwezige stukken - redelijkerwijze niet van belang is
voor enige te nemen beslissing in deze zaak."
31. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden
vooropgesteld. Voorzover het gaat om stukken die van invloed kunnen
zijn op het bewijs moet worden aangenomen dat - behoudens de
bevoegdheid van de verdediging om harerzijds stukken in het geding te
brengen en behoudens het bepaalde in artikel 414 Sv - de officier van
justitie de stukken behelzende de resultaten van het
opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. Indien een gerechtelijk
vooronderzoek is ingesteld heeft de rechter-commissaris een
soortgelijke taak ten aanzien van de resultaten van het gerechtelijk
vooronderzoek. In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die
redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte
belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. De rechter kan hetzij
ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering
van het openbaar ministerie, alsnog de toevoeging aan het dossier van
bepaalde stukken gelasten.(6)
32. In de hiervoor geciteerde overwegingen ligt als kennelijk oordeel
van het Hof besloten dat de stukken van de CTC niet zijn aan te merken
als stukken die - in aanvulling op de reeds in het dossier aanwezige
stukken - redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de
verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. Dit oordeel
geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet
onbegrijpelijk, in aanmerking genomen a) de zich in het dossier
bevindende aantekeningen van het Openbaar Ministerie met betrekking
tot de verzoeken van de verdediging ten aanzien van de zitting van 30
januari 2002 waarin wordt vermeld dat het College van
Procureurs-Generaal in de visie van het Openbaar Ministerie
onverplicht de verdediging ter wille heeft willen zijn door aan te
geven dat de CTC en het College van Procureurs-Generaal niet onjuist
zijn voorgelicht door de Officier van Justitie en dat de stelling van
de verdediging dat zulks wel uit de brief van het College van
Procureurs-Generaal blijkt, feitelijke grondslag mist; en b) dat de
toetsing door de CTC in zoverre niet van belang is dat de rechter in
het gegeven geval zelfstandig de gebezigde opsporingsmethoden dient te
beoordelen, hetgeen het Hof ook heeft gedaan.(7)
33. Het middel faalt.
34. Het zevende middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft
bewezenverklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het
vervaardigen, bereiden, bewerken, verkopen en afleveren van 257.048
pillen bevattende MDMA.
35. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard, voor zover
thans van belang, dat:
"hij in de periode van 3 juli 2000 tot en met 24 oktober 2000 te Delft
en/of Waddinxveen en/of Udenhout (gemeente Tilburg) en/of Eindhoven
en/of Schiedam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en
in vereniging met anderen opzettelijk heeft vervaardigd en bereid
en/of bewerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of vervoerd, ongeveer
257.048 tabletten, bevattende MDMA (3, 4-methyleendioxymethamfetamine)
een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I"
36. Het Hof heeft terzake de volgende bewijsmiddelen gebruikt,
zakelijk weergegeven:
1. een ambtsedig proces-verbaal van politie inhoudende de bevindingen
van de infiltrant A730:
"Op 3 juli 2000 ontmoetten wij, infiltranten A730 en A760, in opdracht
van en in overleg met ons begeleidingsteam op een
terras gelegen voor restaurant De Sphinx, aan de Nesse te Waddinxveen.
Wij hadden met een gesprek over de aankoop van een
grote partij xtc-pillen, het vervoer en de prijs daarvan. [Betrokkene
5] zei dat hij samenwerkte met twee broers en dat degene die over de
prijs kon beslissen vast zat en alleen in het weekend verlof had. Ze
moesten dus in het weekend afspreken. Volgens waren er
in zijn organisatie op een groot aantal plaatsen pillenmachines
weggezet. Viel er om wat voor reden dan ook een machine weg, dan kon
de rest gewoon doordraaien.
De leeggevallen plaats kon dan in korte tijd weer opgevuld worden."
2. een geschrift, te weten een verslag van een afgetapt
telefoongesprek:
"Datum: 16 augustus 2000
Gebelde/beller: /
Tijdstip: 13.55 uur
Inhoud gesprek:
: He ik heb die gek effe gezien..het wordt zeven
uur..ken die pas.
: 's Avonds?
: Ja.
: Zaterdag?
: Ja dus ehh ja dat heb ik gewoon maar met hem
afgesproken.
: Oja dat is goed."
3. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de bevindingen van de
infiltrant A730:
"Op zaterdag 19 augustus 2000 begaf ik mij in opdracht van en in
overleg met mijn begeleidingsteam, in gezelschap van de infiltrant
A760, naar Waddinxveen, om daar op het terras van het restaurant De
Sphinx, te ontmoeten. Omstreeks 19.00 uur kwamen wij op
de afgesproken plaats aan. Ik zag dat in gezelschap van
een mij onbekende man, op het terras voor de Sphinx zat. Deze
onbekende stelde zich aan mij voor als . Ik vroeg
wat hij met de prijs van de xtc-pillen kon doen, bij de
aankoop van zo'n groot aantal. wees toen op [betrokkene
6] en zei, dat hij degene was die over de prijzen kon onderhandelen.
noemde een prijs van f 1,85 per pil, bij een afname van
grote partijen, en 80 mg werkzame stof per pil. zei
verder dat wij onze pillen tenminste een week van tevoren moesten
bestellen, omdat hij tijd nodig had om ze te maken.
vroeg aan A760 hoeveel pillen we nu eigenlijk wilden hebben. A760 zei
dat het in principe om 250.000 xtc-pillen ging. zei dat
hij genoeg wist."
4. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de bevindingen van de
infiltrant A730:
"Op 25 augustus 2000, omstreeks 19.00 uur, begaf ik mij in opdracht
van en in overleg met mijn begeleidingsteam, vergezeld van de
infiltrant A760 naar Waddinxveen, om aldaar op het terras voor het
restaurant De Sphinx aan de Nesse, te ontmoeten. Om
omstreeks 19.45 uur voegde zich bij ons op het terras.
Hij zei dat er een probleem was. Volgens hadden hij,
en nog een derde persoon, de financiële man van de
organisatie, overleg gehad. De uitslag van dit overleg was, dat wij
een week voordat wij de partij van 250.000 xtc-pillen geleverd wilden
hebben, vijftigduizend gulden borg/voorschot moesten betalen.
Volgens was degene die de xtc-pillen
maakte. zei ook dat hij niet had mogen spreken over de
financiële man. Die man wilde niet genoemd worden en zou zich zeker
niet laten zien."
5. geschriften, te weten verslagen van afgetapte telefoongesprekken:
"Datum: 25 september 2000
Gebelde/beller: / /
Tijdstip: 18.15 uur
Inhoud gesprek:
: rij maar deze kant op
: hoe laat zullen we een uur of negen?
Tijdstip: 20.02 uur
Inhoud gesprek:
: ik rij nu naar beneden"
6. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de bevindingen van de
infiltrant A730:
"Op 26 september 2000, omstreeks 13.55 uur, ontmoette ik in opdracht
van en in overleg met ons begeleidingsteam in zijn
restaurant aan de Nesse te Waddinxveen. vertelde mij
onder meer dat hij de avond ervoor bij de grote man was geweest en dat
hij met hem nu alles geregeld had. zei dat de grote
baas duidelijkheid wilde hebben over onze bestelling. Op dat moment
ging de telefoon van . Bij het oppakken van de telefoon
zag kennelijk wie hem belde. Ik zag dat hij op zijn
telefoon wees en hoorde zeggen: "Dat is hem, de grote
baas". zei in dat telefoongesprek onder andere iets
over vanavond op dezelfde plaats en noemde een tijdstip van acht uur.
vroeg aan mij of hij mijn telefoon mocht gebruiken om
de baas te bellen. toetste een telefoonnummer in maar
er werd niet opgenomen. zei dat er niet werd opgenomen
omdat de baas het telefoonnummer niet herkende. Middels het geheugen
van mijn telefoontoestel, zag ik dat het nummer
06- had gepoogd te bellen."
7. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende het methodieken
proces-verbaal betreffende de gebruikte opsporingsmethodieken met
betrekking tot :
"Bevel onderzoek telecommunicatie middels nummer 06-
Gebleken was dat gebruik maakte van een communicatiemiddel
geïdentificeerd middels het nummer 06- ."
8. een geschrift, te weten een verslag van een afgetapt
telefoongesprek:
"Datum: 26 september 2000
Gebelde/beller: /
Tijdstip: 14.19 uur
Gesprek tekst:
: Zullen we vanavond weer op dezelfde plek afspreken?
: Ja, dat is goed.
: Ehh, acht uur.
: Ja goed oké."
9. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de bevindingen van de
infiltrant A730:
"Op 29 september 2000, omstreeks 13.15 uur, ontmoetten wij,
infiltranten A730 en A760, in opdracht van en in overleg met ons
begeleidingsteam op het terras van restaurant De Waard
te Waddinxveen, teneinde hem 50.000 gulden als borg/aanbetaling voor
een te kopen partij xtc-pillen te overhandigen. Vervolgens zag ik dat
A760 een bruine envelop, inhoudende 50.000 gulden aan
overhandigde."
10. een geschrift, te weten een verslag van een afgetapt
telefoongesprek:
"Datum: 29 september 2000
Gebelde/beller: /
Tijdstip: 13.58 uur
Gesprek tekst:
: Waar spreken we af?
: de afslag bij Capelle, de weg onder links of rechts zit
daar geloof ik het hotel of die benzinepomp, ik kom van de andere kant
voor mij links, de afslag Capelle en Ommoord staat daar.
: Ja dat is goed.
: Ik ben er over 20 minuten."
11. een ambtsedig proces-verbaal betreffende de observatie van
op 29 september 2000:
"- 14.08 uur: NN-1 stapt in de en gaat rijden (richting
Capelle).
- 14.24 uur: De rijdt rond in de omgeving van het
BP-benzinestation nabij afslag Ommoord/Zevenkamp te Rotterdam.
- 14.32 uur: , .56, arriveert ook bij het
BP-benzinestation in de . parkeert achter de
(achter de BP) en vervolgens stapt als
bijrijder in de .
- 14.37 uur: stapt weer uit de en stapt dan
weer in zijn Golf de . De bestuurder van de Seat
wordt herkend als , .7 1
- (NN-1 betreft dus , verder te noemen )"
12. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van verbalisant Van
der Hoek:
"Op 24 oktober 2000 werd verdachte in de Nieuwe
Mathenessestraat te Schiedam aangehouden. Tevens werd in genoemde
straat een Nissan Sunny met kenteken in beslag genomen. Na
onderzoek bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer bleek dat de
voornoemde Nissan Sunny op naam stond van verdachte .
Op 24 oktober 2000 werd door het observatieteam gezien dat de
verdachte kort voor zijn aanhouding als bestuurder van
genoemde Nissan Sunny kwam aanrijden in de Nieuwe Mathenessestraat te
Schiedam.
Tijdens het verhoor op 7 november 2000 verklaarde
(vriendin van ) dat de jas, welke was aangetroffen in de
Nissan Sunny , van verdachte is."
13. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen:
"Bij onderzoek in de inbeslaggenomen Nissan Sunny voorzien van het
kenteken werden de navolgende goederen aangetroffen en in
beslaggenomen:
Op de bijrijderstoel een zwarte jas inhoudende o.a. twaalf biljetten
van fl 1.000,- en vijf biljetten van fl. 250,-. Uit onderzoek is
gebleken dat deze biljetten op één na identiek zijn aan de
bankbiljetten die op 29 september 2000 door verbalisant A760 aan
zijn overhandigd als voorschot op de transactie.
Op de bijrijderstoel een briefje met daarop een telefoonnummer
06- . Uit onderzoek blijkt dat het telefoonnummer toebehoort aan
---
In het dashboard de asbak met daarin een metalen stempel met een
"Vikinghelm" logo."
14. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen:
"In het adressenboekje, aangetroffen op de bijrijderstoel van de
Nissan Sunny, trof ik het volgende aan:
1) Een kopie kennelijk van een briefhoofd met daarop "Holland
Tabletting Sience".
2) Een print van een internetsite van "Tabletting Equipment" met
daarop een afdruk van een "Mixer Granulator".
3) Een tekening van een "Tabletteer presse".
4) Een schets kennelijk van een "Tabletteer presse".
5) Een memoblaadje met o.a. daarop "Korsch Rebuilt machine"."
15. een ambtsedig proces-verbaal betreffende de observatie van
op 24 oktober 2000:
"- 08.50 uur: De Caddy rijdt de Tanthofdreef te Delft op.
- 09.08 uur: De Caddy stopt op de Krakeelpolderweg te
Delft. Een NN man stapt uit en vervolgt zijn weg met
voornoemde Caddy.
- 11.27 uur: De Caddy stopt in de te Delft bij
perceel nr. . gaat na aanbellen een portiek binnen.
Hier staat tevens de Seat Inca , die even later wegrijdt. De
wordt achteruit de middelste garage ingereden.
- 11.40 uur: gaat een aantal keren het laddertje op en
neer van de vliering van de garage. Kennelijk haalt hij iets van de
vliering (donkere pakjes/zakjes) en legt dit achterin de Caddy
---
- 11.48 uur: stapt in de Caddy en rijdt weg.
- 11.55 uur: parkeert de Caddy bij de
koffietent op de Wateringsevest/...brug te Delft. Hij stapt uit en
gaat naar binnen.
- 12.00 uur: De Laguna wordt eveneens bij de koffietent
geparkeerd. De bestuurder, een mager Indisch mannetje ([betrokkene
8]), gaat ook de koffietent binnen.
- 12.07 uur: en het Indische mannetje komen buiten.
gaat achter het stuur zitten van de , het
Indische mannetje staat ernaast. Vervolgens rijdt weg.
- 12.17 uur: Bij het Landmeterpad te Delft stapt een NN man in de auto
bij , die vervolgens wegrijdt.
- 12.22 uur: De Caddy rijdt naar de Koolmeesstraat te
Delft. Daar staat ook de Seat Inca .
- 12.27 uur: De Caddy met achter het stuur
rijdt evenals de Seat Inca met achter het
stuur.
- 12.55 uur: De Caddy wordt geparkeerd te Overschie
(Rotterdam). en stappen uit. [Betrokkene
5] rijdt weg met de Seat Inca .
- 13.00 uur: In de Caddy staan achterin 3 sporttassen, 1
tas is zwart met rood, 1 tas is zwart en 1 tas is zwart met een groen
Puma teken."
16. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de bevindingen van de
infiltrant A730:
"Op 24 oktober 2000, omstreeks 14.00, ontmoette ik bij het McDonalds
restaurant in de Spaanse Polder te Rotterdam teneinde
van hem 250.000 xtc-pillen te kopen. Vervolgens reden we met een witte
Seat rond, om te zien of we niet gevolgd werden. Na enige tijd kwamen
we in Schiedam, waar in een straat de auto van , een
grijze Volkswagen Caddy, geparkeerd stond. zei dat de
pillen in zijn auto lagen. Ik zag, dat in de laadruimte van de Caddy
drie zwarte sporttassen lagen. opende de sporttassen en
ik zag dat ze gevuld waren met doorzichtige plastic gripzakken met
daarin gele pillen, voorzien van het logo Vikinghelm."
17. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de bevindingen van de
infiltrant A760:
"Op 24 oktober 2000, omstreeks 14.00 uur, bevond ik mij in opdracht
van en in overleg met ons begeleidingsteam in het Novotel hotel te
Eindhoven. Ik had van mijn begeleidingsteam een geldbedrag van fl.
412.500,- ter beschikking gekregen voor de betaling van 250.000
xtc-pillen. De infiltrant A730 belde mij en zei dat de man aan wie ik
moest betalen in een groene Renault Laguna zou komen. Omstreeks 14.30
uur verscheen op de parkeerplaats de Renault Laguna. Ik herkende de
bestuurder niet. De man liep mee naar mijn auto. Vervolgens pakte ik
uit een rugzak een bruine envelop, waar het geld in zat. In de auto
overhandigde ik de tas aan de man. De man belde naar en
zei dat het geld in orde was. Vervolgens stapte de man met medeneming
van de fl. 412.500,- in de Renault Laguna en reed weg."
18. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van de inspecteur van
politie Jespers:
"Ik, narcotica expert van de politie Haaglanden, verklaar: op 26
oktober 2000 heb ik de op 24 oktober 2000, in een Volkswagen Caddy,
kenteken aangetroffen tassen, inhoudende tabletten,
onderzocht. Door mij werd een kleurenreactietest uitgevoerd op een
tablet uit elk van d tassen. Hierbij bleek dat het om de vermoedelijke
substantie MDMA of 3,4-Methyleendioxymethamfetamine ging."
19. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de
strafbare inbeslaggenomen goederen :
"Op 24 oktober 2000 werd onder leiding van een rechter-commissaris,
een zoeking verricht in perceel te . In de
bijkeuken werden twee mengmachines aangetroffen. Een daarvan was een
normaal formaat keukenmachine, merk Kenwood, terwijl de andere een
grote mengmachine zonder merknaam betrof. Bij onderzoek bleken in en
aan beide mengmachines MDMA resten te zitten.
In de lade van een nachtkastje, links van het twee persoonsbed, in de
zogenaamde ouderslaapkamer op de 1e verdieping, werd een revolver
aangetroffen van het merk Smith & Wesson, type 38 special, met daarin
vijf scherpe patronen, alsmede dertien losse scherpe patronen.
In een halkast op de 1e verdieping werden twee zakken met daarin wit
poeder aangetroffen. Bij onderzoek bleek in een van de zakken MDMA te
zitten."
20. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van de inspecteur van
politie Jespers:
"Op 30 oktober 2000 hebben wij de op 24 oktober 2000 in de
personenauto in beslag genomen partij verdovende middelen onderzocht.
In totaal bevonden zich in de drie tassen 506 plastic gripzakjes met
in ieder gripzakje 508 tabletten. In totaal waren er 257.048
tabletten, voorzien van een logo bestaande uit een Vikinghelm. Door
ons zijn monsters gemaakt, genummerd GL 113082 t/m GL 113094, welke
ter hand zijn gesteld van een deskundige van het Nederlands Forensisch
Instituut te Rijswijk.
Op 30 oktober 2000 hebben wij de op 24 oktober 2000 in het perceel
te in beslag genomen partij verdovende
middelen onderzocht.
o 1 zuurkoolvat wit met rode deksel. Dit vat is in zijn geheel naar
het Nederlands Forensisch Instituut gegaan voor onderzoek, voorzien
van het nummer GL 113081.
o 1 mixer. In de deksel zaten nog sporen. Het deksel is in zijn geheel
naar het Nederlands Forensisch Instituut gegaan voor onderzoek,
voorzien van het nummer GL 113073.
o 1 zak fijn wit poeder, met een netto gewicht van 2414 gram. Van dit
poeder is een monster gemaakt met het nummer GL 113074.
o 1 zak met wit/grijs poeder. Van dit poeder is een monster gemaakt
met het nummer GL 113075."
21. een geschrift, te weten een deskundigenrapport van het Nederlands
Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie, voor zover
inhoudende:
"Datum ontvangst: 30 oktober 2000
Verzocht werd om een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van
middelen, welke vallen onder de bepaling van de Opiumwet.
Onderzoeksmateriaal en conclusie
Kenmerk: GL 113082 t/m GL 113094
Omschrijving: monsters lichtgele gleuftabletten met als diepdruk een
Vikinghelm
Conclusie: bevatten MDMA.
MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) is vermeld op lijst I sub C,
behorende bij de Opiumwet."
22. een geschrift, te weten een deskundigenrapport van het Nederlands
Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie, voor zover
inhoudende:
"Datum ontvangst: 30 oktober 2000
Verzocht werd om een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van
middelen, welke vallen onder de bepaling van de Opiumwet.
Onderzoeksmateriaal en conclusie
Kenmerk: GL 113081
Omschrijving: leeg zuurkoolvat
Conclusie: bevat een geringe hoeveelheid N-ethylMDMA.
Onderzoeksmateriaal en conclusie
Kenmerk: GL 113073
Omschrijving: resten crèmekleurig poeder op een plastic schermpje
Conclusie: bevat MDMA.
Onderzoeksmateriaal en conclusie
Kenmerk: GL 113075
Omschrijving: monster crèmekleurig poeder
Conclusie: bevat MDMA.
MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) is vermeld op lijst I sub C,
behorende bij de Opiumwet.
N-ethylMDMA (3,4-methyleendioxyethylamfetamine; MDEA) is vermeld op
lijst I sub C, behorende bij de Opiumwet.
24. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen:
"Naar aanleiding van de op 24 oktober 2000, tijdens doorzoeking in
perceel te in het kantoor van
aangetroffen schoenendoos met diverse bescheiden, heb ik, verbalisant,
de genoemde bescheiden onderzocht. Ik trof drie getypte vellen papier
aan met daarop kennelijk beschreven een scheikundig proces. Ik heb
deze stukken voorgelegd aan de inspecteur van politie J. Jespers,
zijnde narcotica-expert van politie Haaglanden. Deze verklaarde dat op
genoemde vellen papier scheikundige processen stonden beschreven voor
het maken van MDA dan wel MDMA dan wel een gedeelte van zo'n proces.
Verder trof ik, verbalisant, twaalf rond uitgeknipte papiertjes aan
met daarop elf verschillende getekende logo's en een geplakt logo. Het
is mij bekend dat op xtc-tabletten logo's staan. Gezien het
bovenstaande is het mogelijk dat genoemde afbeeldingen ontwerpen zijn
van logo's, bestemd om ingeslagen te worden in xtc-pillen dan wel dat
genoemde logo's reeds bestaande logo's zijn. Voorts trof ik een
printafdruk van een webpagina aan, waarop stond afgedrukt een
tabletteermachine van het merk Korsch. De datum op de printafdruk was
6 oktober 2000. Verder trof ik in de schoenendoos aan een advertentie
van het bedrijf Stephan Nederland B.V. Ik zag dat in de advertentie
stond vermeld dat genoemd bedrijf machines en installaties voor
laboratoria en industrie leverde met een capaciteit van 20 t/m 2000
kg/uur. Ook heb ik aangetroffen een getypte brief in de Engelse taal.
Uit de strekking van de tekst bleek dat eind 1999 een transactie had
plaatsgevonden en dat de schrijver bij het typen van zijn brief,
september 2000, zijn geld nog niet had ontvangen. Ik zag dat de
ontvanger van de brief fl. 700.000,- schuld had bij de schrijver en
dat deze inmiddels in termijnen een deel had terugbetaald. Ik zag dat
het restbedrag fl. 357.450,- bedroeg."
37. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat
ter beoordeling van de cassatierechter slechts staat of hetgeen is
bewezenverklaard uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden
afgeleid.(8) Aan verdachte zijn handelingen - vervaardigen en bereiden
en/of bewerken en/of verkopen en/of afleveren en/of vervoeren - met
betrekking tot de xtc-tabletten tenlastegelegd en bewezenverklaard in
de vorm van medeplegen. In de rechtspraak is meermalen uitgemaakt dat
het voor het bewijs van het medeplegen niet noodzakelijk is dat een
medepleger enige uitvoeringshandeling verricht(9) en zelfs niet dat de
medepleger bij de feitelijke uitvoering van het delict aanwezig
is(10). Maar dan moet het wel zo zijn, dat de samenwerking met de
feitelijk pleger zo nauw en volledig is, dat van medeplegen kan worden
gesproken(11). Dat is hier het geval. Zulks kan met name volgen uit de
hiervoor weergegeven bewijsmiddelen 5, 6, 7, 8, 10, 11, 13, 14, 19,
20, 21, 22 en 24. 's Hofs bewezenverklaring van feit 1 is naar de eis
der wet met redenen omkleed.
38. Het middel faalt.
39. Het achtste middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft
bewezenverklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan
deelname aan een criminele organisatie terwijl hij daaraan leiding
heeft gegeven.
40. Ten laste van verdachte is, voor zover thans van belang,
bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 maart 2000 tot en met 24 oktober 2000 te
Udenhout (gemeente Tilburg) en/of Delft en/of Schiedam en/of elders in
Nederland heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, aan welke
hij, verdachte, leiding heeft gegeven, die tot oogmerk had het plegen
van misdrijven;
die organisatie betrof een groep personen die zich (telkens) bezig
hield met:
- het opzettelijk vervaardigen/of bereiden en/of bewerken en/of
verkopen en/of afleveren en/of vervoeren en/of opzettelijk aanwezig
hebben van MDMA en/of N-ethylMDA middelen vermeld op de bij de
Opiumwet behorende lijst I en
- het voorhanden hebben van een of meer vuurwapen(s) en
- het plegen van geweldsmisdrijven te weten afpersing en/of
mishandeling;
De misdrijven betroffen telkens het handelen in strijd met artikel 2
lid 1 onder B en/of C en/of D van de Opiumwet en/of artikel 26 van de
Wet Wapens en Munitie en/of artikel 317 Wetboek van Strafrecht en/of
artikel 300 Wetboek van Strafrecht en/of aanverwante artikelen."
41. Het middel valt in drie klachten uiteen. Ten eerste bevat het
middel de klacht dat uit de bewijsmiddelen de bewezenverklaarde
periode niet kan worden afgeleid. In het bijzonder doelt de klacht op
de aanvangsdatum van de betreffende periode.
42. Naast de eerder vermelde bewijsmiddelen heeft het Hof onder meer
voor het bewijs gebruikt:
25. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de bevindingen van de
infiltrant A760:
"Op 27 maart 2000, omstreeks 16.30 uur, had ik met een
gesprek. Hij vroeg mij of het monster van de xtc-pillen, dat hij
eerder aan A730 had gegeven, goed was bevallen en of alles in orde
was. Ik zei hem dat er geen problemen waren en alles in orde was
gebleken. zei dat hij dit wel had verwacht omdat het
gewoon goede kwaliteit was en dat het geen enkel probleem was om op
korte termijn elke gewenste hoeveelheid te leveren omdat er voorraad
genoeg was. Tevens vertelde hij dat de organisatie erg goed in elkaar
zat zodat er altijd geleverd kon worden, zelfs als er een gedeelte van
de organisatie zou wegvallen."
26. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de bevindingen van de
infiltrant A730:
"Op 31 maart 2000 zei dat de organisatie waar hij voor
werkte zo goed was, dat als een poot afviel, alles gewoon door kon
gaan, en dat grotere partijen ook geen probleem waren. Wel moesten we
bij grotere partijen zoals 100.000 xtc-pillen eerder bellen."
43. Uit de hiervoor in rubriek 36 en 42 genoemde bewijsmiddelen heeft
het Hof kunnen afleiden dat het onder 3 bewezenverklaarde heeft
plaatsgevonden in een periode aanvangende op 1 maart 2000. Anders dan
kennelijk aan de klacht ten grondslag ligt behoeft de
bewezenverklaring niet aldus te worden verstaan dat het
bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden vanaf de eerste dag van
genoemde periode.(12) Voor verdere toetsing is in cassatie geen
plaats. De klacht faalt.
44. De tweede klacht is gericht tegen de bewezenverklaring voor zover
inhoudende dat de organisatie het oogmerk had op het voorhanden hebben
van een of meer vuurwapen(s).
45. Het Hof heeft naast de reeds genoemde bewijsmiddelen onder meer de
volgende bewijsmiddelen gebruikt:
23. een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen:
"Het op 24 oktober 2000 bij de verdachte in beslag genomen
voorwerp is een revolver van het merk Smith & Wesson, type 38 special.
Deze revolver is een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3, gelet
op artikel 2, lid 1, categorie I onder 1 van de Wet wapens en munitie.
De verdachte had tevens 18 stuks voor dit vuurwapen
geschikte munitie voorhanden."
29. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende de verklaring van
die aangifte deed:
Op 20 oktober 2000 kwam ik bij mijn woning aan het te
Capelle aan den IJssel en parkeerde mijn auto op het parkeerterrein.
Toen ik in de richting van de centrale toegangsdeur van onze flat liep
zag ik dat er een donkerkleurige auto aan kwam rijden. Ik zag dat deze
auto naast mij stopte. In de auto zaten twee mannen. Ik zag dat een
man uitstapte en op mij af kwam lopen. Ik hoorde dat hij tegen mij zei
dat hij heette en op zoek naar mij was. Ik zag dat ook
de tweede man uitstapte. Ik zag dat deze man een vuurwapen in zijn
hand vasthield. Ik zag dat dit een pistool was. Ik zag dat de tweede
man het pistool op mij richtte. Ik ben toen naar de achterzijde van de
flat gerend om de mannen kwijt te raken. Ik hoorde dat de mannen
achter mij aan renden. Op een gegeven moment werd ik door de mannen
ingehaald. Hierna ben ik door beide mannen opzettelijk en met kracht
meermalen geschopt en geslagen. Hierna werd ik door één van de mannen
meermalen met het pistool op mijn hoofd geslagen. Door de klap op mijn
hoofd met het vuurwapen ben ik bewusteloos geraakt. Ik denk dat ik
drie a vier minuten buiten bewustzijn ben geweest. Toen ik bijkwam zag
ik dat dader 1 een vuurwapen op mijn hoofd had gezet. Hij zei tegen
mij dat ik moest betalen, anders zouden zij mij doodmaken. Ik zag en
voelde dat ik hevig bloedde. Hierna werd ik wederom door beide mannen
opzettelijk en met kracht meermalen geschopt en geslagen. Hierna heb
ik weer mijn bewustzijn verloren. Toen ik bijkwam zag ik dat er mensen
om mij heen stonden. De twee mannen waren inmiddels vertrokken."
30. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een (aanvullende)
verklaring van aangever :
"In september 2000 werd ik door gebeld. Hij vroeg of
ik hem wilde helpen om 50.000 stuks xtc-pillen te verkopen. Ik heb
toen in contact gebracht met een persoon en heb aan
beiden duidelijk gemaakt dat ik er verder niets mee te maken wilde
hebben. Begin oktober 2000 belde weer op en zei dat de
persoon waarmee ik hem in contact had gebracht verdwenen was met de
50.000 xtc-pillen. Tussen begin oktober en de dag dat ik mishandeld
werd ben ik meerdere malen door gebeld. [Betrokkene
11] vertelde mij dat hij bedreigd werd. Hij vertelde mij dat de
opdrachtgever van de xtc-tabletten ene was. Ik kende deze
persoon niet, maar uit geruchten begreep ik dat dit een belangrijk
persoon is. Op 18 oktober 2000 belde weer en zei dat
hij een afspraak had gemaakt met een man. Deze man zou hij op 19
oktober 2000 in het IBIS hotel te Vlaardingen ontmoeten. Op 19 oktober
2000 omstreeks 10.00 uur ben ik samen met naar het
IBIS hotel gegaan. Aldaar heb ik gesproken met een man die zich
voorstelde als . Deze man is werkzaam bij .
Hij vertelde mij dat ik verantwoordelijk werd gesteld voor de
verdwijning van de 50.000 xtc-tabletten, omdat ik de persoon had
aangedragen die verdwenen is met de xtc-tabletten. Verder werd er
gesteld dat ik maar moest zorgen dat de xtc-tabletten of het geld,
volgens zo'n f 160.000,-, boven water zouden komen. Ik
heb toen gezegd dat ik er helemaal niets mee te maken
heb. Even later ben ik weggegaan uit het hotel. Later op de dag werd
ik gebeld door . We hebben toen 's avonds afgesproken
bij hem thuis. zou ook aanwezig zijn. Die avond ben ik
bij thuis geweest. Ik werd uiteindelijk toch gezien
als de verantwoordelijke man. Ik vertelde dat ik er
niets mee te maken had en dat ik ook niet zou gaan betalen.
vertelde mij dat erg gevaarlijk was en dat
hij het inmiddels uit handen had gegeven. Tevens ben ik bedreigd met
een vuurwapen en is er tegen mij gezegd dat als ik niet zou betalen,
ik doodgeschoten zou worden."
31. een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een aanvullende verklaring
van aangever :
"Ik heb al verklaard dat ik op 19 oktober 2000 bij
thuis ben geweest. Aanwezig waren , die krullenbol
, zijn vriendin en ik. zei dat hij met
had gesproken en dat deze mij verantwoordelijk hield voor
het mislukken van de transactie. zei dat
tegen hem had gezegd dat hij het uit handen had gegeven aan een
incassobureau. zei dat die incassoploeg fl. 60.000,-
per week kost en dat ik die ook moest betalen. zei dat
deze ploeg allemaal freefighters waren en jongens die snel schoten. Op
2 november 2000 werd ik gebeld door . Hij zei dat ik
eigenlijk vorige week had moeten betalen."
46. Uit deze bewijsmiddelen, bezien in samenhang met het eerder
vermelde bewijsmiddel 19, kon het Hof, gelijk het heeft gedaan,
afleiden dat de in de tenlastelegging genoemde organisatie het oogmerk
had op het voorhanden hebben van een of meer vuurwapens. Dit oordeel
is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering. De klacht
faalt.
47. De derde klacht is gericht tegen de bewezenverklaring voor zover
inhoudende dat verdachte leiding heeft gegeven aan de organisatie
zoals omschreven in de tenlastelegging.
48. Onder "leider" in de zin van artikel 140 lid 3 Sr moet worden
verstaan elke persoon die leiding geeft.(13) Gelet op deze
omstandigheid kon het Hof uit onder meer de hiervoor aangehaalde
bewijsmiddelen 6, 7, 30 en 31 afleiden, gelijk het heeft gedaan, dat
verdachte leiding heeft gegeven zoals tenlastegelegd, aan welk begrip
de steller van de tenlastelegging kennelijk de betekenis heeft gegeven
als bedoeld in de zin van voornoemd artikellid. Dit oordeel is niet
onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.
49. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
50. Het negende middel klaagt dat het Hof bij zijn eindarrest de
gevangenneming van verdachte heeft bevolen, terwijl daarvoor geen
nieuwe bezwaren aanwezig waren en een eerdere schorsing van de
voorlopige hechtenis van verdachte door het Hof door de Rechtbank in
eerste aanleg onbevoegd is opgeheven.
51. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep
van 29 maart 2002 heeft de Advocaat-Generaal aldaar gevorderd dat de
gevangenneming van verdachte zou worden bevolen. Blijkens zijn arrest
heeft het Hof de gevangenneming bevolen.
52. Tegen verdachte is tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot
dagvaarding van verdachte ter terechtzitting van de
Arrondissementsrechtbank te Den Haag d.d. 1 februari 2001 de
voorlopige hechtenis bevolen. Het onderzoek ter terechtzitting is
vervolgens meermalen aangehouden. De beslissing van de rechtbank d.d.
19 april 2001 tot afwijzing van het verzoek tot opheffing van de
voorlopige hechtenis is door het Hof bij beschikking van 31 mei 2001
bevestigd(14), zij het dat het Hof de voorlopige hechtenis heeft
geschorst. Ter zitting van 6 juli 2001, de laatste dag van het
onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, heeft de rechtbank
overeenkomstig de ter terechtzitting gedane vordering van de Officier
van Justitie de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven en
tevens de gevangenneming bevolen ter zake van een ander feit dan het
feit of de feiten waarvoor reeds voorlopige hechtenis was bevolen.
Verdachte heeft deze beslissingen niet afgewacht doch is na een
onderbreking van het onderzoek na het requisitoir van de Officier van
Justitie niet weer ter terechtzitting teruggekeerd. Ter terechtzitting
in hoger beroep is verdachte, die zich niet in voorlopige hechtenis
bevond, niet verschenen.
53. Zoals in het arrest van het Hof besloten ligt - het Hof spreekt
alleen van hoger beroep tegen het vonnis van 20 juli 2001 - heeft het
Hof het hoger beroep niet uitgestrekt geacht tot de ter terechtzitting
van 6 juli 2001 gegeven beslissingen over de voorlopige hechtenis. Dat
strookt ook met de proceshouding van verdachtes raadsman, die ter
zitting van het Hof niet klaagt over de beslissing tot opheffing van
de schorsing voorlopige hechtenis of over het door de rechtbank
gegeven bevel gevangenneming.
54. Over de omvang van het hoger beroep, zoals het Hof deze heeft
opgevat, wordt in cassatie niet geklaagd. Genoemde beslissingen over
de voorlopige hechtenis vormen dus geen voorwerp van het geding in
cassatie. Hetgeen in de toelichting op het middel over die
beslissingen wordt opgemerkt, kan daarom in cassatie niet ten toets
komen.
55. De vraag rijst waarom de Advocaat-Generaal bij het Hof de
gevangenneming van verdachte heeft gevorderd. De schorsing van de
voorlopige hechtenis was opgeheven en de gevangenneming was reeds
bevolen. Deze beslissingen lagen voor tenuitvoerlegging gereed (art.
73 Sv). Voorts was tegen deze beslissingen geen hoger beroep
ingesteld.
56. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof blijkt
niet dat verdachtes raadsman zich tegen toewijzing van het bevel
gevangenneming heeft verzet. Dat ligt ook wel voor de hand. Tegen de
beslissing van de rechtbank over de voorlopige hechtenis was immers
geen hoger beroep ingesteld, terwijl de herhaling van een bevel dat
reeds was gegeven voor verdachte niet van betekenis is.
57. Alles overziende houd ik het er voor dat het bevelen van de
gevangenneming in hoger beroep niet meer is dan een bevestiging van de
reeds bestaande situatie en dat daaraan dus geen zelfstandige
betekenis kan worden toegekend.
58. Het middel faalt bij gebrek aan belang.
59. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde
motivering.
60. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403 nr. 3, p. 28-29 en 74.
2 Vgl. o.a. HR 18 december 1990, NJ 1991, 343 m.nt. ThWvW en HR 21
januari 1997, NJ 1997, 309 alsmede G.J.M. Corstens, Het Nederlands
strafprocesrecht, vierde druk, 2002, p. 660-661.
3 Vgl. o.a. HR 18 december 1990, NJ 1991, 343 m.nt. ThWvW en HR 21
januari 1997, NJ 1997, 309 alsmede G.J.M. Corstens, Het Nederlands
strafprocesrecht, vierde druk, 2002, p. 660-661.
4 Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 76-77.
5 HR 2 juli 2002, NJ 2002, 602 m.nt. YB, rov. 3.3. Zie ook HR 28 mei
2002, NJ 2002, 601.
6 HR 20 juni 2000, NJ 2000, 502. Vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 m.nt
Sch.
7 Vgl. HR 20 juni 2000, NJ 2000, 502.
8 Zie HR 25 maart 2003, nr. 01890/02, LJN AF5388, rov. 3.3.
9 Bijvoorbeeld HR 19 okt. 1993, NJ 1994, 50, m.nt. ThWvV en HR 8 mei
2001, NJ 2001, 480 (Bacchus-zaak).
10 O.a. HR 17 nov. 1981, NJ 1983, 84, m.nt. ThWvV (containerdiefstal).
11 Vgl. De Hullu, Materieel strafrecht, blz. 432: gaandeweg is de
nadruk komen te liggen op de bewuste, nauwe en volledige samenwerking
die voor medeplegen wordt vereist.
12 Vgl. HR 13 oktober 1987, NJ 1988, 425, rov. 8 en de conclusie van
mijn ambtsgenoot Wortel voor HR 18 januari 2000, nr. 112.215 alsmede
HR 2 juli 2002, nr. 02143/01, LJN AE3728.
13 HR 28 mei 2002, nr. 01927/01, LJN AE1194, rov. 5.5. Zie ook HR 18
januari 1994, DD 94.199.
14 Ik ga er aan voorbij dat het Hof kennelijk bij vergissing spreekt
van bevestiging van het bevel tot verlenging van de gevangenhouding.
Hoge Raad der Nederlanden